Vuur, vlammen en vrijblijvendheid
Door Arwin van der Zwan
De Duitse autonome beweging vindt zijn oorsprong voornamelijk in de studentenbeweging van 1968, toen binnen de radicale studentenvakbond SDS ‘anti-autoritaire’ groepjes ontstonden. Deze zetten zich af tegen de in hun ogen tamme actievormen en hiërarchische organisatiestructuren van wat de auteur steevast ‘dogmatische traditionalisten’ noemt. Daartegenover plaatsen zij decentrale organisatie en militante actie tegen de kapitalistische staat.
Een belangrijk front voor deze informele groeperingen was de strijd rondom huisvesting. Dit uitte zich begin jaren zeventig bovenal in het kraken van ongebruikte gebouwen in grote steden als Hamburg en Frankfurt. Door middel van deze nieuwe actievorm waren de autonomen in staat hun antikapitalistische politiek te verbinden aan problemen van alledag. Zij genoten aanvankelijk brede steun onder de plaatselijke bevolking, maar die brokkelde langzaam af onder grote druk van politie en media.
Daarnaast manifesteerden de autonomen zich voornamelijk als radicale linkervleugel van verschillende sociale bewegingen, waarbij de autonome scene als infrastructuur diende voor allerlei acties. Zo speelden zij vanaf 1977 een belangrijke rol in de breed gedragen strijd tegen de bouw van kerncentrales in West-Duitsland. In 1980 bijvoorbeeld lukte het autonome activisten tijdens een verboden demonstratie tegen de bouw van een centrale in Brokdorf om tienduizenden demonstranten langs de politieversperringen te leiden.
De autonomen deden zich ook gelden in de strijd tegen de bouw van een nieuwe landingsbaan van Frankfurt Airport, die de hele regio in 1981 in vuur en vlam zette. Elk weekend kwamen activisten bijeen bij de bouwplaats voor ‘Zondagse Wandelingen’, die dikwijls gebruikt werden voor sabotage en verrassingsaanvallen op de omheining.
Radicale acties konden ook te ver doorslaan: bij een kleinschalig protest in 1987 werden tijdens een confrontatie met de politie twee agenten doodgeschoten. Maar de autonome beweging behelsde meer dan alleen radicale actie. Dankzij een nieuwe kraakgolf begin jaren tachtig groeide de alternatieve scene aanzienlijk.
Binnen de beweging woedde hevige discussies tussen degenen die zich wilden terugtrekken in hun autonome ‘vrijplaatsen’ en degenen die dit zagen als ‘klassiek reformisme’ en wilden vechten tegen het systeem als geheel. De auteur is zo nu en dan terecht kritisch op dit soort escapisme, dat hij politiek irrelevant vindt en volgens hem alleen maar leidde tot ‘belachelijk dure organische appels’.
Het centrale thema in dit boek is de vaak moeizame balans tussen militante actie en politieke slagvaardigheid. Een oorzaak hiervan waren de vrijblijvende organisatiestructuren die de autonomen, wars van elke vorm van hiërarchie, doorgaans hanteerden. Pogingen om iets van een centrale organisatie te vormen, liepen steeds stuk op de principiële aversie tegen ‘top-down’ organiseren.
Het is een van de sterke punten van de auteur dat hij laat zien hoe deze discussie ook tijdens deze zeer bewogen jaren binnen de autonome beweging werd gevoerd.
Geronimo – Fire and Flames. A history of the German Autonomist Movement, is uitgegeven door PM Press Oakland, 2012