Wat is marxisme?
In dit boekje legt Chris Harman het marxisme op een eenvoudige manier uit. Hij laat zien dat het inzicht geeft in historische ontwikkelingen, in hoe het kapitalisme werkt – en daarmee in hoe dat bestreden kan worden.
Inleiding
Er waart een sprookje door Europa, het sprookje dat het marxisme erg moeilijk te begrijpen is. Dit sprookje wordt verspreid door de tegenstanders van het socialisme. De voormalige leider van de Britse Labour-partij, Harold Wilson, pochte dat hij nooit verder was gekomen dan de eerste pagina van Het kapitaal van Karl Marx.
Het is een sprookje dat ook wordt verspreid door een vreemd soort academici die zichzelf ‘marxisten’ noemen: zij gebruiken met opzet moeilijke zinnen en vreemde uitdrukkingen om zo de indruk te geven dat ze slimmer zijn dan anderen.
Het is dan ook niet vreemd dat veel socialisten die veertig uur per week in de fabriek of op kantoor werken, aannemen dat het marxisme iets is waarvoor ze nooit de tijd of de gelegenheid zullen hebben om het te begrijpen.
In feite zijn de belangrijkste ideeën van het marxisme opmerkelijk simpel. Ze verklaren, op een manier waarop geen enkele andere politieke theorie dat kan, de maatschappij waarin wij leven. Ze verklaren een wereld die verscheurd wordt door crises. Armoede te midden van ongekende overvloed, staatsgrepen en militaire dictaturen. Ze verklaren de manier waarop schitterende uitvindingen ertoe leiden dat miljoenen mensen de straat op worden geschopt, ‘democratieën’ die beulen betalen en ‘socialistische’ landen die hun bevolking wreed onderdrukken.
Ondertussen jagen de intellectuelen die de marxistische ideeën zo afkraken elkaar achterna in een spelletje blindemannetje, niets begrijpend en nog minder verklarend.
Hoewel het marxisme niet moeilijk is, is er wel een probleem voor de lezer die voor de eerste keer een boek van Marx wil lezen. Marx schreef zijn boeken meer dan een eeuw geleden. Hij gebruikte de taal van die tijd, compleet met verwijzingen naar personen en gebeurtenissen die iedereen toen kende. Maar die zijn nu alleen bekend bij historici.
Ik herinner mij nog steeds mijn eigen verbazing toen ik zijn boek De achttiende brumaire van Louis Bonaparte probeerde te lezen terwijl ik nog op school zat. Ik wist niet wat brumaire was of wie Louis Bonaparte was. Hoeveel socialisten zullen pogingen om het marxisme te begrijpen hebben opgegeven na zulke ervaringen!
Dit is dan ook de belangrijkste reden voor dit boekje. Het is de bedoeling om een inleiding te geven op marxistische ideeën, die het makkelijker maakt voor socialisten om te begrijpen waar Marx het over had. Verder geeft het een indruk van de ontwikkeling van het marxisme in de handen van Friedrich Engels, Rosa Luxemburg, Vladimir Lenin en Leon Trotski. Veel van dit boekje is al eerder verschenen als een serie artikelen in Socialist Worker, onder de titel Makkelijk Marxisme. Maar ik heb een hoop nieuw materiaal toegevoegd. Een klein deel hiervan heb ik overgenomen uit twee eerdere pogingen om een simpele inleiding te geven op het marxisme: The meaning of Marxism van Duncan Hallas en de Marxist education series van de afdeling van de Socialist Workers Party in Norwich.
CHRIS HARMAN
Waarom we marxistische theorie nodig hebben
‘Waar hebben we theorie voor nodig? We weten dat het crisis is. We weten dat we bestolen worden door onze bazen. We weten dat we allemaal boos zijn. De rest is goed voor intellectuelen’.
Je hoort zoiets vaak uit de mond van strijdbare activisten. Zulke opvattingen worden sterk aangemoedigd door tegenstanders van het socialisme die de indruk willen wekken dat het marxisme een duistere, ingewikkelde en vervelende leer is.
Socialistische ideeën zijn ‘abstract’, zeggen ze. Ze mogen mooi lijken in theorie, maar in de praktijk zegt het gezonde verstand ons iets heel anders
Het probleem met deze argumenten is dat de mensen die ze naar voren brengen gewoonlijk zelf een theorie hebben, al weigeren ze dit te erkennen Stel één of andere vraag over de maatschappij, en ze zullen proberen te antwoorden met één of andere generalisatie. Een paar voorbeelden…
‘Mensen zijn van nature zelfzuchtig… ‘Iedereen kan aan de top komen als je maar hard genoeg je best doet’… ‘Zonder de rijken zou er geen geld zijn om ons van een baan te voorzien… ‘Als we de arbeiders maar op konden voeden zou de maatschappij wel veranderen… Verval van normen en waar den heeft het land in zijn huidige toestand gebracht.’
Luister maar naar discussies op straat, in de bus, in de kantine. Je hoort zulke uitspraken bij de vleet Elk van die uitspraken bevat een opvatting over waarom de maatschappij zo is als ze is en hoe mensen hun omstandigheden kunnen verbeteren. Zulke opvattingen zijn allemaal ‘theorieën’ over de maatschappij.
Als mensen zeggen dat ze geen theorie hebben, dan bedoelen ze alleen maar dat ze hun mening niet duidelijk hebben uitgewerkt.
Dit is extra gevaarlijk voor iedereen die probeert de wereld te veranderen. Want de kranten, radio en T.V. stoppen onze geest voortdurend vol met pogingen om de rotzooi waar de maatschappij in zit te verklaren. Ze hopen dat we aanvaarden wat ze zeggen zonder nog over de problemen na te denken.
Maar je kunt niet effectief vechten om de maatschappij te veranderen als je niet inziet wat er verkeerd is aan al deze verschillende argumenten.
Dat bleek honderdvijftig jaar geleden voor het eerst. In de jaren 1830 en 1840 werden honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen door de ontwikkeling van industrie in gebieden zoals het noordwesten van Engeland, in erbarmelijk betaalde banen gezogen. Zij leefden gedwongen in miserabele omstandigheden.
Ze begonnen hiertegen te vechten door middel van de eerste massaorganisaties van arbeiders: de eerste vakbonden, en in Groot-Brittannië de eerste beweging voor politieke rechten van arbeiders, het Chartisme. Naast deze bewegingen bestonden de eerste kleine groepen mensen die zich aan het socialisme wijdden.
Onmiddellijk rees het probleem: hoe kon de arbeidersbeweging haar doelen bereiken?
Sommige mensen zeiden dat het mogelijk was om de heersers in de maatschappij vreedzaam te overreden de dingen te veranderen. De ‘morele kracht’ van een vreedzame massabeweging zou ervoor zorgen dat de arbeiders erop vooruit gingen. Honderdduizenden mensen organiseerden zich, demonstreerden, werkten aan de opbouw van een beweging op de basis van zulke ideeën. Helaas liep dit uit op nederlagen en demoralisatie.
Anderen zagen dat het nodig was ‘fysieke dwang’ te gebruiken, maar dachten dat dit bereikt kon worden door kleine groepen samenzweerders die van de rest van de maatschappij waren afgesneden. Ook dit leidde tot strijd van tienduizenden arbeiders, die verslagen werd. Ook dit demoraliseerde arbeiders.
Weer anderen geloofden dat de arbeiders hun doelen konden bereiken door economische strijd, zonder een confrontatie met leger en politie. Ook deze argumenten leidden tot massale actie. In Engeland vond in 1842 de eerste algemene staking ter wereld plaats in de industriegebieden van het noorden. Tienduizenden arbeiders hielden het vier weken vol voordat honger en ontberingen ze weer dwongen aan het werk te gaan.
Tegen het eind van de eerste fase van verslagen arbeidersstrijd, in 1848, formuleerden de Duitse socialisten Karl Marx en Friedrich Engels hun ideeën uitvoerig in het Communistisch Manifest.
Zijn ideeën waren niet zomaar uit de lucht komen vallen. Ze probeerden een basis te geven voor het aanpakken van de vraagstukken die in de arbeidersbeweging van die tijd naar voren waren gekomen.
De ideeën die Marx ontwikkelde zijn vandaag de dag nog steeds relevant. Het is dom om te zeggen, zoals sommigen doen, dat ze verouderd moeten zijn omdat Marx ze 150 jaar geleden voor het eerst opschreef. In feite zijn alle opvattingen over de maatschappij waar Marx tegen in ging nog heel wijd verspreid. Net zoals de Chartisten discussieerden over ‘morele dwang’ en fysieke dwang, zo discussiëren socialisten vandaag de dag over de ‘parlementaire weg’ of de ‘revolutionaire weg’. Onder revolutionairen is bijvoorbeeld de discussie voor of tegen terrorisme’ nog net zo springlevend als in 1848.
De idealisten
Marx was niet de eerste die probeerde te beschrijven wat er mis was met de maatschappij. In de tijd waarin hij schreef brachten nieuwe uitvindingen rijkdom voort op een schaal waarvan eerdere generaties alleen maar konden dromen. Voor de eerste maal leek het erop dat de mensheid de middelen had om de gesel van vroeger tijden, natuurrampen, het hoofd te bieden.
Toch betekende dit voor de meeste mensen geen verbetering in hun leven, integendeel. De mannen, vrouwen en kinderen die de fabrieken vulden hadden een veel slechter leven dan hun grootouders die het land bewerkten. Hun lonen waren nauwelijks genoeg om hun dagelijks brood van te betalen. In perioden van massawerkloosheid was zelfs dat onmogelijk Ze werden in ellendige, smerige krotten gestopt, zonder toereikende sanitaire voorzieningen. Daar kregen ze telkens nieuwe epidemieën te verduren.
De ontwikkeling van de beschaving bracht geen algemeen geluk en welzijn; integendeel, grotere ellende was het gevolg. Marx was niet de enige die dit opmerkte. Ook enkele van de andere grote denkers van die tijd zagen dit – mensen als de Engelse dichters Blake en Shelley, de Fransen Fourier en Proudhon, de Duitse filosofen Hegel en Feuerbach.
Hegel en Feuerbach noemden de ongelukkige toestand waarin de mensheid zich bevond ‘vervreemding’, een begrip dat je nog steeds vaak hoort. Met vervreemding bedoelden Hegel en Feuerbach het feit dat mannen en vrouwen voortdurend merkten dat ze overheerst en onderdrukt werden door wat ze zelf in het verleden hadden gedaan. Zo hadden, zoals Feuerbach aangaf, mensen het idee van God ontwikkeld – en bogen zich er vervolgens voor. Dan voelden ze zich ellendig omdat ze niet konden voldoen aan iets dat ze zelf hadden gemaakt Hoe meer de maatschappij vooruitging, hoe ellendiger, hoe meer ‘vervreemd’, mensen werden.
Marx werkte in zijn eerste boeken dit begrip Vervreemding’ uit en paste het toe op het leven van degenen die de rijkdom van deze maatschappij schiepen.
‘De arbeider wordt armer naarmate hij meer produceert, naarmate de macht en omvang van zijn productie groeit… In directe relatie met de groei van de waarde van de wereld der dingen, groeit ook de ontwaarding van de mens … het voorwerp dat door arbeid geproduceerd is … (staat) tegenover de arbeid als een soort vreemd wezen, als een kracht die onafhankelijk is van de producent …’ (Economisch-filosofische Manuscripten 1844, Progress 1987 p. 66)
In Marx’ tijd waren de meeste verklaringen voor wat er verkeerd was in de maatschappij, religieus van aard. De maatschappelijke ellende, zo werd gezegd, kwam omdat de mensen niet deden wat God wilde. Als iedereen ‘de zonde de rug toe keerde’ zou alles in orde komen.
Een vergelijkbare opvatting hoor je vandaag de dag, hoewel die niet religieus heet te zijn. Dit is de bewering verbeter de wereld, begin bij jezelf. Als individuele mannen en vrouwen zichzelf konden genezen van ‘egoïsme’ of ‘materialisme’ (of soms ‘frustraties’) dan zou de maatschappij vanzelf beter worden.
Een verwante opvatting heeft het over het veranderen, niet van alle individuen, maar van enkele sleutelfiguren: zij die de macht uitoefenen in de maatschappij. Het idee was om te proberen de rijken en machtigen tot rede te brengen.
Een van de eerste Britse socialisten, Robert Owen, probeerde de industriëlen ervan te overtuigen dat ze aardiger voor hun arbeiders moesten zijn. Dit is nog steeds het overheersende idee bij de leiders van de Britse Labour Party, ook die van de linkervleugel. Kijk maar hoe ze de misdaden van ondernemers Vergissingen’ noemen: alsof een goede discussie de grote ondernemers ervan zal overtuigen dat ze hun greep op de maatschappij moeten laten verslappen. Voor de PvdA en GroenLinks geldt hetzelfde.
Marx duidde al dit soort opvattingen aan als ‘idealistisch’. Niet omdat hij ertegen was dat mensen ideeën hadden, maar omdat je ideeën niet los moet zien van de omstandigheden waar mensen in leven.
De ideeën van mensen zijn nauw verbonden met het soort leven dat ze kunnen leiden. Neem bijvoorbeeld ‘egoïsme’. De hedendaagse kapitalistische maatschappij kweekt egoïsme – zelfs bij mensen die voortdurend proberen andere mensen voor te laten gaan. Arbeiders die het beste willen voor hun kinderen, of die hun ouders iets extra’s willen geven boven hun pensioentje, ontdekken dat dit alleen maar kan door steeds de strijd aan te binden met andere mensen. Strijd om een betere baan of om te voorkomen dat je als eerste de laan uitvliegt. In zo’n maatschappij kun je niet van ‘egoïsme’ of ‘hebzucht’ afkomen door alleen maar de ideeën van individuen te veranderen.
Het is nog belachelijker om te praten over maatschappijverandering door het veranderen van de opvattingen van ‘mensen aan de top’. Stel dat het je lukt een grote ondernemer voor socialistische ideeën te winnen en dat hij ophoudt arbeiders uit te buiten. Hij zou alleen maar de concurrentie met rivaliserende ondernemers verliezen en bankroet gaan.
Maar zelfs als ideeën de maatschappij zouden kunnen veranderen, waar komen die ideeën dan vandaan? We leven in een bepaald soort maatschappij. De ideeën die de pers, de TV en het onderwijssysteem uitdragen, verdedigen dat soort maatschappij. Hoe kan iemand ooit in staat zijn totaal andere ideeën te ontwikkelen? Omdat de dagelijkse ervaringen in tegenspraak zijn met de heersende ideeën van onze maatschappij.
Je kunt bijvoorbeeld het feit dat vandaag de dag veel minder mensen religieus zijn dan een eeuw geleden niet simpelweg verklaren uit het succes van atheïstische propaganda. Je zult moeten uitleggen waarom steeds meer mensen naar wetenschappelijke ideeën luisteren op een manier waarop ze dat honderd jaar geleden niet deden.
Op dezelfde manier zal je de invloed van ‘grote mannen’ moeten verklaren door uit te leggen waarom andere mensen bereid zijn achter ze aan te lopen. Het deugt bijvoorbeeld niet om te zeggen dat Napoleon of Lenin de loop der geschiedenis veranderden, zonder uit te leggen waarom miljoenen mensen bereid waren te doen wat zij voorstelden. Lenin en Napoleon waren geen massahypnotiseurs. Iets in de ontwikkeling van de maatschappij bracht op een zeker moment mensen tot het gevoel dat wat zij zeiden juist was.
Je kunt alleen begrijpen hoe ideeën de geschiedenis veranderen als je begrijpt waar die opvattingen vandaan komen en waarom mensen ze accepteren. Dit betekent dat je verder moet kijken dan die ideeën, naar de materiële omstandigheden van de maatschappij waarin ze voorkomen. Daarom hield Marx vol: ‘Niet het bewustzijn bepaalt het zijn, maar het zijn bepaalt het bewustzijn’.
Wat is geschiedenis?
Ideeën op zichzelf kunnen de maatschappij niet veranderen. Dit was een van de eerste conclusies van Marx, Net als een aantal denkers voor hem stelde hij met nadruk dat je menselijke wezens moest zien als deel van de materiële wereld. Alleen dan kon je begrijpen hoe de maatschappij in elkaar zat.
Menselijk gedrag wordt bepaald door materiële factoren, net als het gedrag van ieder ander natuurlijk voorwerp. De studie van de mensheid was deel van de wetenschappelijke studie van de natuurlijke wereld. Denkers met zulke opvattingen noemen we materialisten.
Marx beschouwde het materialisme als een grote stap vooruit vergeleken bij de diverse religieuze en idealistische opvattingen van de geschiedenis. Het betekende dat je wetenschappelijk kon discussiëren over het veranderen van sociale omstandigheden; je was niet langer afhankelijk van gebed of van ‘geestelijke verandering’.
De vervanging van idealisme door materialisme betekende dat wetenschap dé plaats innam van mystiek. Maar niet alle materialistische verklaringen van menselijk gedrag zijn juist. Net zoals er onjuiste wetenschappelijke theorieën in de biologie, scheikunde of natuurkunde zijn geweest, zijn er ook verkeerde wetenschappelijke theorieën over de maatschappij ontwikkeld. Hier volgen wat voorbeelden.
Een veel voorkomende opvatting zegt dat menselijke wezens dieren zijn en zich ‘van nature’ op een bepaalde manier gedragen. Net zoals wolven van nature doden, net zoals schapen van nature vreedzame beesten zijn, zo zijn mannen van nature agressief, overheersend, gedreven door wedijver en hebzucht (en, zo wordt dan gesuggereerd, zijn vrouwen gedwee, onderdanig en passief).
Een formulering van deze opvattingen is te vinden in de bestseller De Naakte Aap. De conclusies uit zulke argumenten zijn bijna altijd reactionair. Als de mens van nature agressief is, zo wordt gezegd, dan is net zinloos om te proberen de maatschappij te verbeteren. Dingen zullen altijd op hetzelfde uitdraaien. Revoluties zullen ‘altijd mislukken’.
Maar de ‘menselijke natuur’ varieert in feite van de ene maatschappij naar de andere. Hebzucht bijvoorbeeld, iets dat men vanzelfsprekend vindt in onze maatschappij, bestond nauwelijks in veel vroegere maatschappijen. Toen wetenschappers voor het eerst IQ-testen wilden uitvoeren bij de Sioux-Indianen, ontdekten ze dat de Sioux niet konden inzien waarom ze elkaar niet mochten helpen bij het beantwoorden van de vragen. De maatschappij waar zij in leefden legde de nadruk op samenwerking, niet op wedijver.
Hetzelfde geldt voor agressiviteit Toen de Inuït (de echte naam voor ‘Eskimo’s’) voor het eerst Europeanen ontmoetten, begrepen ze niets van het begrip ‘oorlog’. Het idee dat de ene groep mensen probeert de andere groep uit te roeien was in hun ogen geschift.
In onze maatschappij wordt het ‘natuurlijk’ gevonden dat ouders van hun kinderen houden en ze beschermen. In de Oudheid echter, in de Griekse stad Sparta, vond men het ‘natuurlijk’ om kinderen in de bergen achter te laten om te zien of ze tegen de kou bestand waren.
Theorieën die uitgaan van de ‘nooit veranderende menselijke natuur’ geven geen verklaring voor de grote gebeurtenissen in de geschiedenis. De piramiden van Egypte, de pracht en praal van het oude Griekenland, het Romeinse Rijk en dat van de Inca’s, de moderne industriestad, worden allemaal op een zelfde niveau gezet als de ongeletterde boer die in de aarden krotten van de Donkere Middeleeuwen leefde. Alleen de ‘naakte aap’ doet ertoe, niet de schitterende beschavingen die de aap heeft opgebouwd. Het is kennelijk irrelevant dat sommige vormen van beschaving erin slaagden de ‘apen’ te voeden, terwijl anderen miljoenen laten doodgaan van de honger.
Veel mensen accepteren een andere materialistische theorie, die de nadruk legt op de manier waarop het mogelijk is om menselijk gedrag te veranderen. Net zoals dieren erop getraind kunnen worden zich in een circus anders te gedragen dan in het oerwoud, zo kan volgens aanhangers van deze opvatting ook menselijk gedrag op die manier veranderd worden. Als de juiste mensen nu maar de maatschappij in handen kregen dan zou de ‘menselijke natuur’ veranderd kunnen worden.
Deze opvatting is zeker een grote stap vooruit vergeleken met de ‘naakte aap’. Maar ze kan niet verklaren hoe de maatschappij als geheel veranderd kan worden. Als iedereen volledig is afgericht in de huidige maatschappij, hoe kan iemand dan ooit boven de maatschappij uitstijgen en zien hoe die veranderd kan worden? Is er een door God aangestelde minderheid die op magische wijze immuun is voor de druk die iedereen overheerst? Als we allemaal dieren in het circus zijn, wie is dan de leeuwentemmer?
Aanhangers van deze theorie komen er uiteindelijk op uit te zeggen dat de maatschappij niet kan veranderen, (net als de Naakte-Aap-aanhangers), of ze geloven dat verandering gemaakt wordt door iets buiten de maatschappij – door God, of een ‘Grote Man’, of door de macht van individuele ideeën. Hun ‘materialisme’ laat de achterdeur open voor een nieuwe versie van het idealisme.
Zoals Marx aangaf draait deze leer er hoe dan ook op uit de maatschappij in twee stukken op te delen, waarbij het ene deel boven de maatschappij staat. Deze ‘materialistische’ opvatting is vaak reactionair. Een van de meest bekende hedendaagse aanhangers hiervan is een rechtse Amerikaanse psycholoog genaamd Skinner. Hij wil mensen conditioneren om zich op een bepaalde manier te gedragen. Maar aangezien hij zelf een product is van de Amerikaanse kapitalistische maatschappij betekent dit ‘conditioneren’ alleen maar een poging om mensen aan te passen aan die maatschappij.
In een andere materialistische visie is alle ellende in de wereld te wijten aan de ‘overbevolking’. (Dit wordt doorgaans Malthusiaans genoemd naar Malthus, de Engelse econoom uit het eind van de achttiende eeuw die dit idee ontwikkelde). Maar hiermee kun je niet verklaren waarom bijvoorbeeld de Verenigde Staten graan verbrandt terwijl in India mensen van de honger doodgaan. Ook verklaart dit idee niet waarom er honderdvijftig jaar geleden in de VS niet genoeg voedsel geproduceerd werd om 10 miljoen mensen te voeden, terwijl er vandaag genoeg wordt geproduceerd om 200 miljoen mensen te eten te geven.
Deze opvatting vergeet dat een extra mond om te eten te geven ook een extra persoon, in staat om te werken en rijkdom te produceren, betekent.
Marx noemde al deze verkeerde verklaringen vormen van ‘mechanisch’ of ‘ruw’ materialisme. In al deze visies werd vergeten dat mensen niet alleen deel uitmaken van de materiële wereld, maar dat ze ook handelende, levende wezens zijn wiens daden die wereld veranderen.
De materialistische interpretatie van de geschiedenis
‘Mensen kunnen van dieren worden onderscheiden door bewustzijn, door religie of door wat je maar wilt. Zijzelf beginnen zich van dieren te onderscheiden zodra ze hun bestaansmiddelen beginnen te produceren -hun voedsel, hun onderdak en kleding.’ Met deze woorden legde Karl Marx voor het eerst de nadruk op datgene wat zijn verklaring van de maatschappelijke ontwikkeling onderscheidde van andere verklaringen.
Menselijke wezens zijn dieren die afstammen van aapachtige wezens. Net als bij andere dieren is hun eerste zorg: zich voeden en zich beschermen tegen het klimaat.
Hoe andere dieren dit doen, hangt af van hoe ze biologisch in elkaar zitten. Een wolf blijft in leven door op zijn prooi te jagen en die te doden, op een wijze die bepaald wordt door zijn biologisch geërfde instincten. Hij blijft tijdens koude nachten warm door zijn vacht Hij brengt zijn jongen groot volgens overgeërfde gedragspatronen.
Maar het menselijk leven ligt niet op deze manier vast. De menselijke wezens die 100.000 of 30.000 jaar geleden over de aarde zwierven leefden heel anders dan wijzelf. Ze leefden in grotten en holen in de grond. Zij hadden geen bakken om eten of water in te bewaren, ze kwamen aan eten door bessen te plukken of door stenen naar wilde dieren te gooien. Ze konden niet schrijven, of verder tellen dan de vingers van hun handen. Ze wisten in feite niets van wat er zich buiten hun directe omgeving afspeelde of van wat hun voorouders gedaan hadden.
Maar hun lichaamsbouw leek 100.000 jaar geleden veel op die van de moderne mens en 30.000 jaar geleden was die hetzelfde. Als je een holbewoner zou wassen en scheren, hem een pak aan zou trekken en hem op de Kalverstraat liet wandelen, zou niemand vreemd opkijken.
Zoals de archeoloog C. Gordon Childe opgemerkt heeft:
‘De vroegste skeletten van onze soort zijn afkomstig uit de laatste fasen van de ijstijd… Sinds de tijd van waaruit skeletten van homo-sapiens voor het eerst geologisch vastgesteld kunnen worden… is de lichamelijke evolutie van de mens vrijwel tot stilstand gekomen, hoewel zijn culturele vooruitgang net begon.’
Hetzelfde werd naar voren gebracht door een andere archeoloog, Leakey De fysieke verschillen tussen mensen uit de culturen van Aurignac en Magdalena (25.000 jaar geleden) aan de ene kant, en de hedendaagse mens aan de andere zijn te verwaarlozen, terwijl het culturele verschil onmetelijk is.’
Met ‘cultuur’ bedoelt de archeoloog de dingen die mannen en vrouwen van en aan elkaar leren (hoe je kleren maakt van bont of wol, hoe je potten maakt uit klei, hoe je vuur maakt of woningen bouwt); dit in tegenstelling tot die dingen die dieren instinctief weten.
De levens van de vroegste mensen waren al heel anders dan die van andere dieren. Want zij konden de fysieke kenmerken die alleen mensen hadden – een groot brein, vingers waarmee je dingen naar je hand kon zetten – gebruiken om hun omgeving te veranderen om in hun behoeften te voorzien. Dit betekende dat mensen zich aan een groot aantal verschillende omstandigheden aan konden passen zonder verandering in hun lichaamsbouw. Mensen reageerden niet meer alleen op de omstandigheden om hen heen. Ze konden inwerken op die omstandigheden en ze beginnen te veranderen in hun voordeel.
Eerst gebruikten ze stokken en stenen om wilde beesten aan te vallen, ze staken fakkels aan met vuur dat in de natuur voorkwam, ze bedekten zich met gras, boomschors of bladeren, of met dierenvellen. Gedurende vele tienduizenden jaren leerden ze zelf vuur te maken, stenen met andere stenen vorm te geven, en uiteindelijk om voedsel te verbouwen uit zaden die ze zelf hadden geplant, het te bewaren in potten gemaakt van klei en zelfs sommige dieren te temmen.
Betrekkelijk recent – slechts 5000 jaar geleden, terwijl de menselijke geschiedenis een half miljoen jaar omvat – leerden ze het geheim om ertsen om te zetten in metaal, dat bewerkt kon worden tot betrouwbare gereedschappen en effectieve wapens.
Elk van deze stappen vooruit had een enorm effect. Niet alleen werd het zo makkelijker voor mensen zich te voeden en te kleden. De organisatie van het menselijk leven zelf werd omgevormd. Van het begin af aan was het menselijk leven sociaal. Alleen de gezamenlijke inspanning van meerdere mensen maakte het hen mogelijk beesten te doden, het voedsel te verzamelen en het vuur brandend te houden. Ze moesten samenwerken.
Deze voortdurende samenwerking bracht hen ertoe te communiceren, door geluiden uit te brengen en talen te ontwikkelen. Aanvankelijk waren de sociale groepen eenvoudig. De opbrengst uit de natuur was nergens groot genoeg om groepen mensen van meer dan enkele tientallen te ondersteunen. Alle inspanningen moesten ingezet worden voor de elementaire taken om aan eten te komen. Iedereen deed dan ook hetzelfde werk en leidde hetzelfde soort leven.
Zonder de middelen om grote hoeveelheden eten op te slaan kon er geen privébezit of verdeling in klassen bestaan. Evenmin was er buit die een motief voor oorlog kon vormen.
Tot voor kort waren er nog honderden maatschappijen op veel verschillende plaatsen in de wereld waar dit nog steeds het patroon was – onder sommige Indianen van Noord- en Zuid-Amerika, sommige volkeren van Equatoriaal Afrika en de Stille Oceaan, de Aborigines van Australië.
Niet dat deze mensen minder slim waren dan wijzelf, of een meer ‘primitieve mentaliteit’ hadden. De Australische Aborigines bijvoorbeeld moesten letterlijk duizenden plantensoorten herkennen, evenals de gewoonten van tal van verschillende dieren, om te overleven.
De antropoloog professor Firth beschreef hoe:
’… Australische stammen … kennen de gewoonten, tekening, broedgebieden en seizoensfluctuaties van alle eetbare dieren, vissen en vogels van hun jachtgebieden. Ze kennen de uitwendige en enkele van de minder opvallende eigenschappen van rotsen, stenen, was, gom, planten, vezels en schors; ze weten hoe je vuur moet maken; ze weten hoe je hitte kunt toepassen om pijn te verlichten, bloedingen te stoppen en de verrotting van vers voedsel tegen te gaan; ze gebruiken vuur en warmte ook om sommige soorten hout harder te maken en andere zachter … ze weten althans iets van de standen van de maan, de beweging der getijden, de gang van de planeten, en de volgorde en duur van de seizoenen; ze hebben verband gelegd tussen patronen in het klimaat zoals windsystemen, jaarlijkse patronen van neerslag en temperatuur, en veranderingen in de aanwezigheid en groei van plant- en diersoorten… Bovendien maken ze intelligent en economisch gebruik van de bijproducten van dieren die gedood zijn om aan eten te komen; het vlees van de kangoeroe wordt opgegeten; met behulp van de botten uit de poten worden stenen werktuigen gemaakt, of ze worden als speld gebruikt; de zenuwen worden draad om de speerpunt aan de stok te bevestigen; van de klauwen worden met was en vezel halskettingen gemaakt; het vet, gecombineerd met oker, wordt tot cosmetica gemaakt en het bloed vermengd met houtskool vormt verf… Ze hebben enige kennis van mechanische principes en zullen een boemerang keer op keer bewerken om hem de juiste ronding te geven…’
Ze waren veel ‘slimmer’ dan wij als het erom ging te overleven in de Australische woestijn. Ze hadden alleen niet geleerd om zaden te planten en hun eigen voedsel te verbouwen – iets dat onze voorouders pas ongeveer 5000 jaar geleden leerden, nadat ze al honderd keer zo lang op de aarde waren.
De ontwikkeling van nieuwe technieken om rijkdom te maken – de middelen voor menselijk leven – bracht altijd nieuwe vormen van samenwerking tussen mensen, nieuwe sociale verhoudingen, ter wereld.
Toen bijvoorbeeld mensen voor het eerst leerden hun eigen voedsel te verbouwen (door zaden te planten en dieren te temmen) en het op te slaan (in aardewerken potten) was dit een complete revolutie in het maatschappelijk leven – door archeologen de ‘neolithische revolutie’ genoemd. Mensen moesten nu samenwerken, niet alleen om op dieren te jagen maar ook om netland vrij te maken en het voedsel te oogsten. Ze konden nu in veel grotere aantallen samenleven, ze konden voedsel opslaan en ze konden beginnen goederen uit te wisselen met andere nederzettingen.
De eerste steden konden tot ontwikkeling komen. Voor het eerst werd het mogelijk dat sommige mensen levens leidden waarin ze niet slechts bezig waren voedsel te produceren: sommigen specialiseerden zich in het maken van potten, anderen in het verzamelen van vuurstenen en later metaal voor werktuigen en wapens, sommigen in het uitvoeren van elementaire taken voor de gemeenschap als geheel. Meer onheilspellend was het feit dat het voedseloverschot dat was opgeslagen, een motief voor oorlog leverde.
Mensen begonnen nieuwe manieren te ontdekken om met de wereld om hen heen om te gaan of de natuur voor hun behoeften aan te wenden. Maar al doende, zonder dat dit hun bedoeling was, hadden ze de maatschappij waarin ze leefden grondig veranderd en daarmee hun eigen leven. Marx vatte dit proces samen: een ontwikkeling van de ‘productiekrachten’ veranderde de ‘productieverhoudingen’ en daarmee de maatschappij.
Er zijn vele, meer recente voorbeelden. Driehonderd jaar geleden leefde de overgrote meerderheid van de bevolking op het land en produceerde zijn voedsel met technieken die in eeuwen niet veranderd waren. Hun mentale horizon was begrensd door het dorp en hun ideeën door de plaatselijke kerk. Voor de grote meerderheid was het niet nodig om te lezen en te schrijven en die leerde dat dan ook niet.
Toen, twee eeuwen geleden, begon de industrie zich te ontwikkelen. Tienduizenden mensen werden de fabrieken in getrokken. Hun levens ondergingen een complete verandering. Nu leefden ze in grote steden, niet in kleine dorpen. Ze moesten nu vaardigheden leren waar hun voorouders nooit van gedroomd hadden, ze moesten uiteindelijk ook leren lezen en schrijven. Spoorwegen en stoomschepen maakten het mogelijk de halve wereld rond te reizen. De oude ideeën die er door de priesters ingehamerd waren, pasten helemaal niet meer. De materiële revolutie in de productie was ook een omwenteling in de manier waarop ze leefden en van de ideeën die ze hadden.
Soortgelijke veranderingen raken nog steeds grote aantallen mensen. Kijk maar hoe mensen uit dorpen in Marokko of Turkije naar de fabrieken in Nederland of Duitsland gezogen werden om daar werk te zoeken. Kijk maar hoe veel van hen ontdekten dat hun oude gewoonten en religieuze houding niet langer aansloten bij hun leven.
Of kijk hoe de laatste vijftig jaar de meerderheid van vrouwen eraan gewend is geraakt om buitenshuis te werken en hoe dit hen ertoe bracht tegen de oude houding, het idee dat ze zo ongeveer het bezit van hun echtgenoten waren, in te gaan.
Veranderingen in de manier waarop mensen samenwerken om de dingen te maken waarmee ze zich voeden, kleden en van onderdak voorzien zijn de oorzaak van veranderingen in de manier waarop de maatschappij georganiseerd is en de houding van mensen daarbinnen. Dit is het geheim van sociale verandering – van de geschiedenis – dat de denkers voor Marx (en velen nadien), de idealisten en de mechanische materialisten, niet konden begrijpen.
De idealisten zagen dat er verandering was – maar zeiden dat die uit de lucht kwam vallen. De mechanische materialisten zagen dat mensen geconditioneerd waren door de materiële wereld maar konden niet begrijpen hoe dingen ooit konden veranderen. Marx zag dat mensen geconditioneerd werden door de wereld om hen heen, maar dat zij ook op die wereld reageren en erop in werken om haar meer bewoonbaar te maken. Maar al doende veranderen ze de omstandigheden waaronder ze leven en daardoor ook zichzelf.
De sleutel om verandering in de maatschappij te begrijpen ligt erin te begrijpen hoe mensen het hoofd bieden aan het probleem om aan eten, onderdak en kleren komen. Dit was het uitgangspunt van Marx. Maar dat betekent niet dat Marxisten geloven dat verbeteringen in de technologie automatisch een betere maatschappij voortbrengen, of zelfs dat uitvinding automatisch tot maatschappijverandering leiden. Marx verwierp deze opvatting (soms technologisch determinisme genoemd). In de geschiedenis hebben mensen steeds opnieuw ideeën om de productie van voedsel, onderdak of kleding vooruit te helpen, verworpen omdat die ideeën botsten met de opvattingen of de reeds bestaande vormen van de maatschappij.
In het Romeinse rijk waren er bijvoorbeeld vele ideeën over hoe je meer gewassen op een gegeven stuk land kon voortbrengen. Maar mensen brachten ze niet in de praktijk omdat ze meer toewijding aan het werk vereisten dan je kon krijgen van slaven onder dreiging van de zweep. In de achttiende eeuw probeerden de Britse overheersers de ontwikkeling van de industrie in Ierland te stoppen omdat die botste met de belangen van zakenlieden in Londen. Als iemand een manier zou vinden om iedereen in Nederland van een sappig stuk vlees te voorzien door er rattevlees in te verwerken, dan zou die persoon genegeerd worden vanwege gevestigde vooroordelen.
Ontwikkelingen in de productie dagen oude vooroordelen en oude manieren om de maatschappij te organiseren uit. Maar ze werpen die vooroordelen en sociale vormen niet automatisch omver. Veel menselijke wezens vechten om verandering te voorkomen – en zij die nieuwe productiemethoden willen gebruiken moeten voor verandering vechten. Als de tegenstanders van verandering winnen dan kunnen de nieuwe vormen van productie niet in gebruik komen. De productie stagneert of gaat zelfs achteruit.
In Marxistische terminologie: als de productiekrachten zich ontwikkelen dan botsen ze met eerder bestaande sociale verhoudingen en ideeën die gegroeid zijn op de basis van oude productiekrachten. Ofwel de mensen die verbonden zijn met de nieuwe productiekrachten winnen deze botsing of degenen die aan het oude systeem vastzitten doen dat. In het ene geval gaat de maatschappij vooruit. In het andere geval blijft ze steken, of gaat zelfs achteruit.
Klassenstrijd
We leven in een maatschappij die verdeeld is in klassen, een maatschappij waarin een handvol mensen een enorme hoeveelheid privébezit heeft en de meesten van ons vrijwel niets. Natuurlijk gaan we er doorgaans van uit dat het altijd zo geweest is. Maar in feite waren er in het grootste deel van de menselijke geschiedenis geen klassen, geen privébezit en geen legers of politie. Dit was de situatie gedurende het hafr miljoen jaar van menselijke ontwikkeling tot zo’n 10.000 jaar geleden.
Totdat een persoon meer voedsel kon produceren dan nodig was om die persoon in goede conditie te houden om te werken, kon er geen verdeling in klassen zijn. Wat heeft het voor zin slaven te houden als alles wat ze maken nodig is om ze in leven te houden?
Maar voorbij een zeker punt maakte de vooruitgang van de productie de verdeling van klassen niet alleen mogelijk maar ook noodzakelijk. Er kon genoeg voedsel worden geproduceerd om een overschot over te laten nadat de directe producenten genoeg genomen hadden om in leven te blijven. En de middelen waren aanwezig om dit overschot te bewaren en om het van de ene plaats naar de andere te vervoeren.
De mensen door wiens arbeid al dit voedsel geproduceerd werd zouden dit ‘overschot’ aan voedsel eenvoudig op hebben kunnen eten. Aangezien ze tamelijk schamele en miserabele levens leidden,was die verleiding groot. Maar daardoor bleven ze onbeschermd tegen de grillen van de natuur, die het komende jaar hongersnood of overstroming kon brengen.
Het was aanvankelijk een groot voordeel voor iedereen wanneer een speciale groep mensen deze extra rijkdom onder haar hoede zou nemen. Zo zouden ze het kunnen bewaren om het te gebruiken bij toekomstige rampen of om ambachtslieden te ondersteunen. Ook kon men een deel ervan uitwisselen met verafgelegen volkeren tegen nuttige voorwerpen. Deze activiteiten werden uitgevoerd in de eerste steden, waar bestuurders, kooplieden en ambachtslieden leefden. Uit de tekens op tabletten die gebruikt werden om de verschillende soorten van rijkdom bij te houden ontwikkelde zich het schrift.
Dat waren de eerste, aarzelende stappen van wat we ‘de menselijke beschaving noemen. Maar – en het was een heel groot ‘maar’- dit alles was gebaseerd op de beheersing van de toegenomen rijkdom door een kleine minderheid van de bevolking. En de minderheid gebruikte de rijkdom voor het welzijn van de samenleving als geheel, maar ook om er zelf beter van te worden.
Hoe meer de productie zich ontwikkelde, hoe meer rijkdom in de handen kwam van die minderheid – en hoe meer die afgesneden raakte van de rest van de maatschappij. Regels, die ingesteld waren om de maatschappij van nut te zijn, werden Vetten’, die erop stonden dat de rijkdom en het land dat die rijkdom voortbracht het ‘privébezit’ van de minderheid was. Een heersende klasse was ontstaan – en wetten verdedigden haar macht Je zou misschien willen vragen of het niet mogelijk zou zijn geweest dat de maatschappij zich op een andere manier had ontwikkeld, waarbij degenen die het land bewerkten de opbrengst ervan beheersten?
Het antwoord moet ‘nee’ luiden. Niet vanwege de ‘menselijke natuur’ maar omdat de maatschappij nog steeds erg arm was. De meerderheid van de wereldbevolking had het te druk met in de grond schrapen voor een schamel bestaan. Ze had geen tijd om het schrift en grammatica te ontwikkelen, om kunstwerken te scheppen, om schepen voor de handel te bouwen, om de gang van de sterren te ontcijferen, om de beginselen van de wiskunde te ontdekken, om uit te puzzelen wanneer rivieren zouden overstromen of hoe irrigatiekanalen moesten worden gebouwd. Deze dingen konden alleen gebeuren als sommige middelen van bestaan afgenomen zouden worden van de massa van de bevolking en gebruikt om een bevoorrechte minderheid te onderhouden die niet van zonsopgang tot zonsondergang hoefde te zwoegen.
Maar dat betekent niet dat de verdeling in klassen vandaag de dag nog nodig is. De laatste eeuw heeft een ontwikkeling van de productie te zien gegeven waar men in de eerdere geschiedenis van de mensheid niet van kon dromen. De natuurlijke schaarste is overwonnen. Wat nu bestaat is kunstmatige schaarste, gecreëerd doordat regeringen voedselvoorraden vernietigen. De klassenmaatschappij houdt de ontwikkeling van de mensheid tegen in plaats van de mensheid vooruit te helpen.
Niet alleen de eerste verandering van zuiver agrarische maatschappijen naar maatschappijen van grote en kleine steden bracht noodzakelijkerwijs nieuwe verdelingen in klassen voort. Het zelfde proces herhaalde zich elke keer als er nieuwe manieren ontstonden om rijkdom voort te brengen. Zo bestond de heersende klasse in Nederland duizend jaar geleden uit feodale baronnen die het land beheersten en leefden over de ruggen van de lijfeigenen. Maar toen de handel zich op grote schaal begon te ontwikkelen kwam naast hen een nieuwe bevoorrechte klasse van rijke kooplieden op. En toen de industrie zich op aanzienlijke schaal begon te ontwikkelen werd hun macht vervolgens betwist door de eigenaren van de industriële ondernemingen.
In elke fase van de maatschappelijke ontwikkeling was er een onderdrukte klasse wiens arbeid de rijkdom schiep, en een heersende klasse die deze rijkdom controleerde. Maar de maatschappij ontwikkelde zich, en zowel de onderdrukte als de onderdrukkende klasse ondergingen veranderingen.
In de slavenmaatschappij van het oude Rome waren de slaven het persoonlijke bezit van de heersende klasse. De slavenhouder bezat de goederen die de slaaf maakte omdat hij de slaaf bezat, net zoals hij de melk die een koe maakte bezat omdat hij de koe bezat.
In de feodale maatschappij van de middeleeuwen hadden de horigen hun eigen land en bezaten wat daarop voortgebracht werd. Maar in ruil voor dit grondbezit moesten ze een aantal dagen per jaar op het land van de feodale heer werken. Hun tijd was verdeeld: misschien de helft van de tijd werkten ze voor de heer, de helft van de tijd voor zich zelf. Als ze weigerden voor de heer te werken mocht hij ze straffen (door middel van zweepslagen, gevangenschap of erger).
In de moderne kapitalistische maatschappij bezit de baas de arbeider niet fysiek, en hij heeft ook niet het recht een arbeider fysiek te straffen als die weigert onbetaald werk voor hem te doen. Maar de baas bezit wel de fabrieken en kantoren waar de arbeider een baan moet krijgen als hij of zij in leven wil blijven. Dus het is tamelijk makkelijk voor hem om een arbeider te dwingen een loon voor lief te nemen dat veel minder is dan de waarde van de goederen die de arbeider in de fabriek maakt.
In al de gevallen krijgt de onderdrukkende klasse al de rijkdom in handen die overblijft nadat in de meest elementaire behoeften van de werkers is voorzien. De slavenhouder wil zijn bezit in goede conditie houden dus hij geeft zijn slaaf te eten, ongeveer zoals je je auto smeert. Maar alles wat niet opgaat aan de fysieke behoeften van de slaaf gebruikt de eigenaar voor zijn eigen genoegen. De feodale horige moet zichzelf voeden en kleden met het werk dat hij in zijn eigen stukje land steekt. Al het extra werk dat hij steekt in de velden van de heer gaat naar de heer.
De moderne arbeider krijgt een loon. Al de andere rijkdom die hij schept gaat naar de ondernemersklasse in de vorm van winst of rente.
De klassenstrijd en de staat
Zelden hebben werkende mensen zich bij hun lot neergelegd zonder terug te vechten. Er waren slavenopstanden in het oude Egypte en Rome, boerenopstanden in Keizerlijk China, burgeroorlogen tussen arm en rijk in de steden van het oude Griekenland, in Rome en het Europa van de Renaissance.
Daarom begon Karl Marx zijn pamflet, Het Communistisch Manifest, met de stellige bewering: De geschiedenis van elke tot nog toe bestaande maatschappij is de geschiedenis van klassenstrijd.’
De groei van de beschaving was afhankelijk van de uitbuiting van de ene klasse door de andere, en daardoor van dé strijd tussen die klassen.
Hoe machtig een Egyptische farao, een Romeinse keizer of een middeleeuwse prins ook was, in wat voor weelde ze ook leefden, hoe schitterend hun paleizen ook waren, zij konden niets zonder de garantie dat de producten, verbouwd door de meest miserabele boer of slaaf, in hun bezit zouden komen. Zij konden dit alleen doen onder voorwaarde dat, naast de opdeling in klassen, er ook iets anders ontstond, namelijk de controle over de middelen van geweld (wapens) door de heersers en hun aanhangers.
In vroege maatschappijen bestond er geen leger, politie of staatsapparaat afgescheiden van de meerderheid van de mensen. Zelfs zo’n 50 jaar geleden, bijvoorbeeld in delen van Afrika, was het mogelijk samenlevingen te vinden waarin dit nog steeds zo was. Veel van de taken die in onze maatschappij door de staat worden uitgevoerd, werden simpelweg informeel uitgevoerd door de gehele bevolking of door bijeenkomsten van afgevaardigden.
Zulke bijeenkomsten beoordeelden het gedrag van elk individu waarvan men vond dat die een belangrijke sociale regel had overtreden. Bestraffing werd door de gehele bevolking opgelegd, bijvoorbeeld door onverlaten te dwingen te vertrekken. Omdat iedereen het met de noodzakelijke bestraffing eens was, was er geen aparte politie nodig om deze ten uitvoer te brengen. Als er oorlog gevoerd moest worden, deden alle jonge mannen daar aan mee, onder leiders die voor de gelegenheid gekozen waren, nogmaals, zonder aparte militaire structuur.
Maar zodra je een maatschappij kreeg waarin een minderheid controle had over de meerderheid van de rijkdommen, kon deze simpele wijze van ‘wet- en gezag’-handhaving niet langer werken. Elke vergadering van afgevaardigden, elke bijeenkomst van de gewapende jonge mannen, zou hoogstwaarschijnlijk langs klasselijnen verdeeld raken.
De geprivilegieerde groep kon zich enkel handhaven als ze het monopolie zou verkrijgen over het maken en uitvoeren van straffen, wetten, de organisatie van de legers en de productie van wapens. Aldus ging de opdeling van klassen gepaard met de groei van groepen rechters, politieagenten, veiligheidsagenten, generaals en bureaucraten – die elk een gedeelte van de rijkdommen van de heersende klasse kregen in ruil voor de verdediging van haar belangen.
Zij die in de rangen van de ‘staat’ dienden, werden opgeleid om zonder te twijfelen, te gehoorzamen aan de bevelen van hun ‘superieuren’. Ze waren afgesneden van alle normale banden met de uitgebuite massa van mensen. De staat ontwikkelde zich tot een moordmachine van de bevoorrechte klasse en vaak een zeer effectieve machine.
Natuurlijk, de generaals die deze machine bestuurden kregen vaak ruzie met een bepaalde keizer of koning en probeerden zijn plaats in te nemen. De heersende klasse had een monster geschapen dat ze niet altijd kon controleren. Maar omdat de middelen die nodig waren om deze moordmachine draaiende te houden voortkwamen uit de uitbuiting van de werkende massa’s, werd zo’n opstand gevolgd door een voortzetting van de maatschappij langs de oude lijnen.
Door de hele geschiedenis heen zagen mensen die de maatschappij echt wilden verbeteren zich niet alleen tegenover de bevoorrechte klasse, maar ook tegenover een gewapende macht staan, tegenover een staat die de belangen van die klasse diende.
Heersende klassen, gesteund door priesters, generaals, politieagenten en rechtssystemen, ontwikkelen zich in de eerste plaats omdat de beschaving zich zonder hen niet verder kan ontwikkelen. Maar zodra zij hun macht gevestigd hebben krijgen zij een belang in het verhinderen van verdere ontwikkeling van de maatschappij. Hun macht is afhankelijk van hun bekwaamheid om hen, die de welvaart produceren, te dwingen dit aan hun af te staan. Ze zijn op hun hoede voor nieuwe productiemethoden, zelfs al zijn die productiever dan de oude, uit vrees voor het verlies van hun gezag.
Zij vrezen alles wat ertoe kan leiden dat de uitgebuite massa’s eigen initiatief en onafhankelijkheid ontwikkelen. Ze zijn ook bang voor de opkomst van nieuwe bevoorrechte groepen met genoeg rijkdom om hen in staat te stellen eigen wapens en legers te kunnen betalen. Op een gegeven moment houdt de heersende klasse op de vooruitgang te dienen en wordt ze een rem op verdere groei.
In het Chinese keizerrijk bijvoorbeeld, was de macht van de heersende klasse gebaseerd op haar bezit van het land en haar controle over de kanalen en dammen die nodig waren voor irrigatie en ter voorkoming van overstromingen. Deze controle legde de basis voor een beschaving die meer dan tweeduizend jaar voortduurde. Maar aan het eind van deze periode was de productie weinig verder gevorderd dan aan het begin, ondanks de bloei van de Chinese kunst, de ontdekking van de boekdrukkunst en het buskruit. Dit allemaal in de tijd dat Europa vast zat in de Donkere Middeleeuwen.
De reden hiervoor was dat wanneer nieuwe productiemethoden ontwikkeld werden, dit in de steden gebeurde op initiatief van handelaren en handwerkslieden. De heersende klasse vreesde deze machtsgroei van een sociale groep die niet geheel onder haar controle stond. Daarom namen de keizerlijke autoriteiten harde maatregelen om de groeiende economieën van de steden in elkaar te drukken, de productie naar beneden te jagen en de macht van de nieuwe sociale klassen te vernietigen.
De groei van nieuwe productiekrachten, van nieuwe productiemethoden, botste met de belangen van de oude heersende klasse. Er ontstond een strijd waarvan de uitkomst bepalend was voor de gehele toekomst van de samenleving.
Soms, zoals in China, was het resultaat dat voorkomen werd dat nieuwe vormen van productie op konden komen. Dan stagneerde de samenleving voor lange tijd.
Soms, zoals in het Romeinse rijk, betekende het onvermogen om bepaalde nieuwe productiemethoden te ontwikkelen dat het uiteindelijk onmogelijk was om de maatschappij op haar oude voet voort te zetten. De beschaving stortte ineen, de steden werden vernietigd en mensen vielen terug tot een simpele, agrarische maatschappijvorm.
Soms was een nieuwe klasse, gebaseerd op een nieuwe productiemethode in staat zich te organiseren en kon zij de oude heersende klasse, tezamen met haar rechtssysteem, haar legers, haar ideologie en haar religie, verzwakken en uiteindelijk omver werpen. Dan kon de maatschappij zich verder ontwikkelen.
Of de maatschappij zich voorwaarts of achterwaarts bewoog was afhankelijk van wie de oorlog tussen de klassen won. En, zoals in elke oorlog, stond de overwinning niet van tevoren vast. Ze was afhankelijk van de organisatie, samenhang en het leiderschap van de rivaliserende klassen.
Hoe ontstond het kapitalisme?
Eén van de meest bespottelijke argumenten die je hoort is dat de gang van zaken niet anders zou kunnen zijn dan ze nu is. Toch waren dingen ooit anders. En niet ergens op een verafgelegen deel van de planeet, maar in dit land, nog niet zo lang geleden. Nog maar 250 jaar geleden was je voor gek verklaard als je mensen had verteld hoe de wereld er vandaag uitziet, met zijn gigantische steden, zijn grote fabrieken, zijn vliegtuigen en ruimtereizen. Zelfs het spoorwegnet had men zich toen niet voor kunnen stellen.
De mensen leefden vooral op het platteland. De meeste mensen kwamen nooit verder dan tien kilometer buiten hun dorp. Het leefpatroon werd door de wisseling der seizoenen bepaald, net zoals dat al duizenden jaren het geval was.
Toch was zeven- of achthonderd jaar geleden al een ontwikkeling op gang gekomen die uiteindelijk dit hele maatschappelijk systeem zou uitdagen. Groepen ambachtslieden en handelaren kregen vaste voet aan de grond in steden. Ze verleenden geen onbetaalde diensten aan de heren, zoals de rest van de bevolking. Ze ruilden hun producten met diverse heren en horigen voor voedingsmiddelen. Ze gebruikten steeds vaker edelmetalen als maatstaf voor de ruil. Het was niet zo’n grote stap om elke ruil te zien als een mogelijkheid om wat méér van het edelmetaal te krijgen, om winst te maken.
Aanvankelijk konden de steden alleen overleven door de ene heer tegen de andere uit te spelen. Maar naarmate de vaardigheden van hun ambachtslieden toenamen konden ze meer rijkdom scheppen en groeide hun invloed. De ‘burgers’, de ‘bourgeois’ of ‘middenklassen’ ontstonden als een klasse binnen de feodale maatschappij van de Middeleeuwen. Maar ze verkregen hun rijkdommen op een heel andere manier dan de feodale heren die in die maatschappij de dienst uitmaakten.
Een feodale heer leefde rechtstreeks van de landbouwproducten die zijn horigen moesten verbouwen op zijn land. Hij gebruikte zijn persoonlijke macht om ze hiertoe te dwingen, zonder ze te betalen. In tegenstelling hiermee leefden de rijkere klassen in de steden van wat de verkoop van niet-agrarische producten opbracht Om die goederen te produceren betaalden ze arbeiders dagelijks of wekelijks een loon uit.
Deze arbeiders, vaak ontsnapte lijfeigenen, waren ‘vrij’ om te gaan en te staan waar ze wilden – nadat ze het werk gedaan hadden waarvoor ze werden betaald. Het ‘enige’ wat ze dwong om te werken was dat ze van honger om zouden komen als ze niet bij iemand werk konden vinden. De rijken konden alleen maar rijker worden omdat de ‘vrije’ arbeider, liever dan te creperen, minder geld accepteerde voor zijn werk dan de goederen die hij maakte waard waren.
We komen hier op terug. Wat hier ter zake doet is dat de ‘burgers’ van de middenklasse en de feodale heren hun rijkdom op heel verschillende wijzen verkregen. Daarom wilden ze de maatschappij ook op verschillende manieren inrichten.
Het ideaal van de feodale heer was een maatschappij waarin hij de absolute macht in zijn eigen landerijen had, zonder dat hij aan geschreven wetten gebonden was, zonder indringers van buitenaf, zonder dat zijn horigen konden vluchten. Hij wilde dat de gang van zaken zo bleef als in de dagen van zijn vader en grootvader. Iedereen moest de sociale positie accepteren waarin men geboren was.
De net rijk geworden bourgeois keken noodzakelijk anders tegen de zaken aan. Ze wilden dat de macht van individuele heren of koningen om zich met hun handel te bemoeien of hun rijkdom te stelen beperkt werd. Ze droomden ervan dit te bereiken door middel van een geheel van geschreven wetten. Die moesten gemaakt en gehandhaafd worden door hun eigen gekozen vertegenwoordigers. Zij wilden de armere klassen van horigheid bevrijden zodat die in de steden konden werken (en de winsten van de burgers konden vergroten).
Wat henzelf betrof: hun vaders en grootvaders hadden vaak zelf onder de duim van feodale heren gezeten, en ze wilden niet dat dit zo bleef.
In één woord: ze wilden een omwenteling van de maatschappij teweegbrengen. Hun botsing met de oude orde was niet slechts economisch, maar ook ideologisch en politiek. ‘Ideologisch’ betekende in een ongeletterde maatschappij waar de belangrijkste bron van algemene ideeën over de maatschappij de prediking in de kerk was, bijna uitsluitend ‘religieus’.
Daar de middeleeuwse kerk geleid werd door bisschoppen en abten die zelf feodale heren waren, verspreidde zij pro-feodale ideeën en viel ze veel van de praktijken van de stedelijke burgerij als ‘zondig’ aan.
Dus schaarden de middenklassen in Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië en Frankrijk zich in de 16e en 17e eeuw achter een eigen religie, het protestantisme. Dat was een religieuze ideologie die spaarzaamheid, soberheid, hard werken (vooral voor de arbeiders!) en de onafhankelijkheid van gelovigen ten opzichte van de macht van bisschoppen en abten verkondigde.
De middenklasse schiep een God naar haar eigen beeld, tegenover de God van de Middeleeuwen.
Vandaag de dag wordt ons op school of televisie verteld over de grote godsdienst- en burgeroorlogen van die periode, alsof ze alleen over godsdienstige geschillen gingen. Alsof mensen maf genoeg waren om te vechten en te sterven omdat ze het oneens waren over de rol van het bloed en het lichaam van Christus in de Heilige Communie. Maar er stond veel meer op het spel: de botsing tussen twee volledig verschillende maatschappijvormen, gebaseerd op twee verschillende manieren om de productie van rijkdom te organiseren.
In Groot-Brittannië won de bourgeoisie. Hoe afschuwelijk dat ook mag lijken in de ogen van de huidige heersende klasse, hun voorouders heiligden hun macht door het hoofd van een koning af te hakken en dat te rechtvaardigen met de uitspraken van profeten uit het Oude Testament. Ook in de Nederlanden won de burgerij, in de strijd die bekend staat als de Tachtigjarige Oorlog maar in feite een burgerlijke revolutie was.
Elders ging de eerste ronde naar het feodalisme. In Frankrijk en Duitsland werden de burgerlijke revolutionairen weggevaagd na bittere burgeroorlogen (hoewel een feodale versie van het protestantisme overleefde als de religie van Noord-Duitsland). De bourgeoisie moest twee eeuwen wachten voor ze succes boekte in de tweede, niet in religie gehulde ronde die begon in 1789 in Parijs.
Uitbuiting en meerwaarde
In de slavenmaatschappij en de feodale maatschappij moesten de hogere klassen wettelijke controle over de massa van de werkende bevolking hebben. Anders zouden degenen die voor de slavenhouder of de feodale heer werkten weglopen en dan zat de bevoorrechte klasse zonder mensen die voor haar werkten.
Maar de kapitalist heeft doorgaans niet zo’n wettelijke beheersing over de persoon van de arbeider nodig. Hij hoeft hem of haar niet te bezitten zolang hij er maar voor zorgt dat de arbeider die weigert voor de kapitalist te werken van honger omkomt. Zonder dat hij de arbeider zelf bezit kan het de kapitalist goed gaan zolang hij de bron van levensonderhoud van de arbeider bezit en beheerst: de machines en fabrieken.
De materiële benodigdheden om te leven worden gemaakt door de arbeid van menselijke wezens. Maar die arbeid is zo goed als nutteloos zonder gereedschap om het land te bewerken en natuurlijke materialen te verwerken. De werktuigen kunnen heel erg verschillen, van eenvoudige landbouwwerktuigen zoals ploegen en schoffels tot aan de ingewikkelde machines die je in moderne fabrieken aantreft. Maar zonder werktuigen is zelfs de meest geschoolde arbeider niet in staat de dingen te maken die nodig zijn om fysiek te overleven.
Het is de ontwikkeling van deze werktuigen – doorgaans aangeduid als ‘productiemiddelen’ – die de moderne mens onderscheidt van haar verre voorouders uit de Steentijd. Het kapitalisme is gebaseerd op de eigendom van deze productiemiddelen door een handvol mensen. In Groot-Brittannië bezit bijvoorbeeld één procent van de bevolking 84 procent van de aandelen in de industrie. In hun hand is de effectieve controle van het overgrote deel van de productiemiddelen geconcentreerd: de machines, de fabrieken, de beste landbouwgronden. De massa van de bevolking kan slechts in hun levensonderhoud voorzien als de kapitalisten hen toestaan met en aan die productiemiddelen te werken. Dit geeft de kapitalisten enorme macht om de arbeid van anderen uit te buiten, ondanks het feit dat voor de wet ‘iedereen gelijk’ is.
De kapitalisten hadden er enkele eeuwen voor nodig om hun volledige controle over de productiemiddelen op te bouwen. In Groot-Brittannië moesten de parlementen van de 17e en 18e eeuw eerst een reeks van wetten aannemen, de zogenaamde ‘enclosure acts’ (landwetten): hierdoor werden de boeren verdreven van hun eigen productiemiddelen, het land dat ze eeuwenlang hadden bewerkt. Dit land werd eigendom van een deel van de kapitalistenklasse, en de massa van de plattelandsbevolking was gedwongen om hun arbeidskracht aan kapitalisten te verkopen of te creperen.
Toen het kapitalisme eenmaal dit monopolie over de productiemiddelen had verkregen, kon het zich permitteren om de massa van de bevolking ogenschijnlijke vrijheid en gelijkheid van politieke rechten met de kapitalisten toe te staan. Want hoe ‘vrij’ de arbeiders ook waren, ze moesten nog steeds werken voor de kost,
Pro-kapitalistische economen hebben een eenvoudige verklaring voor wat er dan gebeurt. Ze zeggen dat de kapitalist, door een loon te betalen, de arbeid van de arbeider koopt. Hij moet een eerlijke prijs ervoor betalen. Anders zal de arbeider opstappen en voor een ander gaan werken. De kapitalist geeft een redelijk loon. In ruil daarvoor moet de arbeider een redelijke werkdag leveren.
Hoe verklaren pro-kapitalistische economen dan de winst? Dit is, zo beweren ze, een ‘beloning’ voor de kapitalist voor zijn ‘opoffering’, die er zuiver en alleen uit bestaat dat hij toestaat dat de productiemiddelen (zijn kapitaal) in gebruik genomen wordt. Het is een redenering die geen arbeider die er een moment over nadenkt kan overtuigen.
Neem een bedrijf dat een ‘nettowinst’ van 10 procent bekendmaakt. Dat wil zeggen dat als de kosten van alle machines, fabrieken en kantoren die ze bezitten fl. 100 miljoen is, ze fl. 10 miljoen winst overhouden nadat de lonen, kosten van grondstoffen en van vervanging van machines die in een jaar verslijten zijn betaald.
Je hoeft geen genie te zijn om te zien dat het bedrijf in tien jaar een winst van fl. 100 miljoen zal hebben gemaakt – de volledige kosten van hun oorspronkelijke investering. Als het ‘opoffering’ is die beloond wordt dan moeten na tien jaar alle winsten toch zeker ophouden? Want tegen die tijd zijn de kapitalisten volledig terugbetaald voor het geld dat ze in eerste instantie ingebracht hebben. In werkelijkheid echter is de kapitalist twee keer zo rijk als daarvoor. Hij bezit de oorspronkelijke investering en de opeengehoopte winst.
De arbeiders hebben ondertussen het grootste deel van hun levenskracht opgeofferd door acht uur per dag, 48 weken in het jaar, in de fabriek te werken. Zijn zij twee keer zo goed af aan het eind van die tijd als aan het begin? Vergeet het maar. Zelfs als een arbeider vlijtig spaart, dan nog kan hij of zij niet veel meer kopen dan een kleurentelevisie, een huisje of een tweedehands auto. De arbeider zal nooit het geld bij elkaar krijgen om de fabriek waarin hij of zij werkt te kopen.
De ‘redelijke werkdag voor een redelijk loon’ heeft het kapitaal van de kapitalist verveelvoudigd. Ondertussen heeft de arbeider nog altijd geen kapitaal en geen keus, behalve doorgaan met werken voor ongeveer hetzelfde loon. De ‘gelijke rechten’ van de kapitalist en de arbeider hebben de ongelijkheid vergroot.
Een van de grote ontdekkingen van Karl Marx was de verklaring van deze ogenschijnlijke ongerijmdheid. Er is geen mechanisme dat de kapitalist dwingt om zijn arbeiders de volle waarde van het werk dat ze doen te betalen. Een arbeider die in de metaalindustrie werkt produceert misschien goederen ter waarde van fl. 2500 in een week. Maar dat betekent niet dat hij of zij dit bedrag betaald krijgt. In 99 van de 100 gevallen zullen ze aanzienlijk minder betaald worden.
Het alternatief dat ze hebben is honger lijden (of leven van het miserabele bedrag dat de Sociale Dienst uitkeert). Dus vragen ze niet de volledige waarde van wat ze maken, maar eerder nèt genoeg om ze een min of meer aanvaardbaar levenspeil te geven. De arbeider wordt slechts genoeg betaald om al zijn inspanningen, al zijn vermogen om te werken (wat Marx zijn arbeidskracht noemde) ter beschikking van de kapitalist te stellen.
Vanuit het oogpunt van de kapitalist worden de arbeiders redelijk voor hun arbeidskracht betaald als ze genoeg krijgen om ze in conditie te houden voor hun werk en om hun kinderen, en daarmee een nieuwe generatie arbeiders, groot te brengen. Maar de hoeveelheid rijkdom die nodig is om arbeiders in goede conditie te houden om te werken, is aanzienlijk kleiner dan de hoeveelheid rijkdom die ze tijdens hun werk produceren. De waarde van hun arbeidskracht is aanzienlijk lager dan de waarde die door die arbeidskracht wordt voortgebracht.
Het verschil verdwijnt in dé zak van de kapitalist. Marx noemde dit verschil ‘meerwaarde’.
De accumulatie van kapitaal
Als je het werk leest van degenen die het huidige systeem rechtvaardigen, dan zal het je snel opvallen dat ze een vreemd geloof gemeen hebben. Geld heeft volgens hen een magische eigenschap. Het kan groeien als een plant of een dier.
Als iemand geld op een bank zet, dan verwacht hij dat het meer wordt. Als hij het investeert in aandelen KPN of Unilever, dan verwacht hij jaarlijks beloond te worden met sommen geld in de vorm van dividend. Karl Marx merkte dit verschijnsel, dat hij de ‘zelf-expansie van kapitaal’ noemde, op en zocht een verklaring ervoor. Zoals we hiervoor zagen, begon zijn verklaring niet bij geld, maar bij arbeid en de productiemiddelen. In de huidige maatschappij kunnen degenen die rijk genoeg zijn de productiemiddelen kopen. Zij kunnen dan ieder ander dwingen hen de arbeid te verkopen die nodig is om de productiemiddelen te bewerken. Het geheim van de ‘zelf-expansie van kapitaal’, van het wonderbaarlijke vermogen van geld om te groeien voor degenen die het in overvloed hebben, ligt in de koop en verkoop van deze arbeid.
Laten we het voorbeeld nemen van een arbeider, die we Isabel noemen. Zij krijgt een baan bij een baas, Heer Bruyne de Bruyn. Het werk dat Isabel in acht uur kan doen schept een extra hoeveelheid rijkdom die, zeg, 150 gulden waard is. Maar Isabel zal bereid zijn voor veel minder dan dit te werken want het alternatief is de Sociale Dienst De pogingen van rechtse politici zoals de enge Frits Bolkestein zorgen ervoor dat zij hooguit 50 gulden per dag krijgt om zichzelf en haar gezin te onderhouden. Hij en zijn collega’s van CDA en PvdA leggen uit dat de ‘prikkel om te werken’ verloren zou gaan als ze meer zouden geven.
Als Isabel meer wil krijgen dan 50 gulden per dag dan moet zij haar vermogen om te werken, haar arbeidskracht, verkopen, zelfs als zij veel minder geboden krijgt dan 150 gulden, de waarde van wat zij in acht uur kan maken. Zij zal misschien bereid zijn te werken voor 100 gulden per dag. Het verschil, 50 gulden per dag, verdwijnt in de zakken van de Heer Bruyne de Bruyn. Het is de meerwaarde van de Heer De Bruyn.
Omdat hij om te beginnen rijk genoeg was om de zeggenschap over de productiemiddelen te kopen, kan de heer Bruyne de Bruyn er zeker van zijn elke dag 50 gulden rijker te worden voor elke arbeider die hij in dienst heeft. Zijn geld blijft groeien, zijn kapitaal breidt zich uit, niet vanwege één of andere natuurwet, maar omdat zijn beschikking over de productiemiddelen hem in staat stelt de arbeid van een ander voor een koopje te krijgen.
Natuurlijk is niet alle vijftig gulden per sé voor meneer De Bruyn zelf. Hij huurt misschien de fabriek of de grond. Misschien heeft hij een deel van de rijkdom waarmee hij begon van andere leden van de heersende klasse geleend. In ruil daarvoor eisen ze een deel van de meerwaarde. Dus misschien geeft hij ze 25 gulden als huur, rente of uitbetaling van dividend, zodat hij zelf ‘slechts’ 25 gulden winst overhoudt.
Degenen die van dividend leven hebben Isabel waarschijnlijk nooit van hun leven gezien. Toch was het niet de mystieke kracht van harde guldens die hun inkomen gaf, maar het maar al-te-aardse zweet van Isabel. Het dividend, de rentebetaling en de winst kwamen allemaal uit de meerwaarde.
Wat bepaalt nu hoeveel Isabel voor zijn werk krijgt? De baas zal proberen zo weinig mogelijk te betalen. Maar in de praktijk zijn er grenzen, er is een bodem waaronder hij niet kan gaan. Sommige van die grenzen zijn fysiek: het werkt niet als je arbeiders zulke ellendige lonen geeft dat ze aan ondervoeding lijden en niet in staat zijn enige inspanning voor hun werk te leveren. Ze moeten in staat zijn van en naar hun werk te reizen, ze moeten een plaats hebben waar ze ‘s nachts kunnen uitrusten zodat ze niet achter de machines in slaap vallen.
Vanuit dit oogpunt is het zelfs de moeite waard om te betalen voor wat de arbeiders als kleine vormen van luxe zien: een paar pilsjes ‘s avonds, de TV, een vakantie nu en dan. Al die dingen maken de arbeider weer sterk en in staat om meer werk te doen. Ze dienen ertoe zijn arbeidskracht weer aan te vullen. Het is een belangrijk feit dat waar lonen te laag’ worden gehouden, de productiviteit van de arbeid daalt.
De kapitalist moet zich nog ergens anders om bekommeren. Zijn bedrijf zal vele jaren draaien, lang nadat de huidige arbeiders zijn overleden. Het bedrijf zal de arbeid van hun kinderen nodig hebben. Dus moeten ze de arbeiders genoeg betalen om hun kinderen groot te kunnen brengen. Ze moeten er ook voor zorgen dat de staat de kinderen zekere vaardigheden bijbrengt (zoals lezen en schrijven) door middel van het onderwijssysteem.
In de praktijk telt ook nog iets anders, namelijk wat de arbeider beschouwt als een fatsoenlijk loon’. Een arbeider die aanzienlijk minder betaald krijgt dan dat, zou zijn werk wel eens kunnen verwaarlozen en niet bang zijn om zijn baan te verliezen aangezien hij denkt dat hij toch ‘nutteloos’ is.
Al deze elementen die het loon bepalen hebben één ding gemeen. Ze dragen ertoe bij dat hij de energie, de arbeidskracht heeft die de kapitalist per uur koopt. De arbeiders krijgen betaald wat het kost om hen en hun gezinnen in leven te houden en in staat om te werken.
In de huidige kapitalistische maatschappij moet nog iets opgemerkt worden. Grote hoeveelheden rijkdom worden besteed aan dingen als de politiemacht, wapens en dergelijke. Zij worden door de staat gebruikt in het belang van de kapitalistenklasse. In feite zijn ze van de kapitalistenklasse, al worden ze door de staat bestuurd. De waarde die aan hen besteed wordt is in handen van de kapitalisten, niet van de arbeiders. Ook dat is deel van de meerwaarde.
De arbeidswaardeleer
‘Maar machines en kapitaal produceren toch ook goederen, net als arbeid. Als dat zo is, dan is het toch niet meer dan redelijk dat kapitaal een deel van de gemaakte rijkdom krijgt, net als arbeid. Iedere ‘productiefactor’ moet zijn beloning krijgen.’
Zo antwoordt iemand die een beetje pro-kapitalistische economie geleerd heeft op de marxistische analyse van uitbuiting en meerwaarde. En op het eerste gezicht lijkt de tegenwerping hout te snijden. Want je kunt toch zeker geen goederen produceren zonder kapitaal?
Marxisten hebben nooit beweerd dat dit kon. Maar ons uitgangspunt is anders. We beginnen met de vraag: waar komt dat kapitaal vandaan? Hoe zijn de productiemiddelen om te beginnen ontstaan?
Het antwoord is niet moeilijk. Alles wat mensen in de geschiedenis hebben gebruikt om rijkdom te produceren – of het nu een neolithische stenen bijl of een moderne computer is – moest ooit gemaakt worden door menselijke arbeid. Zelfs als de bijl met behulp van werktuigen bewerkt is, dan zijn die werktuigen op hun beurt het product van arbeid.
Daarom placht Karl Marx de productiemiddelen als ‘dode arbeid’ aan te duiden. Als zakenlieden opscheppen over het kapitaal dat ze bezitten, dan gaan ze in werkelijkheid prat op het feit dat de controle over een grote hoeveelheid arbeid van eerdere generaties hebben bemachtigd. En dat betekent niet de arbeid van hun voorouders, die vaak net zomin werkten als zijzelf nu.
Het idee dat arbeid de bron van rijkdom is – doorgaans aangeduid als de ‘arbeidswaardeleer’ – was geen originele ontdekking van Marx. Alle grote pro-kapitalistische economen tot aan zijn tijd accepteerden het. Zulke mannen, zoals de Schotse econoom Adam Smith of de Engelse econoom David Ricardo, schreven toen het systeem van industrieel kapitalisme nog tamelijk jong was – in de jaren kort voor en na de Franse Revolutie van 1789. De kapitalisten hadden nog niet de overhand en moesten weten wat de bron van hun rijkdom was als ze ooit de overhand wilden krijgen. Smith en Ricardo dienden hun belangen door hen te zeggen dat arbeid rijkdom schept, en dat ze de arbeid van de controle door de oude pre-kapitalistische heersers moesten ‘bevrijden’ om hun rijkdom te doen groeien.
Maar het duurde niet lang voordat denkers die dicht bij de arbeidersklasse stonden het argument tegen de vrienden van Smith en Ricardo keerden: als arbeid rijkdom schept, dan schept arbeid kapitaal. En de ‘rechten van het kapitaal’ zijn niet meer dan de rechten van in beslag genomen arbeid.
Al snel verklaarden economen die het kapitaal steunden dat de arbeidswaardeleer flauwekul was. Maar als je de waarheid de voordeur uit schopt, kruipt die vaak via de achterdeur weer binnen. Zet de radio of tv maar aan. Luister lang genoeg en je hoort een of andere ‘deskundige’ die zegt dat wat er mis is met de Nederlandse economie is, dat ‘mensen niet hard genoeg werken’. Of, een andere manier om hetzelfde te zeggen, dat de ‘productiviteit te laag is’. Vergeet voor het moment of de bewering juist is of niet Kijk in plaats daarvan naar de wijze waarop de bewering wordt gebracht. Ze zeggen nooit ‘de machines werken niet hard genoeg. Nee, het zijn altijd mensen, de arbeiders.
Ze beweren dat als arbeiders nu maar harder werkten, er meer rijkdom gecreëerd kon worden en dat hierdoor meer investeringen in nieuwe machinerie mogelijk zouden worden gemaakt. De mensen die deze bewering doen weten het misschien niet, maar ze zeggen dat meer werk meer kapitaal schept. Werk, arbeid is de bron van rijkdom.
Stel dat ik een tientje op zak heb. Wat heb ik daar aan? Het is tenslotte maar een stuk bedrukt papier. De waarde ervan ligt voor mij in het feit dat ik in ruil ervoor iets nuttigs kan krijgen dat gemaakt is met de arbeid van een ander. Het tientje is in feite niets meer dan een aanspraak op de producten van een bepaalde hoeveelheid arbeid. Twee tientjes geven aanspraak op de producten van twee keer zoveel arbeid.
Als we rijkdom meten, dan meten we in feite de arbeid die besteed is aan het scheppen ervan.
Natuurlijk produceert niet iedereen evenveel in dezelfde tijd. Als ik een tafel ging maken, zou me dat misschien vijf of zes keer zo veel tijd kosten als een geschoolde timmerman. Maar niemand die goed bij zijn hoofd is zou wat ik gemaakt had vijf of zes keer zoveel waard vinden als de tafel die door een bekwame timmerman gemaakt is. Men zou de waarde schatten naar gelang de hoeveelheid arbeid die de timmerman nodig zou hebben, niet naar die van mij.
Stel dat de timmerman een uur nodig heeft om een tafel te maken, dan zou men zeggen dat de waarde van de tafel gelijk was aan de arbeid van één uur. Dat zou de arbeidstijd zijn die nodig was om hem te maken, gegeven het gebruikelijke peil van techniek en vaardigheden in de huidige maatschappij.
Om deze reden stelde Marx dat de maatstaf van de waarde van iets, niet eenvoudig de tijd was die een individu nodig had om het te maken, maar de tijd die het een individu zou kosten die werkte met het gemiddelde peil van de techniek en het gemiddelde scholingsniveau. Hij noemde deze gemiddelde hoeveelheid van benodigde arbeid de ‘sociaal noodzakelijke arbeidstijd’. Dit is belangrijk omdat in het kapitalisme voortdurend ontwikkelingen in de technologie plaatsvinden. Dit betekent dat het steeds minder arbeid kost om goederen te maken.
Bijvoorbeeld, toen radio’s met radiobuizen gemaakt werden, waren het dure dingen, omdat het veel arbeid vereiste om de buizen te maken en aan elkaar te bevestigen. Met de komst van de transistor, die met veel minder arbeid gemaakt kon worden, merkten alle arbeiders in de fabrieken die nog buizenradio’s maakten dat de waarde van wat ze maakten instortte. De waarde van radio’s werd niet langer bepaald door de arbeidstijd die nodig was om ze met buizen te maken, maar in plaats daarvan door de tijd die nodig was ze met transistors te maken.
Tot slot nog een punt. De prijzen van sommige goederen wisselen sterk – van dag tot dag of van week tot week. Die wisselingen kunnen door veel andere dingen veroorzaakt worden, naast veranderingen in de tijd die nodig is ze te maken.
Toen de vorst in Brazilië alle koffiestruiken doodde schoot de koffieprijs omhoog, omdat er wereldwijd een tekort was en mensen bereid waren meer te betalen. Als morgen een natuurramp alle TV’s in Nederland kapot zou maken dan zou de prijs van TV’s ongetwijfeld op dezelfde wijze omhoogschieten. Wat economen Vraag en aanbod’ noemen veroorzaakt voortdurend zulke prijsschommelingen.
Daarom zeggen veel pro-kapitalistische economen dat de arbeidswaardeleer onzin is. Ze zeggen dat alleen vraag en aanbod ertoe doen. Maar dat is nonsens. Ze vergeten dat, als prijzen schommelen, ze doorgaans rond een gemiddeld peil schommelen. De zee stijgt en daalt door de getijden, maar dat betekent niet dat we niet van een bepaald punt waaromheen ze beweegt kunnen spreken, van een bepaald zeeniveau dus.
Het feit dat prijzen op en neer gaan van dag tot dag betekent dan ook niet dat er geen vaste waarden zijn waaromheen ze schommelen. Bijvoorbeeld, als alle TV’s kapot zijn, zouden de eerste nieuw gemaakte TV’s veel gevraagd zijn en een hoge prijs opbrengen. Maar het zou niet lang duren voor er steeds meer op de markt kwamen, die met elkaar concurreerden. Dit zou de prijs drukken tot dicht bij hun waarde in termen van de arbeidstijd die het kost om ze te maken.
Concurrentie en accumulatie
Ooit was het kapitalisme een dynamisch en progressief systeem. Voor het grootste deel van de menselijke geschiedenis werd het leven van de meeste mannen en vrouwen beheerst door gezwoeg en uitbuiting. Het industriële kapitalisme bracht daarin geen verandering toen het opkwam in de achttiende en negentiende eeuw.
Maar het leek erop dat dit gezwoeg en de uitbuiting nu ergens goed voor waren. In plaats van de verspilling van grote rijkdommen aan luxe voor een handvol parasitaire aristocraten of aan de bouw van praalgraven voor dode vorsten of in zinloze oorlogen over de vraag welke zoon van de keizer één of ander godverlaten gat zou regeren, werd de rijkdom nu gebruikt om middelen te maken om meer rijkdom te scheppen. De opkomst van het kapitalisme was een tijd van groei van de industrie, steden en vervoermiddelen, op een schaal waar men in de voorgaande geschiedenis slechts van kon dromen.
Hoe vreemd het vandaag ook mag lijken, plaatsen als Oldham, Halifax en Bingley waren het thuis van wonderen van de techniek. Nooit eerder had de mensheid zoveel ruwe katoen en wol omgezet zien worden in stoffen om miljoenen te kleden. Dit gebeurde niet dankzij enige bijzondere deugden van de kapitalisten. Dat waren tamelijk verderfelijke lui, bezeten van de drang om rijkdom in hun eigen handen te krijgen door zo min mogelijk te betalen voor de arbeid die ze gebruikten.
Veel voorgaande heersende klassen leken wat dit betreft op hen. Maar de kapitalisten waren anders in twee belangrijke opzichten.
Het eerste hebben we al behandeld: het feit dat ze de arbeiders niet bezaten, maar ze in plaats daarvan per uur betaalden voor hun vermogen om te werken, hun arbeidskracht. Ze gebruikten loonslaven, geen slaven. In de tweede plaats consumeerden ze de goederen die hun arbeiders produceerden niet zelf. De feodale landheer leefde rechtstreeks van het vlees, brood, kaas en wijn die door zijn lijfeigenen werden geproduceerd. Maar de kapitalist leefde van de verkoop aan anderen van de goederen die door arbeiders gemaakt werden.
Dit geeft de individuele kapitalist minder vrijheid dan de individuele slavenhouder of feodale heer om te doen wat hij leuk vindt Om goederen te verkopen moet de kapitalist ze zo goedkoop mogelijk produceren. De kapitalist bezit de fabriek en is oppermachtig daarbinnen. Maar hij kan zijn macht niet gebruiken zoals hij wil. Hij moet buigen voor de eisen die de concurrentie met andere fabrieken stelt.
Laten we terugkeren tot onze favoriete kapitalist, Heer Bruyne de Bruyn. Laten we aannemen dat voor het maken van een zekere hoeveelheid in zijn fabriek geproduceerde katoenen stof tien uur werktijd nodig was. Stel nu dat een andere fabriek dezelfde hoeveelheid in vijf uur werktijd kon maken. De heer Bruyne zou niet de prijs van tien uur arbeidstijd kunnen vragen. Niemand bij zijn volle verstand zou deze prijs betalen als er goedkopere stof even verderop te krijgen was.
Elke kapitalist die wilde overleven in het zakenleven moest ervoor zorgen dat zijn arbeiders zo snel mogelijk werkten. Maar dat was niet alles. Hij moest er ook voor zorgen dat zijn arbeiders met de modernste machinerie werkten, zodat hun arbeid net zoveel goederen in een uur produceerde als de arbeid van degenen die voor andere kapitalisten werkten. De kapitalist die zaken wilde blijven doen moest ervoor zorgen dat hij steeds meer productiemiddelen bezat – of, zoals Marx het noemde, hij moest kapitaal accumuleren.
De concurrentie tussen kapitalisten bracht een macht voort, het marktsysteem, dat ieder van hen in zijn greep had. Het dwong ze het arbeidsproces steeds te versnellen, het dwong ze zoveel als ze zich konden veroorloven te investeren in nieuwe machines. En ze konden zich de nieuwe apparatuur slechts veroorloven (en natuurlijk hun eigen luxe erop na houden) als ze de lonen van arbeiders zo laag hielden als ze konden.
Marx schrijft in zijn levenswerk ‘Het Kapitaal’ dat de kapitalist als een vrek is, bezeten van de drang naar meer en meer rijkdom.
Maar: Wat in de vrek slechts een persoonlijke eigenaardigheid is, is in de kapitalist het effect van een sociaal mechanisme waarvan hij slechts één van de raderen is… De ontwikkeling van de kapitalistische productie maakt het voortdurend noodzakelijk om de hoeveelheid kapitaal die in een bepaalde industrievestiging ingezet wordt uit te breiden, en de concurrentie maakt dat de innerlijke wetten van de kapitalistische productie door de individuele kapitalist gevoeld worden als uitwendige dwingende wetten. Het dwingt hem voortdurend zijn kapitaal uit te breiden om het te behouden. Maar hij kan het slechts uitbreiden door voortdurende accumulatie.
Accumuleer, accumuleer! Dat is Mozes en de profeten!’
De productie vindt niet plaats om menselijke behoeften te bevredigen -zelfs niet de behoeften van de kapitalisten – maar om de ene kapitalist te laten overleven in de concurrentie met een andere kapitalist De arbeiders in dienst van elke kapitalist merken dat hun leven beheerst wordt door de noodzaak van hun bazen om sneller te accumuleren dan hun rivalen.
Zoals Marx’ Communistisch Manifest het stelde:
‘In de burgerlijke maatschappij is levende arbeid slechts een middel om dode arbeid te accumuleren… Het kapitaal is onafhankelijk en heeft individualiteit, terwijl de levende persoon afhankelijk is en geen individualiteit heeft’.
De dwangmatige jacht van kapitalisten om te accumuleren in concurrentie met elkaar verklaart de grote stormloop voorwaarts van de industrie in de vroege jaren van het systeem. Maar er volgde ook iets anders – herhaalde economische crisis. Crisis is niets nieuws. Het is zo oud als het systeem zelf.
Economische crisis
‘De accumulatie van rijkdom aan de ene kant, van armoede aan de andere.’ Zo vatte Marx de ontwikkeling in het kapitalisme samen. Elke kapitalist vreest concurrentie van elke andere, dus laat hij de mensen die hij in dienst heeft zo hard mogelijk werken en betaalt hij ze zo laag mogelijke lonen.
Het gevolg is een wanverhouding tussen de enorme groei van de productiemiddelen aan de ene kant en de beperkte groei van de lonen en van het aantal arbeiders met een baan aan de andere. Dit, zo hield Marx vol, was de hoofdoorzaak van de economische crisis.
De eenvoudigste manier om dit te bekijken is de vraag te stellen: wie koopt de sterk groeiende hoeveelheid goederen? De lage lonen van de arbeiders betekenen dat zij zich de goederen die met hun eigen arbeid geproduceerd zijn, niet kunnen veroorloven. En de kapitalisten kunnen de lonen niet verhogen omdat dit de winst zou vernietigen, de drijvende kracht van het systeem.
Maar als bedrijven de goederen die ze produceren niet kunnen verkopen, dan moeten ze fabrieken sluiten en arbeiders ontslaan. De totale hoeveelheid loon daalt dan nog meer, en nog meer bedrijven kunnen hun goederen niet verkopen. Een ‘overproductiecrisis’ begint, met goederen die zich in de hele economie ophopen omdat mensen het zich niet kunnen veroorloven ze te kopen.
Dit is een kenmerk van de kapitalistische maatschappij dat zich gedurende de laatste 160 jaar steeds herhaald heeft.
Maar elke spitsvondige verdediger van het systeem zal er snel op wijzen dat er een makkelijke uitweg uit de crisis is. Kapitalisten hoeven alleen maar hun winst in nieuwe fabrieken te investeren. Dat zal arbeiders aan banen helpen, en die kunnen op hun beurt de niet verkochte goederen kopen. Dit betekent dat zolang er nieuwe investeringen zijn, alle gemaakte goederen verkocht kunnen worden en het systeem voor volledige werkgelegenheid kan zorgen.
Marx was niet gek en zag dit. Sterker nog, zoals we zagen realiseerde hij zich dat de druk van de concurrentie op de kapitalisten om te investeren een centrale rol speelde in het systeem. Maar, zo vroeg hij, betekent dit dat de kapitalisten al hun winst altijd zullen investeren?
De kapitalist zal slechts investeren als hij denkt dat hij zeker kan zijn van een redelijke winst.
Als hij niet gelooft dat hij zo’n winst kan maken zal hij zijn geld niet riskeren in een investering. Hij zal het op de bank zetten en daar laten.
Of de kapitalist investeert of niet, hangt ervan af hoe hij de economische situatie inschat Als die goed lijkt dan haasten alle kapitalisten zich om tegelijk te investeren. Ze struikelen over elkaar op zoek naar bouwplaatsen, ze kopen machines, speuren de aarde af voor grondstoffen, betalen veel voor geschoolde arbeid.
Dit wordt doorgaans ‘hoogconjunctuur’ of ‘boom’ genoemd.
Maar de dolle concurrentie om grond, grondstoffen en geschoolde arbeidskrachten drijft de prijzen hiervan omhoog. En plotseling is er een punt bereikt waarop sommige bedrijven ontdekken dat hun kosten zoveel zijn gestegen dat al hun winsten zijn verdwenen.
De investeringsboom maakt opeens plaats voor een val in investeringen, een ‘laagconjunctuur’ of ‘crisis’. Niemand wil nieuwe fabrieken – bouwvakkers worden ontslagen. Niemand wil nieuwe machines – de machinebouw raakt in crisis. Niemand wil alle ijzer en staal die geproduceerd wordt – de staalindustrie werkt plotseling ‘onder haar capaciteit’ en wordt ‘onrendabel’. Bedrijfssluitingen verspreiden zich van de ene industrietak naar de andere, banen gaan verloren – en daarmee het vermogen van arbeiders om de goederen van andere industrieën te kopen.
De geschiedenis van het kapitalisme is een geschiedenis van zulke periodieke duikelingen in crisis, in de waanzin van werkloze arbeiders die honger hebben buiten lege fabrieken terwijl voorraden van goederen ‘waar geen vraag naar is’ liggen te rotten.
Het kapitalisme creëert deze overproductiecrises, omdat er geen planning is, zodat de stormloop van kapitaal in en uit investeringen op hetzelfde moment niet gestopt kan worden.
Mensen dachten dat de staat dit kon tegenhouden. Door in te grijpen in de economie, door staatsinvesteringen uit te breiden als privé-investeringen op een laag peil stonden, en ze terug te brengen als de privé-investeringen weer begonnen te groeien, zou de staat de productie op een gelijk niveau kunnen houden. Maar vandaag de dag zijn staatsinvesteringen deel van de waanzin.
Kijk naar British Steel. Een paar jaar geleden, toen het bedrijf nog genationaliseerd was, werd de staalarbeiders verteld dat hun banen opgedoekt werden om plaats te maken voor grote moderne automatische ovens, ontworpen om meer staal goedkoper te vervaardigen. Nu wordt ze verteld dat nog meer arbeiders hun baan moeten verliezen – omdat Groot-Brittannië niet het enige land was dat zich op deze grote investeringsplannen gestort had. Frankrijk, Nederland, Duitsland, de VS, Brazilië, Oost-Europa en Zuid-Korea, deden allemaal hetzelfde. Nu is er een wereldwijd overschot aan staal – een overproductiecrisis. Er wordt gesneden in de staatsinvesteringen.
Staalarbeiders zijn natuurlijk in beide gevallen de klos.
Dit is de prijs die de mensheid nog steeds betaalt voor een economisch systeem waarin de productie van rijkdom op grote schaal beheerst wordt door een kleine bevoorrechte groep die alleen in winst geïnteresseerd is. Het doet er niet toe of deze kleine bevoorrechte groepen de industrie rechtstreeks bezitten, of de industrie indirect beheersen door hun controle over de staat (zoals bij British Steel). Ze gebruiken deze beheersing om elkaar te beconcurreren om het grootste aandeel in de winsten, hetzij nationaal, hetzij internationaal. Ondertussen zijn de arbeiders het slachtoffer.
Het toppunt van de waanzin van het systeem is dat ‘overproductie’ helemaal geen overproductie is. Al dat ‘overtollige’ staal bijvoorbeeld zou gebruikt kunnen worden om de honger in de wereld op te helpen lossen. In sommige wereld moeten boeren het land nog steeds ploegen met houten ploegen. Stalen ploegen zouden de voedselproductie doen toenemen. Maar die boeren hebben geen geld, dus het kapitalistische systeem heeft geen belangstelling. Er kan immers geen winst gemaakt worden.
Waarom crises de neiging hebben erger te worden
Crises vinden niet alleen maar plaats met eentonige regelmaat. Marx beredeneerde dat ze met het verstrijken van de tijd erger zouden worden.
Zelfs als investeringen gelijkmatig plaats zouden vinden, zonder horten en stoten, zou dat de algemene tendens naar crisis niet tegen kunnen houden. Dat komt doordat de concurrentie tussen kapitalisten (en kapitalistische naties) hen dwingt om te investeren in arbeidsbesparende machines.
In Groot-Brittannië zijn vandaag de dag bijna alle investeringen ontworpen om het aantal arbeiders in dienst terug te brengen. Daarom zijn er nu minder arbeiders in de Britse industrie dan 10 jaar geleden, hoewel de productie in die tijd is toegenomen.
Alleen door de ‘productie te rationaliseren’, de ‘productiviteit te vergroten’, en te snoeien In het aantal arbeiders, kan de ene kapitalist een groter deel van de koek bemachtigen dan de andere. Het gevolg voor het systeem als geheel is echter verschrikkelijk. Want het betekent dat het aantal arbeiders bij lange na niet zo snel stijgt als de investeringen.
En het is de arbeid van de arbeiders die de bron is van de winst, de brandstof die het systeem op loopt.
Als je steeds grotere investeringen doet zonder dat de bron van de winst evenredig groeit, dan koers je aan op een ongeluk. Net zo zeker als wanneer je een brandend flatgebouw denkt te kunnen blussen met emmertjes water.
Daarom zei Marx honderd jaar geleden dat juist het succes van het kapitalisme in het opeenhopen van grote investeringen in nieuwe apparatuur leidde tot een tendentiële daling van de winstvoet’. Dat betekende: steeds ergere crises.
Zijn stelling kan heel eenvoudig op het hedendaagse kapitalisme toegepast worden. In plaats van het oude plaatje, waarin ‘slechte tijden’ plaats maken voor ‘goede tijden’, van crises die plaats maakten voor perioden van hoogconjunctuur, lijken we nu in een recessie zonder eind beland te zijn. Elke korte periode van opleving, elke daling van de werkloosheid, is beperkt en van korte duur.
Verdedigers van het systeem zeggen dat dit komt doordat de investeringen niet groot genoeg zijn. Zonder nieuwe investeringen zijn er geen nieuwe banen, zonder nieuwe banen is er geen geld om nieuwe goederen te kopen. Tot zover kunnen we het met ze eens zijn. Maar we zijn het niet eens met hun verklaring.
Ze geven de lonen de schuld. De lonen zijn te hoog, zeggen ze, wat betekent dat de winsten tot op het bot afgekloven zijn. Kapitalisten zijn bang om te investeren omdat ze ‘onvoldoende beloning’ krijgen.
Maar de crisis hield aan tijdens lange jaren waarin het inkomensbeleid van de regering gesneden heeft in de levensstandaard van arbeiders en de winsten omhooggedreven heeft. In de jaren 1974-1979 vond in Groot-Brittannië de grootste daling in de levensstandaard van arbeiders in deze eeuw plaats, terwijl de rijken rijker werden. De bovenste 10 procent vergrootten hun deel van de nationale koek van 57,8 procent in 1974 tot 60 procent in 1976.
Er wordt nog steeds niet genoeg geïnvesteerd om een einde aan de crisis te maken. En dat geldt niet alleen voor Groot-Brittannië, maar ook voor andere landen waar de lonen zijn verlaagd, voor Frankrijk, voor Japan, voor Duitsland en ook voor Nederland.
We doen er beter aan te luisteren naar wat Karl Marx 100 jaar geleden zei dan naar diegenen die het kapitalisme vandaag de dag verdedigen.
Marx voorspelde dat wanneer het kapitalisme ouder wordt, de crises ervan erger zouden worden omdat de bron van de winst, arbeid, bij lange na niet zo snel groeit als de investeringen die nodig zijn om die arbeid in te zetten. Toen Marx leefde was de waarde van de fabriek en de machines die nodig was om een arbeider aan het werk te zetten tamelijk laag. Het is sindsdien omhooggeschoten, tot zo’n fl. 70.000 of zelfs fl. 90.000 per arbeider.
De concurrentie tussen kapitalistische bedrijven heeft ze gedwongen steeds grotere en duurdere machines te gebruiken. Het punt is bereikt waar er in de meeste industrieën van wordt uitgegaan dat nieuwe machines minder arbeiders betekenen.
De internationale economische organisatie OECD heeft voorspeld dat de werkgelegenheid in de belangrijkste economieën van de wereld zal dalen, zelfs als door één of ander wonder de investeringen de pan uit rijzen.
En dat laatste zal niet gebeuren. Kapitalisten maken zich druk over hun winst, en als hun investeringen verviervoudigen maar hun winsten slechts verdubbelen, dan raken ze pas echt van streek. Toch is dat wat moet gebeuren wil de industrie meer groeien dan de bron van de winst, arbeid.
Zoals Marx het stelde: de winstvoet vertoont de neiging om te dalen. Hij voorspelde dat uiteindelijk een punt benaderd zou worden waarbij elke nieuwe investering een levensgevaarlijke onderneming zou lijken. De omvang van de kosten die nodig zijn voor nieuwe fabrieken en machines zou kolossaal zijn, maar de winstvoet zou lager zijn dan ooit tevoren. Als dit punt bereikt zou zijn zou elke kapitalist (of kapitalistische staat) fantaseren over grote nieuwe investeringen, maar bang zijn die ook te doen uit angst om op de fles te gaan.
De wereldeconomie lijkt sterk op zo’n situatie. Toyota maakt plannen voor nieuwe productielijnen, maar vreest verlies te lijden. Hoogovens droomt van die grote fabrieken die ze gepland had, maar moet ze in de ijskast stoppen omdat ze hun huidige productie niet kunnen verkopen. De Japanse scheepsbouwers zijn gestopt met investeren in nieuwe werven, en oude worden gesloten.
Juist het succes van het kapitalisme in het bouwen van steeds grotere en meer productieve machinerie heeft het systeem tot op het punt van blijkbaar permanente crisis gebracht.
Ooit werd er een punt bereikt in de slavenmaatschappijen van de Oudheid en de feodale maatschappijen van de Middeleeuwen waarin hetzij een revolutie de maatschappij zou omvormen, of de maatschappij in een permanente crisis zou raken die de maatschappij in achterlijkheid zou terugstorten. In het geval van Rome leidde het ontbreken van een revolutie tot de verwoesting van de Romeinse beschaving en tot de Donkere Middeleeuwen. In het geval van sommige feodale maatschappijen – Nederland, Groot-Brittannië en later Frankrijk – verwoestte een revolutie de oude orde en maakte nieuwe maatschappelijke vooruitgang mogelijk, onder het kapitalisme.
Nu staat het kapitalisme zelf voor de keus tussen permanente crisis, die de mensheid uiteindelijk terug zal storten in de barbarij van armoede en oorlog, of een socialistische revolutie.
Imperialisme en nationale bevrijding
Door de hele geschiedenis van het kapitalisme heeft de bazenklasse steeds gekeken naar een aanvullende bron van rijkdom – ze kon de rijkdom die in andere landen geproduceerd werd, bemachtigen.
De groei van de eerste vormen van kapitalisme aan het einde van de Middeleeuwen ging gepaard met het in bezit nemen van grote koloniale rijken – de rijken van Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland en, uiteraard, Holland. Rijkdom werd in de schatkisten van de heersende klasse van West-Europa gepompt, terwijl hele maatschappijen in wat nu soms ‘Derde Wereld’ genoemd wordt (Afrika, Azië en Zuid-Amerika), verwoest werden.
Zo bracht de ‘ontdekking’ van Amerika door Europeanen in de 16e eeuw een enorme stroom van goud naar Europa voort. De keerzijde van de medaille was de vernietiging van hele maatschappijen en het tot slavernij brengen van andere. In Haïti bijvoorbeeld, waar Columbus het eerst zich vestigde, werden de inheemse Arawak-Indianen (misschien een half miljoen in totaal) binnen twee generaties uitgeroeid. In Mexico was de Indiaanse bevolking tussen 1520 en 1607 teruggebracht van zo’n 20 miljoen tot 2 miljoen.
De Indiaanse bevolking van West-Indië en van delen van het vasteland werd vervangen door slaven die in Afrika gevangen genomen werden onder erbarmelijke omstandigheden. Naar schatting 15 miljoen slaven overleefden de Atlantische oversteek, terwijl zo’n 9 miljoen stierven tijdens de overtocht. Ongeveer de helft van de slaven werden in Britse schepen vervoerd, één van de redenen dat het Britse kapitalisme de industrie uit ging breiden. Ook Nederlandse handelaren verdienden goud in de slavenhandel.
De rijkdom uit de slavenhandel leverde de middelen om de industrie te financieren. Zoals een oud gezegde luidt,’de muren van Bristol zijn gemetseld met het bloed van de negers’ – en dit gold ook voor andere havens. Zoals Karl Marx schreef: ‘de versluierde slavernij van de loonarbeider in Europa vereiste als voetstuk zuivere slavernij in de Nieuwe Wereld’.
De slavenhandel werd door pure plundering aangevuld. Zoals toen de Britten India veroverden. Bengalen was zo hoog ontwikkeld dat de eerste Britse bezoekers stomverbaasd waren door de pracht en praal van haar beschaving. Maar die rijkdom bleef niet lang in Bengalen. Zoals Lord McAuley schreef in zijn biografie van de veroveraar Clive: ‘de enorme bevolking werd opgegeven als prooi. Enorme fortuinen werden zo snel opeengestapeld in Calcutta terwijl 30 miljoen menselijke wezens tot extreme armoede en ellende werden gebracht. Ze waren gewend onder tirannie te leven, maar niet onder zulke tirannie’.
Van dit moment af werd Bengalen bekend niet vanwege haar rijkdom maar vanwege haar armoede en uitmergeling, een armoede waarin eens in de paar jaar miljoenen mensen van honger doodgingen, een armoede die tot de dag van vandaag voortduurt. Terwijl ondertussen in de jaren 1760 de totale kapitaalsinvestering in Engeland niet meer dan 6-7 miljoen pon bedroeg, was de jaarlijkse schatting van India aan Engeland 2 miljoen pond.
Het zelfde mechanisme was aan het werk met betrekking tot de oudst Engelse kolonie – Ierland. Tijdens de grote hongersnood van de late jaren 1840 toen de Ierse bevolking door honger en emigratie gehalveerd werd, was er meer dan voldoende graan om de hongerenden te voeden. Maar dit werd naar Engeland gestuurd als betaling van pacht.
Vandaag is het gebruikelijk om de wereld te verdelen in ontwikkelde en onderontwikkelde landen. Zo wordt de indruk gewekt dat de ‘onderontwikkelde’ landen zich honderden jaren in dezelfde richting bewogen hebben als de ‘ontwikkelde’, alleen in een trager tempo.
Maar in feite is één reden van de ‘ontwikkeling’ van de Westerse landen het feit dat de rest van haar rijkdom bijelkaar geroofd werd. Zo werden de geplunderde landen teruggeduwd in onderontwikkeling. Veel van die landen zijn vandaag armer dan 300 jaar geleden.
Zoals Michael Barrat-Brown aangaf, de rijkdom per hoofd van de huidige onderontwikkelde landen, niet alleen in India, maar in China, Latijn; Amerika en Afrika, was in de 17e eeuw hoger dan in Europa, en daalde terwijl de rijkdom in West-Europa groeide.
Het bezit van een wereldrijk stelde Groot-Brittannië ertoe in staat zich tot de eerste industriemacht te ontwikkelen. Het was in de positie om andere kapitalistische landen te beletten aan de grondstoffen, markten en gebieden om winstgevend te investeren te komen in haar derde deel van de wereld.
Toen nieuwe industriële machten zoals Duitsland, Japan en de VS opkwamen, wilden ze net zulke voordelen voor zichzelf. Ze bouwden rivaliserende rijken, of ‘invloedssferen’ op. Vervolgens werden ze geconfronteerd met economische crisis en probeerde ieder van de grote kapitalistische mogendheden zijn problemen op te lossen door inbreuk te maken op de invloedssferen van zijn rivalen. Imperialisme leidde tot oorlog.
Dit bracht op zijn beurt grote veranderingen teweeg in de interne organisatie van het kapitalisme. Het werktuig om oorlog te voeren, de staat, werd veel belangrijker. Die ging steeds nauwer samenwerken met de grote ondernemingen om de industrie te reorganiseren ten behoeve van concurrentie met het buitenland, en voor oorlog.
De ontwikkeling van het kapitalisme betekende dat kapitalisten niet alleen maar de arbeidersklasse van hun eigen land uitbuitten. Ze kregen greep op andere landen en buitten ook daar de bevolking uit. Voor de meest onderdrukte klassen in de koloniale landen betekende dit dat ze uitgebuit werden door buitenlandse imperialisten én door hun eigen heersende klasse. Ze werden dubbel uitgebuit
Maar delen van de heersende klassen in de koloniale landen hadden ook te lijden van het imperialisme. Ze zagen dat veel gelegenheden om de plaatselijke bevolking uit te buiten van ze afgepikt werden. Ook de middenklassen van de koloniën die graag een snelle uitbreiding van industrie onder plaatselijke leiding zagen, zodat ze goede vooruitzichten op een carrière hadden, hadden last van de koloniale overheersing.
De afgelopen 80 jaar hebben opstanden van al deze klassen in de koloniale en ex-koloniale landen tegen de gevolgen van het imperialisme te zien gegeven. Er ontwikkelden zich bewegingen die trachtten de hele bevolking tegen vreemde imperialistische overheersing te verenigen. Hun eisen omvatten:
- Verdrijving van buitenlandse imperialistische troepen
- Vereniging van het hele nationale grondgebied onder één nationale regering in plaats van de verdeling tussen diverse imperialismen.
- Herstel van de oorspronkelijke taal in het dagelijks leven, tegenover de door de buitenlandse overheersers opgelegde taal.
- Het gebruik van de rijkdom die in het land geproduceerd werd om de plaatselijke industrie uit te breiden, om zo de ‘ontwikkeling’ en ‘modernisering’ van het land teweeg te brengen.
Dit soort eisen werden gesteld in opeenvolgende revolutionaire uitbarstingen in China (in 1912, 1923-1927 en 1945-48), in Iran (in 1905-1912, 1917-1921 en 1941-53), in Turkije (na de Eerste Wereldoorlog), in West-Indië (vanaf de jaren ‘20), in India, in Indonesië, in Afrika, in Vietnam (tot de Amerikanen verslagen waren in 1975) en tot voor kort in Zuidelijk Afrika.
Deze bewegingen werden vaak geleid door delen van de plaatselijke hogere- of middenklasse, maar ze betekenden voor de heersende klassen van de ontwikkelde landen een tegenstander erbij, naast hun eigen arbeidersklasse. De nationale beweging in de zogenaamde ‘Derde wereld’ daagden de imperialistische kapitalistische staten uit, op hetzelfde moment dat hun eigen arbeidersklassen dat deden.
Dit is zo, ook als de bevrijdingsbeweging in de Derde Wereld niet onder socialistische leiding staat, óók als de leiding ervan alleen maar de vreemde overheersing door de heerschappij van een plaatselijke kapitalistische of staatskapitalistische heersende klasse wil vervangen.
De imperialistische staat die probeert die bevrijdingsbeweging te verpletteren is dezelfde imperialistische staat die de grootste vijand is van de westerse arbeider. Daarom hield Marx vol dat ‘een natie die een ander onderdrukt, zelf niet vrij kan zijn’ en daarom pleitte Lenin voor een bondgenootschap tussen arbeiders van de ontwikkelde landen en de onderdrukte volken van de ‘Derde Wereld’, zelfs als die een niet-socialistische leiding hadden.
Dit betekent niet dat socialisten instemmen met de manier waarop niet-socialisten in een onderdrukt land een nationale bevrijdingsstrijd leiden (net zo min als we het per sé eens zijn met de manier waarop een vakbondsleider een staking leidt). Maar we moeten voor alles duidelijk maken dat we de strijd steunen. Anders komen we al te makkelijk uit bij steun voor onze eigen heersende klasse tegen de mensen die daardoor onderdrukt worden.
We moeten een bevrijdingsstrijd onvoorwaardelijk steunen vóór we het recht hebben kritiek te leveren op de wijze waarop die geleid wordt.
Maar daar kunnen socialisten in een door het imperialisme onderdrukt land het niet bij laten. Ze moeten dag in dag uit discussiëren met andere mensen over hoe de strijd voor nationale bevrijding gevoerd moet worden.
De belangrijkste punten hierover worden bevat in de theorie van de permanente revolutie, ontwikkeld door Trotski, een van de leiders van de Oktoberrevolutie. Trotski begon met te erkennen dat bewegingen tegen onderdrukking vaak op gang gebracht worden door mensen uit de middenklasse of zelfs de hogere klasse.
Socialisten moeten zulke bewegingen steunen omdat ze één van de lasten die op de meest onderdrukte klassen en groepen in de maatschappij drukken, willen verwijderen. Maar we moeten ook inzien dat degenen uit de hogere of middenklasse zulke strijd niet consequent kunnen leiden. Ze zullen bang zijn om een volledige massastrijd te ontketenen, omdat dit niet alleen een bedreiging is voor de onderdrukking van buitenaf, maar ook voor hun eigen vermogen te leven door de meest onderdrukte klassen uit te buiten.
Op een gegeven moment zullen ze de strijd, die ze zelf op gang hebben gebracht, ontvluchten. Zo nodig zullen ze zich verenigen met de buitenlandse onderdrukker om die strijd te verpletteren. Op dat punt zal de strijd verslagen worden als socialistische krachten, op basis van de arbeidersklasse, niet de leiding nemen van de nationale bevrijdingsstrijd. Trotski bracht nog een punt naar voren. Het is waar dat in de meeste ‘Derde Wereld’ – landen de arbeidersklasse slechts een minderheid, vaak een kleine minderheid, van de bevolking is. Maar het gaat wel om grote aantallen (in India en China bijvoorbeeld is ze tientallen miljoenen sterk). Ze creëert vaak een groot aandeel van de nationale rijkdommen in verhouding tot haar omvang. En ze is in overweldigende aantallen geconcentreerd in de steden, die een sleutelpositie hebben als het erom gaat het land te regeren. Dus in een tijd van revolutionaire woelingen kan de arbeidersklasse de leiding van alle onderdrukte klassen nemen en de heerschappij over hele landen overnemen. De revolutie kan permanent worden, beginnen met eisen voor nationale bevrijding en eindigen met socialistische eisen. Maar alleen als socialisten in de onderdrukte landen de arbeiders vanaf het begin op een onafhankelijke klassebasis georganiseerd hebben, door de algemene beweging voor nationale bevrijding te steunen maar steeds te waarschuwen dat haar leiding uit de midden- of hogere klasse niet te vertrouwen is.
Socialisme en oorlog
Deze eeuw was en is een eeuw van oorlogen. Tien miljoen mensen werden gedood in de Eerste Wereldoorlog, 55 miljoen in de Tweede, twee miljoen in de oorlogen in Indo-China. En de twee nucleaire supermachten, Amerika en Rusland, bezitten de middelen om de mensheid vele malen te vernietigen.
Deze verschrikking is moeilijk te verklaren voor wie de bestaande maatschappij als gegeven aanvaardt. Wie dat doet, wordt gedwongen tot de conclusie dat er een aangeboren, instinctieve, drang in mensen zit, die hen er toe brengt van massale slachtpartijen te genieten. Maar de menselijke maatschappij heeft niet altijd oorlog gekend. Gordon Childe merkte over het Europa van de Steentijd op:
‘De vroegste bewoners van het Donaugebied lijken een vreedzaam volk geweest te zijn; oorlogswapens zijn niet aanwezig in hun graven, in tegenstelling tot gereedschap voor de jacht. Hun dorpen hadden geen militaire verdedigingswerken. Maar in de latere fasen van de Nieuwe Steentijd werden wapens de meest opvallende voorwerpen.’
Oorlogen worden niet veroorzaakt door een of andere aangeboren agressie. Het is een product van de verdeling van de maatschappij in klassen. Toen er, tussen 5.000 en 10.000 jaar geleden, een klasse van bezitters ontstond, moest die de middelen vinden haar rijkdommen te verdedigen. Ze begon gewapende machten, een staat dus, op te bouwen, die afgesneden was van de rest van de maatschappij. Dit werd vervolgens een waardevol instrument om haar rijkdommen verder uit te breiden, door andere maatschappijen te plunderen.
De verdeling van de maatschappij in klassen betekende dat oorlog een permanent verschijnsel in het menselijke bestaan werd.
De heersende klasse van slavenhouders in het oude Griekenland en Rome konden niet overleven zonder voortdurende oorlogen om aan meer slaven te komen. De feodale heren van de Middeleeuwen moesten zich zwaar bewapenen om de plaatselijke horigen eronder te houden en om hun buit te beschermen tegen andere feodale heren. Toen de eerste kapitalistische heersende klassen ontstonden, 300 of 400 jaar geleden, zochten die ook herhaaldelijk hun toevlucht in oorlogen. Ze moesten verbitterde oorlogen uitvechten in de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw, om hun overwicht over de restanten van de oude feodale heersers te vestigen.
De meest succesvolle kapitalistische landen, zoals Nederlanden Groot-Brittannië, gebruikten oorlogsvoering om hun rijkdom uit te breiden: ze strekten hun greep overzees uit, plunderden India, Ierland, Indonesië. Ze vervoerden miljoenen mensen als slaven van Afrika naar Amerika en maakten de hele wereld tot een terrein voor plundering voor henzelf.
De kapitalistische maatschappij is gebouwd door middel van oorlog. Geen wonder dat de mensen die in dat systeem leefden gingen geloven dat oorlog zowel ‘onvermijdelijk’ als ‘rechtvaardig’ was.
Toch kon het kapitalisme niet uitsluitend gebaseerd zijn op oorlog. De meeste rijkdommen in dit systeem kwam voort uit het uitbuiten van arbeiders in fabrieken en mijnen. En dat kon door gevechten binnen het Vaderland’ zelf verstoord worden.
Elke nationale kapitalistenklasse wilde vrede aan het thuisfront terwijl ze in het buitenland oorlog voerde. Dus terwijl ze het geloof in ‘militaire deugden’ aanmoedigde, keerde ze zich tegelijkertijd bitter tegen ‘geweld’ op zich, met name ‘geweld’ dat niet in dienst stond van het kapitalisme.
De ideologie van het kapitalisme combineert, op een volslagen tegenstrijdige wijze, de verheerlijking van militarisme met pacifistische frasen.
Oorlogsvoorbereidingen zijn in deze eeuw een meer centrale rol gaan spelen in het systeem dan ooit te voren. In de 19e eeuw was de kapitalistische productie gebaseerd op een groot aantal kleine bedrijven die met elkaar concurreerden. De staat was een betrekkelijk klein lichaam dat de betrekkingen tussen hen regelde, evenals de verhouding tot de arbeiders. Maar in deze eeuw hebben grote bedrijven de meeste kleintjes opgegeten, zodat de meeste concurrentie binnen elk land is uitgeschakeld. De concurrentie is meer en meer internationaal, tussen de enorme bedrijven van verschillende naties.
Er is geen internationale kapitalistische staat die deze concurrentie kan reguleren. In plaats daarvan oefent elke nationale staat zoveel druk uit als ze maar kan, om haar kapitalisten een voordeel te bezorgen tegenover hun buitenlandse rivalen.
De strijd op leven en dood van verschillende kapitalisten met elkaar kan de strijd op leven en dood van verschillende staten worden, ieder met zijn enorme slagorde van verwoestende wapens.
Deze strijd heeft tweemaal tot een wereldoorlog geleid. De Eerste en Tweede Wereldoorlog waren imperialistische oorlogen, conflicten tussen bondgenootschappen van kapitalistische staten om de overheersing van de aardbol. De Koude Oorlog was een voortzetting van die strijd. Hierin stonden de machtigste kapitalistische staten tegenover elkaar in de NAVO en het Warschaupact.
Naast dit wereldwijde conflict hebben er talloze hete oorlogen gewoed in verschillende delen van de wereld. Doorgaans was dit een strijd tussen verschillende kapitalistische staten over de vraag wie een bepaalde regio beheerste, zoals bijvoorbeeld de Eerste Golfoorlog tussen Iran en Irak van 1980-1988. Alle grote mogendheden stookten het vuurtje van de oorlog op door de verkoop van de meest geraffineerde militaire technologie aan staten in de Derde Wereld.
Veel mensen die de overige aspecten van het kapitalisme wèl accepteren, houden niet van deze akelige werkelijkheid. Ze willen het kapitalisme, maar ze willen geen oorlog. Ze proberen alternatieven te vinden binnen het systeem. Er zijn bijvoorbeeld mensen die geloven dat de Verenigde Naties oorlog kunnen voorkomen. Maar de harde realiteit van Somalië, ex-Joegoslavië en Rwanda leert ons anders.
De VN is de plaats waar verschillende staten, die de drang naar oorlogen belichamen, elkaar ontmoeten. Daar vergelijken ze hun kracht met elkaar, net als boksers die eikaars kracht opnemen voor een wedstrijd. Als één staat of bondgenootschap duidelijk machtiger is dan een ander, dan zullen beiden inzien dat het zinloos is een oorlog te voeren waarvan de uitslag bij voorbaat vaststaat. Maar als er twijfel is over de uitkomst dan kennen ze maar één manier om de zaak te regelen, en dat is oorlogvoeren.
Dit gold voor de twee grote nucleaire bondgenootschappen, de NAVO en het Warschaupact. Hoewel het Westen iets sterker was dan het Oosten, was de kloof niet zo klein dat de Russen dachten dat ze een hopeloze achterstand hadden. Dus, hoewel een Derde Wereldoorlog het grootste deel van de mensheid zou uitroeien, maakten zowel Washington als Moskou plannen om een kernoorlog te voeren en te winnen.
De Koude Oorlog eindigde met de politieke omwentelingen in Oost-Europa in 1989 en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in haar deelrepublieken in 1991. Er werd toen veel gesproken over een Nieuwe Wereldorde en het ‘vredesdividend’.
Maar in plaats daarvan hebben we een opeenvolging van barbaarse oorlogen gezien – de oorlog van het Westen tegen haar voormalige bondgenoot Irak, de oorlog tussen Azerbeidzjan en Armenië in de voormalige USSR, de afschuwelijke burgeroorlogen in Somalië, voormalig Joegoslavië en Rwanda.
De ene rivaliteit tussen kapitalistische machten is nog niet opgelost, of een andere komt ervoor in de plaats. Overal weten de heersende klassen dat oorlog een manier is om hun invloed uit te breiden en de arbeiders en boeren aan zich te binden met behulp van nationalisme.
Je kunt de oorlog verafschuwen en vrezen zonder je tegen het kapitalisme te keren. Maar je kunt er geen einde aan maken. Oorlog is het onvermijdelijke product van de verdeling van de maatschappij in klassen. De dreiging ervan zal nooit gestopt worden als we de bestaande heersers nederig vragen om vrede te sluiten. De wapens zullen uit handen van de heersers moeten worden gerukt door een beweging die vecht om de klassenmaatschappij voor eens en altijd omver te werpen.
De vredesbewegingen die aan het eind van de jaren 70 ontstonden in Europa en Noord-Amerika begrepen dit niet. Ze vochten tegen de plaatsing van kruisraketten en Pershing-raketten, voor eenzijdige ontwapening, voor een ‘bevriezing van het aantal kernwapens. Maar ze dachten dat de strijd voor vrede gewonnen kon worden los van de strijd tussen kapitaal en arbeid.
Hierdoor lieten ze na de enige macht die de drang naar oorlog kan stoppen te mobiliseren: de arbeidersklasse.
De arbeidersklasse
Marx en Engels schreven in het Communistisch Manifest: ‘de geschiedenis van elke tot nog toe bestaande maatschappij is de geschiedenis van klassenstrijd’.
De vraag hoe de heersende klasse de onderdrukte klasse moest dwingen rijkdom voor haar te produceren was cruciaal. Om deze reden is er in elke vroegere maatschappij enorme strijd tussen de klassen geweest. Vaak leidde die op het hoogtepunt ervan tot burgeroorlog: de slavenopstanden in het oude Rome, de boerenopstanden in het middeleeuwse Europa, de grote burgeroorlogen en revoluties van de 17e en 18e eeuw.
In al deze grote gevechten kwam de massa van de opstandige krachten uit het meest onderdrukte deel van de maatschappij. Maar, zoals Marx eraan toevoegde, uiteindelijk hielpen al hun inspanningen alleen maai de ene bevoorrechte heersende minderheid door een andere te vervangen. Zo waren er in het oude China bijvoorbeeld meerdere succesvolle boerenopstanden. Maar die vervingen alleen maar de ene keizer door een andere. Zij die zich het meeste inzetten in de Franse Revolutie waren de ‘Bras Nus’, de armere klassen van Parijs. Maar na afloop werd de maatschappij niet door hen geregeerd, maar door bankiers en industriëlen in plaats van de koning en de hovelingen.
Er waren twee redenen voor het feit dat de lagere klassen geen greep wisten te houden op de revoluties waarin ze vochten.
In de eerste plaats was het algemene welvaartspeil in de maatschappij tamelijk laag. Alleen omdat de grote massa van de bevolking in bodemloze armoede werd gehouden had een kleine minderheid de tijd en de rust om kunst en wetenschappen te ontwikkelen en de beschaving te handhaven. Met andere woorden, de verdeling in klassen was nodig voor de vooruitgang van de maatschappij.
In de tweede plaats bereidde het leven van de onderdrukte klassen hen niet voor op het besturen van de maatschappij. Ze waren voor het grootste deel ongeletterd, ze hadden er weinig idee van wat er gebeurde buiten de directe omgeving van hun woonplaats, en bovenal verdeelde hun dagelijks leven hen. Elke boer maakte zich druk om het bewerken van zijn eigen stukje land. Elke ambachtsman in de stad leidde zijn eigen zaak en concurreerde tot op zekere hoogte met andere ambachtslieden, in plaats van zich met hen te verenigen.
Boerenopstanden begonnen doorgaans als grote aantallen mensen in opstand kwamen om het land van de plaatselijke feodale heren te verdelen. Maar wanneer de heer eenmaal verslagen was, begonnen ze onderling ruzie te maken over hoe ze het land zouden verdelen. Boeren waren als aardappels in een zak. Ze konden door een kracht van buitenaf bij elkaar gehouden worden. Maar ze waren niet in staat zich permanent met elkaar te verbinden om hun eigen belangen te vertegenwoordigen.
De arbeiders die onder het moderne kapitalisme de rijkdom scheppen zijn anders dan alle voorgaande uitgebuite klassen. In de eerste plaats is de verdeling in klassen niet langer nodig voor menselijke vooruitgang. Er wordt zoveel rijkdom geschapen dat de kapitalistische maatschappij zetf regelmatig grote hoeveelheden ervan vernietigt door oorlogen of economische crises. De rijkdom zou gelijk verdeeld kunnen worden terwijl de maatschappij nog steeds bloeiende wetenschappen en kunst zou kunnen voortbrengen.
In de tweede plaats bereidt het leven in het kapitalisme arbeiders op veel manieren voor op het beheer van de maatschappij. Het kapitalisme heeft bijvoorbeeld vakkundige en geschoolde arbeiders nodig. Ook brengt het kapitalisme duizenden mensen in grote werkplaatsen in grote stedelijke gebieden gedwongen samen. Daar staan ze in nauw contact met elkaar en kunnen ze een sterke kracht voor maatschappijverandering zijn.
Het kapitalisme brengt arbeiders ertoe samen te werken in de productie binnen de fabriek. Dit vermogen kan zich makkelijk tegen het systeem keren, zoals wanneer arbeiders zich in vakbonden organiseren. Omdat ze verzameld zijn in enorme concentraties is het veel makkelijker voor arbeiders om zulke organen te controleren dan het voor eerdere onderdrukte klassen was.
Verder verandert het kapitalisme meer en meer allerlei groepen die zich als ‘een tree hoger’ dan gewone arbeiders beschouwen (zoals kantoorbedienden en technici) in loonarbeiders, die gedwongen worden vakbonden te vormen en zich te verdedigen tegen de bazen, net als andere arbeiders.
Tenslotte maakt de ontwikkeling van de communicatie – spoorwegen, wegen, luchtverkeer, posterijen, telefoon, radio en TV – het voor arbeidei mogelijk te communiceren buiten hun eigen woonplaats of bedrijfstak. Ze kunnen zich landelijk en internationaal als een klasse organiseren. Vroegere onderdrukte klassen konden hier niet eens van dromen.
Al deze feiten betekenen dat de arbeidersklasse niet alleen een kracht kan zijn die in opstand komt tegen de bestaande maatschappij, maar dat ze zich kan organiseren, haar vertegenwoordigers kan kiezen en controleren om de maatschappij in hun belang te veranderen, en niet slechts om een andere keizer of groep van bankiers in het zadel te helpen. Marx schreef:
‘Alle bewegingen waren tot dusverre bewegingen van minderheden of in het belang van minderheden. De proletarische beweging is de zelfstandige beweging van de overstelpende meerderheid in het belang van de overste pende meerderheid.’
Hoe kan de maatschappij veranderd worden?
In Nederland heeft de overgrote meerderheid van socialisten en vakbondsactivisten in het algemeen betoogd dat de maatschappij veranderd kan worden zonder gewelddadige revolutie. Socialisten, zo zeggen ze, hoeven alleen maar genoeg steun van de bevolking te winnen om de controle te verkrijgen over de traditionele’ politieke instellingen – het parlement en de gemeenteraden. Dan zullen socialisten in de positie zijn om de maatschappij te veranderen door de bestaande staat – het ambtelijk apparaat, de rechters, politie en leger – wetten te laten uitvoeren die de macht van de bazenklasse beperken.
Op deze manier, zo wordt beweerd, kan het socialisme geleidelijk en zonder geweld ingevoerd worden door de bestaande toestand te hervormen.
Deze opvatting wordt doorgaans aangeduid als ‘reformisme’ of ’sociaaldemocratie’ (al betekende dat tot 1914 revolutionair-socialisme). Zowel rechts als links binnen de PvdA en GroenLinks aanvaarden deze opvatting.
Op het eerste gezicht lijkt het reformisme heel aannemelijk. Het sluit aan bij wat ons op school, in de krant en op TV verteld wordt – dat het parlement het land bestuurt en dat ‘het parlement gekozen wordt volgens de democratische wensen van het volk’. Ondanks dit is elke poging het socialisme via het parlement in te voeren in een mislukking geëindigd. Zo zijn er in Groot-Brittannië drie meerderheidsregeringen van Labour geweest sinds de oorlog – met enorme meerderheden in 1945 en 1966. Toch is dat land niet dichterbij het socialisme dan in 1945.
De ervaring in andere landen is hetzelfde. In Chili werd in 1970 de socialist Allende tot president gekozen. Mensen beweerden dat dit een ‘nieuwe weg’ naar het socialisme was. Drie jaar later wierpen de generaals, die gevraagd waren tot de regering toe te treden, Allende omver. De Chileense arbeidersbeweging werd vernietigd.
Er zijn drie redenen waarom het reformisme altijd moet mislukken, ze hangen met elkaar samen.
In de eerste plaats: terwijl socialistische meerderheden in parlementen ‘geleidelijk’ socialistische maatregelen aan het invoeren zijn, blijft de echte economische macht in de handen van de oude heersende klasse liggen, kunnen die economische macht gebruiken om hele stukken van de industrie te sluiten, werkloosheid te scheppen, de prijzen door middel van speculatie en hamsteren omhoog te drijven, geld naar het buitenland te sturen en zodoende een crisis op de betalingsbalans te creëren. Ze kunnen vervolgens campagnes in de pers op gang brengen waarin ze dit allemaal in de schoenen van de socialistische regering schuiven.
Zo werd in Groot-Brittannië de Labour-regering van Harold Wilson in 1964 en nogmaals in 1966 gedwongen om maatregelen te laten vallen waar arbeiders voordeel van zouden hebben. Dit gebeurde doordat rijke individuen en bedrijven grote hoeveelheden geld naar het buitenland brachten. Wilson zelf beschrijft in zijn memoires hoe:
‘We waren nu zover gekomen dat een net gekozen regering, van internationale speculanten te horen kreeg dat de politiek waar ze in de verkiezingen voor gevochten had, niet kon worden uitgevoerd… Hare Majesteits Eerste Minister werd gevraagd het doek te laten vallen voor de parlementaire democratie, door de doctrine te accepteren dat verkiezingen in Groot-Brittannië een klucht waren, dat het Britse volk geen keus mocht maken tussen verschillende soorten van beleid.’
Er hoeft alleen aan toegevoegd te worden dat ondanks Wilsons beweerde de verontwaardiging, hij de volgende zes jaar inderdaad het soort van beleid uitvoerde dat de speculanten eisten.
Dezelfde opzettelijke schepping van crises op de betalingsbalans dwong de in 1974 gekozen Labour-regering om drie opeenvolgende series bezuinigingen in de begroting voor ziekenhuizen, scholen en sociale voorzieningen door te voeren.
De regering van Allende in Chili stond tegenover nog grotere ontwrichting door het grote zakenleven. Tweemaal werden hele sectoren van de industrie platgelegd door ‘bazenstakingen’, terwijl speculatie de prijzen enorm opdreef en het hamsteren van goederen door zakenlieden rijen wachtenden voor de noodzakelijke levensbehoeften veroorzaakte.
De tweede reden dat het kapitalisme niet hervormd kan worden is dat het bestaande staatsapparaat niet ’neutraal’ is, maar van top tot teen ontworpen om de kapitalistische maatschappij in stand te houden.
De staat beheerst bijna alle middelen om fysieke dwang uit te oefenen, de geweldsmiddelen. Als de instellingen van de staat neutraal waren en alles deden wat welke regering dan ook, kapitalistisch of socialistisch, hen opdroeg, dan zou de staat gebruikt kunnen worden om sabotage van de economie door het zakenleven tegen te gaan. Maar kijk naar de wijze waarop het staatsapparaat werkt en je ziet dat de staat niet neutraal is.
De staat is niet alleen de regering. Het is een immense organisatie met veel verschillende vertakkingen – de politie, het leger, de rechtspraak, het ambtenarenapparaat en de mensen die de staatsbedrijven leiden. Veel van de mensen die in die verschillende takken van de staat werken komen uit de arbeidersklasse. Ze leven als arbeiders en krijgen net zo betaald.
Maar dit zijn niet de mensen die de beslissingen nemen. De gewone soldaten bepalen niet waar oorlogen uitgevochten zullen worden of stakingen gebroken zullen worden. De ambtenaar achter het loket van de Sociale Dienst beslist niet hoeveel er als uitkering wordt betaald. Het hele staatsapparaat is gebaseerd op het principe dat mensen op de ene trede op de ladder gehoorzamen aan mensen op de trede daarboven.
Dit is met name het geval in de delen van het staatsapparaat die fysieke dwang uitoefenen: leger, vloot, luchtmacht en politie. Het eerste wat soldaten wordt bijgebracht als ze dienst nemen – lang vóór ze een wapen mogen aanraken – is dat ze orders moeten gehoorzamen, ongeacht hun persoonlijke mening over die orders. Daarom moeten ze van die absurde oefeningen doen. Als ze zonder erover na te denken waanzinnige commando’s uitvoeren op het oefenterrein, dan zullen ze vast ook wel schieten zonder erover na te denken als ze daartoe de opdracht krijgen.
De meest vreselijke misdaad in wat voor leger dan ook is de weigering de orders te gehoorzamen – muiterij. De misdaad wordt zo ernstig gevonden dat op muiterij in oorlogstijd in bijna alle landen nog steeds de doodstraf staat.
Wie geeft de orders? Als je kijkt naar de militaire hiërarchie in het leger dan loopt die van Generaal, via onder andere kolonel, luitenant en onderofficier naar soldaat. Nergens in de hiërarchie komen gekozen vertegenwoordigers – Kamerleden, gemeenteraadsleden – voor. Gehoorzaamheid aan je volksvertegenwoordiger in plaats van de officier is net zo goed muiterij.
Het leger is een enorme moordmachine. De mensen die de machine besturen – en die de macht hebben andere militairen tot posities waar je orders kunt geven te benoemen – zijn de generaals.
Natuurlijk zijn de generaals theoretisch verantwoording schuldig aan de gekozen regering. Maar soldaten worden erin geoefend generaals, en niet politici, te gehoorzamen. Als generaals besluiten nemen die haaks staan op de wensen van een gekozen regering, dan kan de regering die orders niet herroepen. Ze kan alleen maar proberen de generaals op andere gedachten te brengen. Als de regering al weet wat voor orders er gegeven worden – want militaire aangelegenheden zijn geheim. Het is dus erg makkelijk voor generaals om te verbergen wat ze doen voor een regering die hen niet aanstaat.
Dit betekent niet dat generaals altijd of zelfs meestal negeren wat rei ringen ze vertellen. In Nederland komt het ze doorgaans goed uit om mee te gaan in wat de regering voorstelt. Maar in situaties van leven en dood kunnen de generaals hun moordmachine aan het werk zetten zonder te luisteren naar wat de regering zegt. Dat deden de generaals in Chili om Allende omver te werpen. En de regering van Allende kon slechts machteloos toezien.
Dus de vraag ‘wie leidt het leger?’ betekent in feite: ‘wie zijn de generaals?’. In Groot-Brittannië is zo’n 80 procent van de hogere officieren naar dure kostscholen geweest. Dat is hetzelfde aandeel als 50 jaar geleden (17 jaar Labour-regering heeft daar niets aan veranderd). Ze zijn familie van de eigenaren van grote bedrijven, lid van dezelfde sjieke clubs, hebben dezelfde opvattingen. Hetzelfde geldt voor de hoofden van het ambtenarenapparaat de rechters, de politiecommissarissen.
Denk je dat deze lui orders van de regering om de economische macht af te pakken van hun vrienden en verwanten in het zakenleven uit zuil voeren, alleen omdat de helft plus één van de leden van het parlement dat willen? Is het niet veel waarschijnlijker dat ze het voorbeeld van de Chileense generaals, rechters en hoge ambtenaren zullen volgen, die de opdracht van de regering drie jaar lang saboteerden en vervolgens de regering omver wierpen toen de tijd rijp was?
In de praktijk betekent de ‘grondwet’ die we in Nederland hebben dat degenen die het staatsapparaat beheersen in staat zijn de wil van een gekozen linkse regering te dwarsbomen, ook lang vóór ze die daadwerkelijk omver hoeven te werpen. Zou er zo’n regering gekozen worden, dan zou tegenover economische sabotage (fabriekssluitingen, kapitaalvrucht, hamsteren van noodzakelijke levensbehoeften, inflatie en prijsstijgingen) vanuit de bazenklasse komen te staan. Als de regering zulke sabotage met ‘grondwettelijke middelen’ zou proberen aan te pakken, door wetten door te voeren, dan zou ze ontdekken dat haar handen gebonden waren.
De Eerste Kamer zou zeker weigeren zulke wetten te bekrachtigen en zeker voor maandenlang uitstel zorgen. De rechters zouden wetten die zo aangenomen werden zo interpreteren dat het effect ervan beperkt zou worden. De hoofden van het ambtenarenapparaat, de generaals en politiechefs zouden de beslissingen van de Eerste Kamer gebruiken om hun eigen onwil om hun ministers te gehoorzamen, te rechtvaardigen. Ze zou gesteund worden door vrijwel de gehele pers, die zou schreeuwen dat de regering zich ‘illegaal’ en ‘ongrondwettig’ gedroeg. De generaals zouden zulke taal vervolgens gebruiken ter rechtvaardiging van voorbereidingen om een ‘illegale’ regering ten val te brengen.
De regering zou machteloos staan om de economische chaos te lijf te gaan – tenzij ze werkelijk ongrondwettig zou gaan handelen en gewone ambtenaren, politieagenten en soldaten op zou roepen zich tegen hun meerderen te keren.
Voor het geval dat iemand zou denken dat dit allemaal wilde fantasie is, moeten we eraan toevoegen dat generaals minstens tweemaal in de Britse geschiedenis inderdaad regeringsbesluiten die ze niet bevielen, saboteerden,
In 1912 nam het Lagerhuis (zeg maar de Tweede Kamer) een wet aan die voorzag in zelfbestuur voor een verenigd Ierland onder een parlement De leider van de Conservatieven, Bonar Law, stelde meteen de (Liberale!) regering aan de kaak als een onwettige ‘junta’ die ‘de grondwet had uitverkocht’. Het Hogerhuis rekte de behandeling van de wet zo lang het kon (twee jaar), terwijl de voormalige Conservatieve minister Edward Carson een paramilitaire macht organiseerde in het Noorden van Ierland, om zich tegen de wet te verzetten.
Toen de generaals die het Britse leger in Ierland leidden de orders kregen hun troepen naar het Noorden te brengen om deze macht aan te pakken, weigerden ze en dreigden hun commando neer te leggen. Vanwege deze actie, doorgaans de ‘Curragh Muiterij’ genoemd, kreeg Ierland, Noord èn Zuid, geen gezamenlijk parlement en blijft het zelfs vandaag een verdeelde natie.
In 1974 herhaalden de gebeurtenissen van 1912 zich in het klein. De rechtse sektarische protestantse Loyalisten van Noord-Ierland organiseerden een algemene werkonderbreking, waarbij ze barricaden gebruikten om mensen te beletten aan het werk te gaan. Ze protesteerden tegen de dreiging van een opgelegde gezamenlijke Protestants-Katholieke regering in Noord-Ierland. Britse ministers riepen het Britse legeren de Noord-Ierse politie, de Royal Ulster Constabulary, ertoe op de barricades neer te halen en een einde aan de staking te maken. De hogere officieren en politiecommandanten zeiden de regering dat dit niet aan te raden was, en noch soldaten noch politie ondernamen iets tegen de Loyalisten. De gezamenlijke Protestants-Katholieke regering werd gedwongen af te treden. De opvattingen van legerofficieren bleek machtiger dan die van de Britse regering.
Als dit in 1912 en 1974 kon gebeuren met gematigde regeringen die gematigde hervormingen trachtten door te voeren, stel je voor wat er zou gebeuren als er een strijdbare socialistische regering gekozen zou worden. Elke serieuze reformistische meerderheid in het parlement zou snel gedwongen worden te kiezen: hetzij de hervormingen laten vallen om de eigenaars van de industrie en degenen die de sleutelposities in de staat in handen hebben tevreden stellen. Of zich voorbereiden op een conflict over de hele linie met degenen die deze posities beheersen. Dat zal onvermijdelijk één of andere vorm van geweld tegen hen betekenen.
De derde reden dat reformisme een doodlopende weg is, is het feit dat de parlementaire democratie ingebouwde mechanismen bevat om te voorkomen dat een revolutionaire beweging erin tot uitdrukking kan komen.
Sommige reformisten betogen dat, om de macht aan te pakken van degenen die de sleutelposities in de staat beheersen, het het beste is als links een parlementaire meerderheid verkrijgt. Dit argument klopt niet omdat parlementen het niveau van revolutionair bewustzijn onder de massa van de bevolking altijd te laag weergeven.
De massa van de bevolking zal pas geloven dat ze zelfde maatscha] kan leiden als ze in de praktijk begonnen zijn die maatschappij door strijd te veranderen. Als miljoenen mensen de fabrieken aan het bezetten zijn of deelnemen aan een algemene staking dan lijken revolutionair-socialistische ideeën plotseling realistisch.
Maar zo’n niveau van strijd kan niet blijvend gehandhaafd worden tenzij de oude heersende klasse uit het zadel gestoten is. Als ze de macht behoudt, dan zal ze wachten tot de stakingen en bezettingen afnemen, en dan haar greep op leger en politie gebruiken om de strijd te verslaan.
En op het moment dat de stakingen of bezettingen beginnen te haperen wordt het gevoel van eenheid en zelfvertrouwen onder de arbeiders minder. Demoralisatie en verbittering slaan toe. Zelfs de besten krijgen het gevoel dat het veranderen van de maatschappij slechts een wilde droom was.
Daarom geven bazen er altijd de voorkeur aan dat stemmingen over het al dan niet doorgaan van stakingen plaats vinden als arbeiders thuis zitten waar ze hun ideeën krijgen van TV en krant. Niet op massavergaderingen waar ze verenigd zijn en naar de argumenten van andere arbeiders kunnen luisteren.
Daarom bevatten anti-vakbondswetten bijna altijd artikelen waarin arbeiders gedwongen worden stakingen af te blazen terwijl er geheime stemmingen per post gehouden worden. Dit wordt heel treffend ‘afkoelingsperioden’ genoemd – ze moeten het zelfvertrouwen en de eenheid van arbeiders een koude douche geven.
Het systeem van parlementaire verkiezingen bevat ingebouwde geheime stemmingen en afkoelingsperioden. Als bijvoorbeeld een regering op de knieën gebracht wordt door een grote staking, zal ze zeggen: ‘goed, wacht drie weken, dan kunnen we de zaak democratisch met algemene verkiezingen oplossen’. Ze hoopt dat in de tussentijd de staking opgeschort zal worden. Het zelfvertrouwen en de eenheid zal dan zwakker worden. Bazen kunnen militanten op de zwarte lijst zetten. De kapitalistische pers en TV kan weer normaal gaan werken en ideeën ten gunste van de regering erin rammen. De politie kan ‘herrieschoppers’ arresteren.
Dan, op het moment dat de verkiezingen eindelijk plaatsvinden, zal de stemming geen afspiegeling zijn van het hoogtepunt van de arbeidersstrijd, maar van het dieptepunt na de staking.
In Frankrijk in 1968 gebruikte de regering van De Gaulle verkiezingen exact op deze manier. De reformistische arbeiderspartijen en vakbonden zeiden de arbeiders de stakingen te beëindigen, en De Gaulle won de verkiezingen.
De Britse premier Edward Heath probeerde dezelfde truc uit te halen toe hij in 1974 tegenover een enorme succesvolle mijnwerkersstaking kwam te staan. Maar deze keer lieten de mijnwerkers zich niet beetnemen. Ze hielden hun staking vol – en Heath verloor de verkiezingen.
Als arbeiders op verkiezingen wachten om over belangrijke zaken in de klassenstrijd te beslissen, dan zullen ze zo’n beslissend hoogtepunt in de strijd nooit bereiken.
De arbeidersstaat
Marx, in zijn brochure ‘De Burgeroorlog in Frankrijk’, en Lenin in ‘Staat en Revolutie’ schetsten een totaal andere opvatting over hoe het socialisme bereikt kon worden. Bij geen van beiden waren die ideeën eenvoudig uit de lucht gegrepen: allebei ontwikkelden ze hun opvattingen doordat ze de arbeidersklasse in actie zagen. Marx zag de Parijse Commune, Lenin de Russische ‘sovjets’ (arbeidersraden) van 1905 en 1917.
Maar Marx en Lenin hielden vol dat de arbeidersklasse niet met de opbouw van het socialisme kon beginnen voordat ze allereerst de oude staat, gebouwd op een bureaucratische bevelsstructuur, vernietigd had. In de tweede plaats moest ze een nieuwe staat scheppen, die op geheel nieuwe principes gebaseerd moest zijn. Lenin onderstreepte hoe volkomen deze staat van de oude moest verschillen door hem een ‘commune-staat’, een ‘staat-die-geen-staat-meer-is’ te noemen.
Een nieuwe staat, zeiden Marx en Lenin, was nodig wilde de arbeidersklasse haar wil opleggen aan de restanten van de oude heersende- en middenklassen. Daarom noemden ze het de ‘dictatuur van het proletariaat’ – de arbeidersklasse moest dicteren hoe de maatschappij bestuurd zou worden. Ook moest ze de revolutie verdedigen tegen aanvallen van heersende klassen elders in de wereld. Om deze twee taken te vervullen, moest ze een eigen gewapende macht hebben, een vorm van ordehandhaving, rechtbanken, zelfs gevangenissen.
Maar om ervoor te zorgen dat dit leger, politie en rechtssysteem gecontroleerd zou worden door de arbeiders, en niet tegen hun belangen gekeerd kon worden, moesten ze op geheel verschillende principes gebouwd zijn, totaal anders dan die van de kapitalistische staat. Het moest het middel zijn waarmee de arbeidersklasse als meerderheid haar wil oplegde aan de rest van de maatschappij, niet een dictatuur die gericht was tegen de meerderheid van de arbeidersklasse.
De belangrijkste verschillen zijn de volgende. De kapitalistische staat dient de belangen van een kleine minderheid van de maatschappij. De arbeidersstaat moet de belangen van de overgrote meerderheid dienen. Dwang wordt in de kapitalistische staat uitgeoefend door een minderheid van huurmoordenaars, afgesneden van de rest van de maatschappij, erop geoefend hun officieren uit de hogere klasse te gehoorzamen. Maar in de arbeidersstaat zou dwang alleen nodig zijn als middel waarmee de meerderheid zich kon verweren tegen anti-sociale daden door de resten van de oude bevoorrechte klassen.
De taken van soldaten en politie kunnen in een arbeidersstaat verricht worden door gewone arbeiders, die vrij kunnen omgaan met hun collega-arbeiders, hetzelfde soort opvattingen hebben en hetzelfde soort leven lei den. Sterken om te voorkomen dat groepen soldaten en politie worden afgesneden van de massa van de arbeiders moeten de ‘soldaten’ en ‘politie’ gewone fabrieks- en kantoorarbeiders zijn, die bij toerbeurt dit soort functies vervullen.
In plaats dat leger en politie geleid worden door een kleine groep officieren, moeten ze geleid worden door direct gekozen vertegenwoordigers van de massa van arbeiders.
Parlementaire vertegenwoordigers in een kapitalistische staat nemen wetten aan, maar laten de uitvoering aan beroepsbureaucraten, politiechefs en rechters over. Dit betekent dat Kamerleden en gemeenteraadsleden zich altijd achter duizend smoesjes kunnen verschuilen als hun beloften niet worden nagekomen. De vertegenwoordigers van arbeiders in een arbeidersstaat moeten zelf hun wetten in werking stellen. Arbeiders zullen zelf de wetten interpreteren in de rechtbank.
Parlementaire vertegenwoordigers in een kapitalistische staat zijn va hun kiezers afgesneden door hoge salarissen. In een arbeidersstaat krijgen de vertegenwoordigers niet meer dan het gemiddelde loon van een arbeider. Hetzelfde geldt voor degenen wiens baan het is op sleutelposities de beslissingen van de arbeidersstaat uit te voeren.
Arbeidersvertegenwoordigers, en allen die de beslissingen van de arbeiders uitvoeren, zouden niet, zoals Kamerleden nu, Immuun zijn voor vervanging vóór hun termijn (vier jaar voor een Kamerlid, in principe levenslang voor hoge ambtenaren) afgelopen is. Ze zouden minstens jaarlijks aan verkiezingen onderworpen zijn, en onmiddellijk teruggeroepen kunnen worden door hun kiezers als ze hun wensen niet uitvoerden.
Parlementaire vertegenwoordigers worden gekozen door alle bewoners van een bepaalde plaats of gebied – hogere -, midden- en arbeidersklasse, huisjesmelkers zowel als huurders, beurshandelaren zowel als werklieden. In een arbeidersstaat zouden alleen werkende mensen deelnemen aan verkiezingen. De stemming vindt pas na een open discussie over de relevante onderwerpen plaats. De kern van de arbeidersstaat zou dan ook bestaan uit arbeidersraden gebaseerd in fabrieken, mijnen, scheepswerven, grote kantoren, waarbij groepen als huisvrouwen, gepensioneerden, scholieren en studenten hun vertegenwoordigers hebben.
Op deze manier zou elk deel van de arbeidersklasse zijn eigen vertegenwoordiger hebben en kunnen beoordelen of hij of zij hun belangen behartigt. Op deze manier kan de nieuwe staat geen macht worden die afgescheiden wordt van de meerderheid van arbeiders en zich ertegen keert – zoals het geval was in de Oostbloklanden die zichzelf communistisch noemden.
Tegelijk vormt het systeem van arbeidersraden een middel waarmee arbeiders kunnen proberen de leiding van de industrie te coördineren volgens een landelijk plan, waarover democratisch beslist is zodat ze niet hun fabrieken afzonderlijk beheren in concurrentie met elkaar. Het is eenvoudig in te zien hoe moderne computertechnieken alle arbeiders in staat zouden stellen geïnformeerd te worden over de verschillende economische keuzes die de maatschappij zou hebben. Ook zouden ze daarmee hun vertegenwoordigers duidelijk kunnen maken wat de meerderheid van arbeiders de beste keus vond. Bijvoorbeeld, of de hulpbronnen besteed moesten worden aan Concordes of aan een goedkoop en betrouwbaar vervoerssysteem, of er kernbommen gemaakt moesten worden of kunstnieren.
Het afsterven van de staat
Omdat de staatsmacht niet gescheiden zou zijn van de massa van de arbeiders, zou er veel minder van dwang sprake zijn dan onder het kapitalisme. Op het moment dat de restanten van de oude maatschappij waartegen de revolutie zich richtte zich bij haar succes neergelegd hebben, en de revolutie ook in het buitenland geslaagd is, zal er steeds minder behoefte aan dwang zijn. Uiteindelijk zullen arbeiders geen tijd hoeven uit te trekken voor dienst in leger’ en ‘politie’.
Dit bedoelden Marx en Lenin toen ze zeiden dat de staat af zou sterven. In plaats van dwang tegen mensen zou de staat slechts een apparaat worden van arbeidersraden, die beslissen over productie en verdeling van goederen.
Arbeidersraden zijn in één of andere vorm steeds ontstaan wanneer de strijd tussen de klassen in het kapitalisme werkelijk een heel hoog niveau had bereikt. ‘Sovjets’ is het woord dat de Russen gebruikten voor ‘arbeidersraden’.
In 1918 waren arbeidersraden voor korte tijd de enige macht in Duitsland. In Spanje in 1936 waren de verschillende arbeiderspartijen en vakbonden verenigd in militie-comités, die het plaatselijk bestuur uitoefenden en erg leken op arbeidersraden. In Hongarije in 1956 kozen de arbeiders raden om de fabrieken en woonplaatsen te leiden terwijl ze vochten tegen de Russische troepen. In Chili in 1972-1973 begonnen de arbeiders ‘cordones’ op te zetten – arbeiderscomités die de grote fabrieken met elkaar verbonden.
De arbeidersraad begint zijn bestaan als een lichaam dat arbeiders gebruiken om hun strijd tegen het kapitalisme te coördineren. Zij begint misschien met bescheiden taken, het bijeen brengen van geld voor de stakingskassen wellicht. Maar omdat deze organen gebaseerd zijn op directe verkiezingen door de arbeiders, met afgevaardigden van arbeiders die teruggeroepen kunnen worden, kunnen ze op hoogtepunten van de strijd de inzet van de hele arbeidersklasse coördineren. Ze zijn de potentiële kern van een arbeidersstaat.
Hoe worden arbeiders revolutionair?
Wanneer je de straat op gaat, en arbeiders vraagt of ze een revolutie willen, is er maar weinig twijfel over mogelijk wat voor antwoord je zou krijgen. Degenen die niet denken datje gek bent zouden waarschijnlijk zeer geschokt zijn door je vraag.
Deze onverschilligheid of zelfs weerstand van arbeiders tegen revolutionaire politiek is niet verbazingwekkend. We zijn allemaal opgevoed in een kapitalistische maatschappij, waar de mensen voortdurend door de TV en de kranten wordt verteld dat slechts een kleine bevoorrechte minderheid de mogelijkheid heeft cruciale beslissingen te nemen in de industrie en in staatsaangelegenheden. Allemaal leven we in een maatschappij waar de arbeiders vanaf de eerste dag dat ze op school komen wordt geleerd dat ze orders moeten opvolgen van hun ouders en ‘meerderen’. Marx schreef al: ‘de heersende ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse’. Grote delen van de arbeidersklasse accepteren die ideeën.
Toch hebben revolutionaire bewegingen van de arbeidersklasse steeds weer het ene na het andere land op zijn grondvesten doen schudden: bijvoorbeeld Frankrijk in 1871, Rusland in 1917, Duitsland en Hongarije in 1919, Chili in 1972-73, Portugal in 1975, Iran in 1979 en de Oostbloklanden in 1989.
De verklaring voor deze opstanden ligt in de aard van het kapitalisme zelf. Het kapitalisme is een systeem dat crises met zich meebrengt Op de lange termijn kan het geen volledige werkgelegenheid brengen, geen welvaart voor iedereen, en het kan onze huidige levensstandaard niet veilig stellen tegen de volgende crisis die het brengt Tijdens oplevingen van het kapitalisme gaan arbeiders dit soort dingen echter wel verwachten.
Bijvoorbeeld in de jaren ‘50 en begin Jaren ‘60, verwachtten arbeiders permanente werkgelegenheid, een welvaartsstaat, en geleidelijke maar werkelijk merkbare verbeteringen in hun levensstandaard. De werkelijkheid pakte anders uit In de jaren 70 lieten opeenvolgende regeringen toe dat de werkloosheid steeg, hebben ze drastisch bezuinigd op de welvaartsstaat en werden er steeds opnieuw aanvallen gedaan op het levenspeil van de arbeidersklasse. We accepteren de meeste van deze aanvallen omdat we gehersenspoeld zijn met vele kapitalistische ideeën. Maar het is onvermijdelijk dat er een punt wordt bereikt waar arbeiders het niet meer nemen. Plotseling, vaak wanneer niemand het verwacht, vlamt hun woede op en komen ze in actie tegen hun baas of regering. Ze organiseren een staking of een demonstratie.
Wanneer dit gebeurt doen arbeiders, of ze het nou willen of niet, precies de dingen die in tegenspraak zijn met de kapitalistische Ideeën die ze daarvoor nog aanhingen. Ze treden solidair met elkaar op, als een klasse, tegenover de vertegenwoordigers van de kapitalistenklasse.
De revolutionair-socialistische ideeën die ze vroeger verwierpen beginnen iets te betekenen bij wat arbeiders in de strijd meemaken. Sommige arbeiders beginnen de ideeën dan ook serieus te nemen, wanneer ze er tenminste toegang toe kunnen krijgen. De mate waarin dit plaats vindt hangt af van het niveau van strijd, en niet van de ideeën die arbeiders daarvoor al in hun hoofden hadden. Het kapitalisme dwingt ze tot strijd, ook als arbeiders nog pro-kapitalistische ideeën hebben. In de strijd gaan ze aan deze ideeën twijfelen.
De kapitalistische macht rust op twee pijlers: de controle van de productiemiddelen en de controle over de staat. Een echte revolutionaire beweging begint bij de grote massa van arbeiders waar ze in strijd om hun directe economische belangen tegen deze twee pijlers botsen.
Neem bijvoorbeeld een groep arbeiders die jarenlang gewerkt hebben in dezelfde fabriek. Hun hele dagelijks leven hangt af van hun baan daar. Op een dag kondigt de baas aan dat hij de fabriek gaat sluiten. Zelfs kiezers van de WD reageren met afschuw en willen iets doen. In wanhoop beslissen ze dat de enige manier waarop ze het leven, dat het kapitalisme hen heeft doen verwachten, kunnen voortzetten, het bezetten van de fabriek is. Dat betekent het uitdagen van de beheersing van de productiemiddelen door de ondernemer.
Het is goed mogelijk dat ze spoedig ook tegenover de staat staan als de ondernemer de politie erbij haalt om hem de macht over ‘zijn’ fabriek terug te geven. Als ze ook maar enige kans willen maken hun banen te behouden, moeten de arbeiders nu ook het hoofd bieden aan de politie, het staatsapparaat, en niet alleen aan de ondernemer.
Zo schept het kapitalisme zelf de omstandigheden van klassenconflict, waardoor de geest van de arbeiders geopend wordt voor ideeën die tegenover de opvattingen staan die het systeem hen heeft bijgebracht. Dit verklaart waarom de geschiedenis van het kapitalisme gekenmerkt wordt door grote golven van revolutionaire gevoelens bij miljoenen arbeiders, zelfs als de meeste arbeiders de ideeën die ze door het systeem ingegoten krijgen, het grootste deel van de tijd wèl accepteren.
Een punt tot slot Eén van de belangrijkste dingen die arbeiders tegenhouden om revolutionaire ideeën te onderschrijven, is het gevoel dat het voor henzelf niet de moeite waard is om iets te doen, omdat andere arbeiders ze toch niet zullen steunen. Als ze plotseling merken dat andere arbeiders iets doen, raken ze opeens hun eigen apathie kwijt. Op dezelfde manier zullen mensen die het gevoel hebben dat ze als arbeiders toch niet in staat zijn de maatschappij te beheren, plotseling iets anders leren als ze ontdekken dat ze in het verloop van een enorme strijd tegen de bestaande maatschappij een groot deel van het beheer ervan overnemen.
Daarom kunnen revolutionaire bewegingen, éénmaal op gang gekomen, met verbluffende snelheid groeien.
De Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij
De kern van het marxisme is dat de ontwikkeling van het kapitalisme zelfde arbeiders tot opstand tegen het systeem zal dwingen.
Als zulke opstanden uitbreken – hetzij een massademonstratie, een grote staking of zelfs een gewapende opstand – dan is de verandering van bewustzijn bij arbeiders verbazingwekkend. Al de energie die arbeiders tot dan toe versnipperden in duizend-en-één vormen van verstrooiing – van gokken tot TV kijken – wordt plotseling gericht op de vraag hoe de maatschappij veranderd moet worden. Miljoenen mensen die met dit probleem bezig zijn, produceren verbazend inventieve oplossingen. Gevestigde revolutionairen zijn daardoor vaak net zo verbijsterd door de ontwikkelingen als de heersende klasse.
In de eerste Russische revolutie van 1905 bijvoorbeeld ontwikkelde zich een nieuw soort arbeidersorganisatie, de Sovjet (arbeidersraad) uit het stakingscomité dat in een staking van drukkers gevormd was. Aanvankelijk behandelde de Bolsjevistische partij – de meest strijdbare van de revolutionair-socialisten – de Sovjet met wantrouwen. Ze geloofde niet dat de massa van tot voor kort apolitieke arbeiders in staat was een werkelijk revolutionair instrument te scheppen.
Zulke ervaringen zijn te vinden in veel stakingen: de ervaren activisten worden volkomen verrast als arbeiders die hun adviezen zo lang hebben genegeerd plotseling zelf militante actie gaan organiseren.
Deze spontaniteit is fundamenteel. Maar de conclusie dat, vanwege de spontaniteit, er geen revolutionaire partij nodig is – de conclusie van hele en halve anarchisten – is onjuist.
In een revolutionaire situatie veranderen miljoenen arbeiders hun ideeën heel, heel snel. Maar ze veranderen niet allemaal al hun ideeën in één keer. In elke staking, demonstratie of gewapende opstand zijn er voortdurend discussies. Enkele arbeiders zien de actie die ze ondernemen als een voorbode op de machtsovername door de arbeidersklasse. Anderen zijn min of meer tegen wat voor actie dan ook, omdat die de ‘natuurlijke’ orde verstoort. Daartussen in bevindt zich de massa van arbeiders, dan weer aangetrokken door het eerste, dan weer door het andere soort van argumenten.
Aan de ene kant van het evenwicht zal de bestaande heersende klasse al het gewicht van haar propagandamachine, de kranten, ertegen aangooien en de acties van arbeiders afkraken. Ze zal ook haar stakingsbrekers, hetzij politie, leger of rechtse organisaties in de strijd werpen.
Aan de kant van de arbeiders moet een organisatie van socialisten staan die de lessen van eerdere klassenstrijd kan trekken, die argumenten over socialisme in de strijd kan gooien. Er moet een organisatie zijn die dat groeiende inzicht van arbeiders in strijd kan bundelen, zodat ze samen kunnen optreden om de maatschappij te veranderen.
En zo’n partij moet er zijn vóór de strijd begint, want organisatie wordt niet spontaan geboren. De partij wordt opgebouwd door de voortdurende wisselwerking van socialistische ideeën en ervaringen in de klassenstrijd. Want het is niet genoeg de maatschappij te begrijpen. Alleen door deze ideeën toe te passen in de klassenstrijd van dag tot dag, in stakingen, demonstraties, campagnes, zullen arbeiders zich bewust worden van hun vermogen om de zaken te veranderen, en zullen ze het zelfvertrouwen winnen om dit te doen.
Op zekere momenten kan de tussenkomst van een socialistische partij beslissend zijn. Ze kan het evenwicht doen overhellen in de richting van verandering, van een revolutionaire overdracht van de macht naar de arbeiders, in de richting van een socialistische maatschappij.
De Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij moet democratisch zijn. Om haar taak te vervullen moet de partij steeds in aanraking met de klassenstrijd zijn, en dus met haar eigen leden en sympathisanten op de plaatsen waar die werken waar die strijd plaats vindt. Ze moet democratisch zijn omdat haar leiding steeds de collectieve ervaring van die strijd moet weerspiegelen.
Deze democratie moet tegelijk niet slechts een systeem van verkiezingen zijn, maar een voortdurend debat in de partij – een voortdurende wisselwerking van de socialistische ideeën waar de partij zich op baseert aan de ene kant, en de ervaring van de klassenstrijd aan de andere.
De Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij moet ook gecentraliseerd zijn. Want het is een actieve partij, geen discussieclub. Ze moet in staat zijn collectief in te grijpen in de klassenstrijd, en snel te reageren. Daarom moet ze een leiding hebben die in staat is de dagelijkse beslissingen te nemen in de naam van de partij.
Als de regering bijvoorbeeld opdracht geeft postende stakers op te sluiten, dan moet de partij meteen reageren, zonder dat er eerst conferenties bijeengeroepen moeten worden om democratische besluiten te nemen. De democratie doet haar werk naderhand, als de partij bekijkt of de beslissing juist was of niet Misschien zal dan de partijleiding gewijzigd worden, als ze niet aan de eisen van de strijd voldeed.
De Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij moet een subtiel evenwicht tussen democratie en centralisme zien te bewaren. Sleutel daarbij is dat de partij niet voor zichzelf bestaat maar als een middel voor een revolutionaire verandering naar het socialisme. En dat kan slechts door klassenstrijd.
Dus moet de partij zich voortdurend aan de strijd aanpassen. Als de strijd op een laag pitje staat, en weinig arbeiders geloven dat revolutionaire verandering mogelijk is, dan zal de partij klein zijn. Daar zal ze genoegen mee moeten nemen, want haar politieke ideeën verwateren om haar ledental te vergroten is zinloos. Maar wanneer de strijd zich uitbreidt kunnen grote aantallen arbeiders hun ideeën snel veranderen. En dan moet de partij haar deuren open kunnen gooien, anders zal ze aan de zijkant blijven staan.
De partij kan zich niet in de plaats stellen van de arbeidersklasse. Ze moet een deel zijn van de klassenstrijd en voortdurend proberen de meest klassebewuste arbeiders te verenigen om leiding aan de strijd te geven. Ook kan de partij niet haar wil opleggen aan de klasse. Ze kan zichzelf niet domweg tot de leiding uitroepen, maar moet die positie verwerven door de juistheid van socialistische ideeën in de praktijk aan te tonen. En die praktijk betekent alles van een kleine staking tot de revolutie zelf.
Sommige mensen zien de Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij als de voorloper van het socialisme. Dit is helemaal verkeerd. Socialisme kan alleen ontstaan als de arbeidersklasse zelf het beheer over de middelen om rijkdom voort te brengen overneemt en die gebruikt om de maatschappij om te vormen.
Je kunt geen socialistisch eiland bouwen in een zee van kapitalisme. Pogingen van kleine groepen socialisten om zich af te zonderen en hun leven volgens socialistische ideeën in te richten, mislukken op den duur jammerlijk. Om te beginnen is er altijd economische en ideologische druk. En door zich af te snijden van het kapitalisme snijden zulke kleine groepen zich ook af van de enige kracht die het socialisme kan bereiken: de arbeidersklasse.
Socialisten vechten iedere dag tegen de vernederende gevolgen van het kapitalisme: tegen racisme, seksisme, uitbuiting en andere verschrikkingen.
We hebben meer socialisten nodig. In ons eentje kunnen we thuis zitten jammeren over hoe erg de wereld ervoor staat Samen kunnen we die wereld veranderen.