Vernietigend beeld van racisme in Nederlandse cultuur

In White Innocence - Paradoxes of Colonialism and Race laat professor Gloria Wekker zien hoe het dominante zelfbeeld van witte Nederlanders verweven is met het Nederlandse koloniale verleden. Het boek is een krachtig tegengif in nationalistische tijden en een uitstekend handvat voor activisten uit verschillende bewegingen.
24 augustus 2016

Door Ewout van den Berg

White Innocence werd op 27 mei gelanceerd in een volgepakt Tropenmuseum. Het is een teken van de beginnetjes die we zien van een nieuwe emancipatiebeweging: van het momentum in de strijd tegen Zwarte Piet tot de organisatie van zwarte studenten onder de noemer van de University of Colour. Met het boek geeft Wekker activisten belangrijke handvatten om racisme – en de reactie van veel witte Nederlanders – te begrijpen.

Dit is geen overbodige oefening. Het publieke debat in Nederland brengt dagelijks ‘nieuwe’ debatten voort waar het belang van Wekkers these uit blijkt. De heropleving van de Black Lives Matter beweging stuitte in Nederland bijvoorbeeld op een luid ‘all lives matter’. Hiermee proberen mensen het politieracisme weer onzichtbaar te maken. Ook in Nederland zijn zwarte mensen eerder slachtoffer van politiegeweld. Van links tot rechts bevestigen de reacties op Wekkers boek haar boodschap. Lector burgerschap en diversiteit Baukje Prins stelde nogal paternalistisch: ‘Door “witte” antiracisten te verwijten dat ze de vermoorde “witte” onschuld spelen, vervreemden “zwarte” activisten veel potentiële bondgenoten van zich.’

Maar de kracht van Wekkers boek is juist dat ze laat zien hoe iedereen in Nederland de sporen draagt van een eeuwenlange koloniale en imperialistische geschiedenis – of je het nu wilt of niet. In een interview met De Groene Amsterdammer stelde ze: ‘Ik geloof overigens ook niet dat als je toevallig een zwarte huidskleur hebt je niet aan witte onschuld lijdt. Je lijdt eraan, totdat je er iets aan gaat doen.’

Methode

Gloria Wekker vertrekt vanuit een dekoloniaal en intersectioneel perspectief, waarbij verschillende vormen van onderdrukking elkaar beïnvloeden – ras, gender, seksualiteit en klasse. Marxisten zouden die laatste onder uitbuiting scharen.

Haar belangrijkste stelling is dat er ‘een niet-erkend reservoir van kennis en invloeden bestaat, gebaseerd op 400 jaar Nederlandse imperialistische overheersing, die een centrale maar niet-erkende rol spelen in dominante processen van betekenisgeving, inclusief de creatie van een zelf, die plaatsvindt in de Nederlandse maatschappij.’

Hierbij maakt ze gebruik van het concept van ‘cultureel archief’ ontwikkeld door cultuurcriticus Edward Said. Hij gebruikt dit begrip om de centrale positie van imperialisme voor het karakter van cultuur in het Westen te laten zien. Aan de hand van erg uiteenlopende voorbeelden vult Wekker dit specifieke archief voor mensen in Nederland in. Zij put hiervoor uit persoonlijke ervaringen, episodes in het publieke debat, de Nederlandse koloniale geschiedenis en eerder onderzoek.

Zwarte Piet

Er is geen ruimte om recht te doen aan dit veelzijdige werk. Met verschillende voorbeelden toont Wekker aan hoe een intersectionele benadering kan helpen om onderdrukking beter te begrijpen. Ook het falen van het door de staat gesteunde emancipatiebeleid dat grotendeels langs binaire lijnen was vormgegeven – man/vrouw, homo/hetero – wordt hierdoor duidelijk. Een goed voorbeeld van de kracht van haar methode is haar behandeling van het ‘Zwarte Pietendebat’.

Wekker laat zien dat de witte obsessie met de handhaving van de racistische karikatuur van zwarte mensen, Zwarte Piet – net zoals de strijd ertegen – niet nieuw is. Ze vergelijkt een onderzoek uit 1998 naar de reacties van veel witte Nederlanders op het voorstel de traditie aan te passen met een eigen onderzoek van haatmail richting het Van Abbemuseum in 2008. Nadat De Telegraaf zijn pijlen richtte op een tentoonstelling en de bijbehorende protestmars onder de noemer ‘Be(com)ing Dutch’, kwam het museum onder vuur te liggen.

In twee dagen kreeg het museum ruim 1500 haatmailtjes. Een vaak herhaalde reactie was ‘dit is onze cultuur en onze traditie’. Wekker schrijft dat het witte zelfbeeld dat hieruit spreekt er een is van een diep gevoel van verlies en het gevoel bekritiseerd te worden door gasten die we zelf ruimhartig welkom hebben geheten. Dat is nogal een verdraaiing van een bloedige geschiedenis, die zich misschien wel het beste laat samenvatten met de leus dat mensen van kleur hier zijn omdat witte Nederlanders daar waren.

Een andere dominante reactie is dat Sinterklaas een kinderfeest is en daarom onschuldig. Op dezelfde manier waarop ook de Nederlandse natie wordt voorgesteld als klein – en daarmee onschuldig en ongevaarlijk – wordt een kinderfeest dat door iedereen gevierd wordt ook kleiner gemaakt. Hiernaast stelt ze in navolging van Frankenberg, onderzoeker uit de VS: ‘De onzichtbaarheid van witheid is een wit waanbeeld, maar het stelt zwarte mensen wel in een gemarkeerde positie: irrationeel, te emotioneel, kinderachtig en tevreden.’

Wekker concludeert dat er veel overeenkomsten zijn tussen de reacties in 1998 en 2008, maar ze stelt ook dat er in de tussenliggende jaren iets veranderd is. De toon is agressiever geworden en moslims en de islam worden in één adem genoemd met Zwarte Piet. Ongetwijfeld kunnen we deze lijn doortrekken na de toename in acties tegen Zwarte Piet en Wilders’ oproep tot etnische zuivering van Marokkanen.

Culturele verschillen

Op verschillende punten is Wekkers betoog over witte onschuld, noodzakelijkerwijs, incompleet. De antropologische focus op de inhoud van het Nederlandse culturele archief zorgt ervoor dat het zicht ontnomen wordt op de historische ontwikkeling hiervan en de manier waarop de witte onschuld ook uitgedaagd wordt.

In de eerste plaats leidt Wekkers dekoloniale en intersectionele perspectief soms tot een essentialisering van verschil. De mati-cultuur in Suriname zijn Afro-Surinaamse vrouwen uit de arbeidersklasse die verschillende erotische relaties aangaan met mannen en vrouwen, afwisselend of tegelijkertijd, en vaak ook kinderen hebben. Hieraan refererend, stelt ze: ‘In het Westen is het verbale het teken van de moderniteit, emancipatie en seksuele bevrijding. Dit staat tegenover het Afro-Surinaamse perfomatieve, dat geen beroep doet op een vaststaand innerlijk seksueel zelf.’

Het contrast dat Wekker creëert met de Nederlandse nadruk op ‘uit de kast komen’ is terecht. Maar wanneer verschillen zo absoluut worden gesteld, verliezen we ook overeenkomsten uit het oog. De verschuiving van seksuele handelingen naar een vaststaande seksuele hetero- of homo-identiteit is in het Westen een relatief nieuw verschijnsel en moest van bovenaf afgedwongen worden. Met de opkomst van het kapitalisme werden miljoenen mensen van het platteland naar de steden gedreven.

Zij moesten de arbeidskracht voor de fabrieken leveren. Om de reproductie van nieuwe arbeidskracht te garanderen, werd veel nadruk gelegd op het kerngezin. De hiërarchie binnen het gezin maakte de hiërarchie in de fabriek vanzelfsprekender. Gezien zijn gezinsverantwoordelijkheden, kwam de mannelijke kostwinner minder snel in opstand.

De vorm die onderdrukking aanneemt verschilt over tijd. Een intersectionele benadering die stelt dat ‘klasse’ een vorm van onderdrukking is, heeft beperkt oog voor het drijvende en vormende karakter van kapitalisme. In dezelfde periode waarin de westerse heersende klasse met hernieuwd enthousiasme werkende mensen in een seksueel keurslijf dwong, werd een systeem van raciale ongelijkheid geïnstitutionaliseerd om de winstgevende handel in ontvoerde zwarte mensen te rechtvaardigen.

Strijd over witte onschuld

Hiernaast betekent Wekkers focus op de continuïteit van het dominante witte zelfbeeld dat ze weinig oog heeft voor de strijd die hier (dagelijks) over gevoerd wordt. Vaak door individuen en kleine groepen, maar soms ook door de massa’s. In het begin van de jaren 2000 probeerde toenmalig premier Balkenende het beeld van de witte onschuld te mobiliseren voor oorlogen die zogenaamd voor democratie en vrouwenrechten en tegen dictatuur werden gevoerd. Honderdduizend mensen gingen op 15 februari 2003 de straat op onder de leus ‘Niet in onze naam!’ In combinatie met de andersglobaliseringsbeweging van de jaren hiervoor ontmaskerde de beweging de agenda van de BV Nederland achter de westerse oorlogen en handelsverdragen.

Deze strijd tegen imperialisme bood activisten openingen om de continuïteit te tonen met het Nederlandse slavernij- en koloniale verleden, een continuïteit waar de heersende klasse zich ook van bewust is. Toenmalig premier Balkenende zei op emotionele toon in het parlement ‘Laten we blij zijn met elkaar! Laten wij optimistisch zijn! Laten we zeggen: Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit, over grenzen heen kijken, dynamiek!’.

Het beeld van de witte onschuld liep door de antioorlogsbeweging deuken op, maar zij was niet in staat om hier vervolg aan te bieden. Ongetwijfeld ziet een gedeelte van de activisten van toen ISIS nu als de belichaming van het absolute kwaad – in plaats van een logisch gevolg van westerse oorlogs- en bezettingspolitiek. Dit laat niet alleen de veerkracht van de witte onschuld zien, maar ook de mate waarin de gevestigde politiek bij gebrek aan verzet in staat is het publieke debat te vormen.

Het is te hopen dat Wekkers boek wordt gelezen door zoveel mogelijk activisten – zeker ook buiten de kring van anti-Zwarte Piet activisten en dekoloniale studenten. Het helpt de verwevenheid van verschillende vormen van onderdrukking beter te begrijpen. Dit is een belangrijke voorwaarde om onze bewegingen diverser en effectiever te maken. Binnen de Black Lives Matterbeweging lopen zwarte vrouwen en transgenders voorop. Hier kunnen we in Nederland een voorbeeld aan nemen.

Gloria Wekker
White Innocence – Paradoxes of Colonialism and Race
Duke University Press 2016 / 240 pagina’s / €25,99