Vakbondsorganisatie tussen eenheid, belangenbehartiging en strijd: het Nationaal Arbeids-Secretariaat

Belangenbehartiging en politiek worden vaak als twee aparte en tegenstrijdige zaken behandeld binnen de vakbeweging. Zogeheten politieke stellingnames zouden (potentiële) leden doen afschrikken en ook het overleg tussen bazen en werknemers in de vorm van het poldermodel ondergraven. Niemand in de FNV betwist het belang van goede cao-afspraken om het levenspeil van de leden te beschermen en te verbeteren. Voor leden is helder dat voor goede arbeidsvoorwaarden en beloning een sterke vakbeweging noodzakelijk is, maar voor een toenemend aantal niet-georganiseerde werknemers helaas niet.
Maar niemand leeft bij werk en arbeidsvoorwaarden alleen. Het bestrijden van racisme en seksisme, die de solidariteit ondergraven, is net zo noodzakelijk. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de staking op de Universiteit van Amsterdam eind 2024, die zowel gericht was op het verbreken van de banden met apartheidsstaat Israël als tegen de bezuinigingen op het hoger onderwijs. Internationale solidariteit voorkomt dat we tegen elkaar uitgespeeld worden en voor de meer klassenbewuste arbeiders is het duidelijk dat het kapitalistische systeem ten grondslag ligt aan de uitbuiting van de loonafhankelijke bevolking.
Dat was ook de visie van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), dat bestond van 1893 tot en met 1940. Het NAS was als vakbond een belangenorganisatie, maar maakte tegelijkertijd ook deel uit van een door arbeiders geleide protestbeweging tegen kapitalisme en staat. De bijna vijftigjarige geschiedenis van deze vakbond staat bol van de spanningen tussen concrete belangenbehartiging en structurele antikapitalistische strijd: onderwerp van strijd waren onder meer conflicterende visies op vakbondsstrategie en organisatiestructuur, ondersteuning van stakingen en inzet op sociale wetgeving, de rol van de staat, samenwerking met politieke partijen en de uitwerking van de internationale oriëntatie.
Opkomst van een onafhankelijke vakbeweging
De jaren 1860-1893 zag de opkomst van de zogeheten onafhankelijke vakbeweging op plaatselijk en regionaal niveau in Nederland – onafhankelijk van klassenstrijd mijdende en corporatistische religie en politiek. Deze periode zou uitmonden in het landelijk opererende NAS. In de daaropvolgende eerste vormende periode (1893-1901) werd het fundament gelegd voor de organisatieontwikkeling van het NAS.
De mede door socialisten gestarte vakbondsfederatie met een platte en federatieve organisatiestructuur wilde een strijdbare algemene vakbond zijn waar alle arbeiders lid van kunnen worden. Elke aangesloten vereniging had recht op een vertegenwoordiging in het bestuur. Het NAS koos daarbij tevens voor een internationale oriëntatie, want de arbeiders hebben tenslotte geen vaderland. De initiatiefnemers voerden een besluit uit van een congres van de Tweede Internationale, het sociaaldemocratische netwerk van partijen en vakbondsorganisaties.
In 1897 werden politieke partijen als de linkse Sociaal-Democratische Bond (SDB) en de rechtse afsplitsing ervan, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), opzij gezet vanwege hun bemoeienissen met de koers van het NAS. Er was vooral angst dat het NAS als bijwagen van de SDAP zou worden gebruikt. Door de groeiende georganiseerde vakbeweging was er in deze periode sprake van een toename van het stakingsmiddel. Ook nam de invloed van de overheid op het dagelijkse en economische leven toe door middel van sociale wetgeving en publieke en nutsvoorzieningen.
Een belangrijk strijdpunt was: hoe moest de bond stakende werknemers ondersteunen? Moest dat door middel van permanente stakingskassen, alleen voor georganiseerde werknemers of ondersteuning voor iedereen? Het NAS stelde aanvankelijk geen stakingskas in, maar gebruikte steunlijsten om handtekeningen en financiële bijdragen voor alle stakende arbeiders op te halen. Dit was op zich een prima standpunt dat echter niet altijd makkelijk uit te voeren was bij grotere en langer durende acties. In die situaties kon een goed gevulde stakingskas juist weer erg bruikbaar zijn.
De periode 1901-1907 kenmerkte zich door een richtingenstrijd binnen het NAS, vooral als gevolg van de verloren spoorwegstakingen van 1903. In dat jaar startte een staking onder het havenpersoneel, waarbij het spoor zich aansloot. Het ging hierbij om solidariteit en erkenning van de vakbonden en eindigde in een klinkende overwinning. Staat en kapitaal sloegen terug met een stakingsverbod voor ambtenaren en spoorwegpersoneel. Een tweede spoorwegstaking tegen de repressieve regeringsplannen werd met militair geweld beëindigd.
Door de mislukte algemene werkstaking stonden radicale revolutionairen tegenover hervormingsgezinde sociaaldemocraten, op het niveau van zowel vakbond als politiek. Als antwoord op de nederlaag werd het anarchisme overheersend binnen het NAS en sociale wetge ving afgewezen. In reactie en uit onvrede werd het sociaaldemocratische Nederlands Verbond van Vakvereniging (NVV) opgericht. Deze was voortgekomen uit de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond. Deze zogeheten ‘moderne vakbeweging’, naar het Britse voorbeeld ook wel trade unionism geheten, stond voor een centrale hiërarchische leiding, professionele vrijgestelde bestuurders en hoge contributie.
Het NAS schoof in de daaropvolgende jaren 1907-1913 juist op richting syndicalisme, gekenmerkt door economische klassenstrijd door vakbonden, zonder inmenging van politiek en ook afkerig van het anarchisme. Daarin verschilde het NAS van het NVV: het NVV scheidde vakbondsstrijd duidelijk van de politieke strijd, die werd aangevoerd door de sociaaldemocratische partij. Bij het NAS werd het belang van sociale wetgeving, zoals de ongevallenwet, pensioenregelingen, en staatssubsidiëring van werklozenkassen, door de veranderende sociaaleconomische omstandigheden en de toegenomen rol van de staat niet meer resoluut afgewezen. De eerdere, afwachtende houding op dit terrein werd verlaten. Je zou in de periode 1913-1919 dan ook kunnen spreken van een reformistisch syndicalisme.
Toenadering tot het communisme
Gedurende de Eerste Wereldoorlog bleef het NAS op een internationalistisch standpunt staan en legde in tegenstelling tot het sociaaldemocratische NVV het stakingswapen niet neer. De meerderheid van de sociaaldemocraten steunden hun eigen bourgeoisie gedurende de oorlog en in Nederland resulteerde dit in de politiek van de godsvrede: de klassenstrijd werd gedurende de mobilisatie opgegeven.
Het NAS werd aangestoken door de revolutionaire opgang aan het eind van de oorlog en de opkomst van het moderne communisme. Binnen de vakcentrale werd enthousiast gedebatteerd over het belang van arbeidersraden. In 1920 kende de bond dan ook het hoogste ledental. Het NVV groeide ook, maar verhoudingsgewijs profiteerde vooral het NAS van de toegenomen strijdbaarheid.
Er volgde een kortstondige oriëntatie op het internationale communisme en de Komintern. Met een kleine meerderheid besloot het NAS mede onder aanvoering van de eerder toegetreden communistische vakbondsactivisten van de CPN gedurende 1925-1927 aansluiting te zoeken bij de aan de Komintern gelieerde Rode Vakverenigings-Internationale (RVI). Het doel van de Komintern was om gebruikmakend van de revolutionaire opgang aansluiting te zoeken bij naar links bewegende krachten binnen het syndicalisme, die aanvankelijk ook positief oordeelden over de nieuwe ontwikkelingen in het Rode Rusland. Er werden vanaf 1919 zelfs steun en ook stakingen georganiseerd voor de door gewapende militaire interventies bedreigde Sovjet-Unie.
Het NAS wees militarisme en bewapening af. In 1920 kwam het vakverbond in actie tegen de zogeheten anti-revolutiewet en een jaar later riep het NAS op tot een algemene staking uit solidariteit met de bekende dienstweigeraar Herman Groenendaal. Duizenden arbeiders legden het werk neer. Organisaties als het NAS waren weliswaar radicaal, maar vertegenwoordigden slechts een deel van de georganiseerde arbeiders en waren stevig geworteld in de havens en de bouw. Het concurrerende NVV telde verhoudingsgewijs iets meer geschoolde arbeiders en groeide bijvoorbeeld in Amsterdam sterk in nieuw opkomende grootindustrieën – buiten de traditionele arbeidersbuurten en sectoren waar het NAS een positie had – maar was fel anticommunistisch.
Gedurende de jaren 1927-1933 was er sprake van een nieuwe koers van revolutionair socialistische politiek en radicale vakbondsstrijd. NAS-voorman Henk Sneevliet en zijn antistalinistische Revolutionair Socialistische Partij (RSP) speelden hierin een belangrijke rol. De vakbondsopvattingen van Sneevliet stonden scherp tegenover die van Leon Trotski en Vladimir Lenin. Trotski en Lenin vonden dat revolutionairen in de grootste vakbeweging actief moesten zijn. Het werken onder de massa van arbeiders en daar het bewustzijn en organisatiekracht vergroten, verdiende volgens hen de voorkeur boven het oprichten van geïsoleerde kleine radicale vakbonden. In die zin zorgde de RVI politiek dan ook voor heel uiteenlopende interpretaties. Het resulteerde in de Nederlandse context in het in twee delen uiteenvallen van de communistische partij, waarbij de ene groep zich oriënteerde op het NVV en het andere op het NAS.
Het kleine uit het NAS tredende Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond (NSV) was afkerig van de groeiende invloed van de communisten en van het ‘sociaaldemocratische centralisme’ dat daar volgens het NSV aan voorafging. Het NSV was van mening dat vakbonden moesten opkomen voor zowel de economische als de politieke belangen van de arbeidersklasse en wilde niets met politieke partijen te maken hebben.
De stalinisten van de CPH verlieten na de eenwording van de twee communistische partijen op enkele uitzonderingen na het NAS. Zij oriënteerden zich vervolgens op het volgens hen ‘sociaalfascistische’ NVV en maakten zich daarbinnen – en vooral noodgedwongen daarbuiten – sterk voor de Rode Vakbewegingsoppositie (RVO). Deze communistische vakbeweging was een uitwerking van de nieuwste ultralinkse koers van de Komintern: de Komintern zag sociaaldemocraten als de hoofdvijand, waarmee aan de vooravond van Hitlers machtsovername een noodzakelijk eenheidsfront tussen sociaaldemocraten (‘sociaalfascisten’) en communisten werd ondergraven.
Neergang
De jaren dertig (1933-1940) zagen een neergang van het NAS. De economische crisis, toenemende werkloosheid, in combinatie met repressie en de groei van extreemrechts op internationaal niveau stelde het vakverbond voor grote problemen. De vakbond verklaarde zich in 1933 solidair met de muiterij van het Europese en Indonesische personeel tegen salariskortingen en slechte arbeidsomstandigheden op het marineschip De Zeven Provinciën met als gevolg een ambtenarenverbod van het NAS.
Ook zette het NAS zich in zijn antifascistische werk sterk af tegen samenwerking met veronderstelde antifascistische delen van de bourgeoisie in de vorm van het volksfront. Het NAS streefde naar een eenheidsfront van linkse partijen en organisaties van onderop. Bovendien speelde het vakverbond in samenwerking met Sneevliets Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (RSAP) een belangrijke rol bij de steun aan de Spaanse revolutie en het verzet tegen generaal Francisco Franco. Daarnaast verzorgden deze organisaties de opvang van politieke vluchtelingen uit Hitler-Duitsland.
Na de Duitse inval werd het NAS al snel verboden en kwamen vele activisten met hun revolutionair-socialistische opvattingen terecht in het antifascistische verzet. Naast dat velen van hen daarbij het leven lieten, bleken anderen na de bevrijding weer een rol te spelen in de strijdbare Eenheids Vakcentrale (EVC). Dit was een door communisten en andere strijdbare activisten gestart initiatief om de vakbondsverdeeldheid van voor de oorlog te overbruggen.
De meerderheid van de NVV-bestuurders bleef gedurende de bezetting op zijn post, onder Duits bewind en met een NSB’er aan het hoofd – tot verbijstering van een deel van de achterban.
Concluderend
Marxisten beschouwen de arbeidersklasse in de meest brede zin als de belangrijkste kracht om een maatschappelijke verandering te voltrekken. Een deel van die arbeidersklasse is georganiseerd in een of meer vakbonden, zoals het NAS, het NVV of de FNV. Een minderheid daarvan combineert een vakbondsbewustzijn met een hoger klassenbewustzijn en ziet het belang van een georganiseerde politieke inbreng om het falende kapitalisme aan te pakken.
Het NAS was een vakbondsfederatie die dat belang zeker inzag. Strijdbaar, federatief met actieve plaatselijke groepen en vrij plat georganiseerd. Ofschoon het vakverbond in sommige sectoren sterk vertegenwoordigd was, bleek dat niet overal. Er was niet alleen concurrentie van het sociaaldemocratische NVV, maar ook van de gematigde christelijke en katholieke vakbeweging die evenzeer en vaak weer andere sterke regionale bastions kende.
Revolutionaire vakbondsactivisten worden niet geboren, maar komen voort uit concrete sectorale strijd- en bedrijfservaringen. Een lid van een radicaallinkse vakbond op een bedrijf of sector vereist minimaal het zoeken van toenadering tot andere wel of niet georganiseerde arbeiders om met een grotere mate van eenheid een vuist te kunnen maken voor verbetering van de collectieve arbeidsomstandigheden en -voorwaarden.
Dit begint op de werkvloer, maar gaat verder richting plaatselijke, regionale, landelijke en zelfs internationale netwerken. We moeten elkaar steunen en stimuleren en dat kan door netwerken te creëren van min of meer gelijkgestemde vakbondsactivisten, die ook zelfstandig handelend kunnen optreden en initiatieven kunnen nemen richting de collega’s. Een actueel voorbeeld hiervan zijn de Vakbondsleden Solidair met Palestina.
Racisme en fascisme verdienen net als bij het NAS, waarvan de actieve leden zich ideologisch en praktisch – middels vechtsport – voorbereidden op confrontaties met de fascisten van onder andere de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), een weerwoord en tegenstand. Verdeeldheid van de arbeidersklasse moet koste wat kost voorkomen worden. Het fascisme is de doodsvijand van de georganiseerde arbeidersbeweging en partijen als de PVV en Forum voor Democratie dienen dan ook geen platform te krijgen. Waar we deze geluiden tegenkomen, gaan we in debat en proberen we onze collega’s te overtuigen. Dat is niet altijd makkelijk, maar uiterst noodzakelijk.
De vakbeweging fungeert dan ook als een leerschool van het communisme. Deze is gebaseerd op de zelfemancipatie van de arbeidersklasse, de noodzaak van een breuk met het kapitalisme en zelforganisatie met controle door de leden op gekozen vakbondsleiders en door de bond betaalde functionarissen. Een voorbeeld van dat laatste was NAS-kaderlid Ab Menist (zie kader), die afzetbaar was en het loon van een gemiddelde arbeider verdiende.
Door stakingen ervaren arbeiders dat zij meer kunnen dan ze altijd dachten. Het is dan niet alleen een krachtmeting, maar heeft tevens een emanciperend effect op het bewustzijn en de eigen collectieve mogelijkheden van de arbeiders. Het laat zien dat ze de kapitalisten eigenlijk niet (meer) nodig hebben. Productie onder arbeidersraden en zelfs arbeidersmacht komen dan in beeld.
In zekere zin functioneert de vakbeweging als een eenheidsfront, waarbinnen verschillende politieke krachten en hun netwerk actief zijn. Zoiets geldt ook voor de actieve kadergroep op de werkvloer of het stakingscomité, dat niet zelden bestaat uit vertegenwoordigers van meerdere vakbonden. Daarbinnen proberen revolutionairen hun programma op basis van overtuigingskracht naar voren te schuiven.
Bij het laveren tussen belangenbehartiging, eenheid en strijd kunnen we inspirerende lessen trekken uit de turbulente geschiedenis van het NAS. Deze geschiedenis toont namelijk dat vakbondsstrijd een directe relatie heeft met de kapitalistische ordening van de maatschappij en dat arbeiders of werknemers moeten proberen op basis van hun klassenbasis in actie te komen, los van hun religieuze of ideologische achtergrond.
Verzet als onderdeel van een zo plat mogelijk georganiseerde en door de leden beheerste vakbeweging kan bijdragen aan het vergroten van de zelfactiviteit, zelforganisatie en het verder verhogen van het klassenbewustzijn. Deze lessen kunnen ons helpen om een strijdbare, democratische en brede FNV – een vakbond die bijvoorbeeld ook actief optreedt tegen racisme en stelling inneemt op het vlak van klimaat en het milieu – op te bouwen.
Foto bovenaan: Leden van de vakcentrale NAS poseren bij Musis Sacrum tijdens een vakbondsdag in 1930 (fotograaf onbekend, Gelders Archief).
Exemplarisch vakbondsactivist Ab Menist
Abraham Menist (1896-1942) was een van de voornaamste leiders van het NAS en van de revolutionair-socialistische beweging in de jaren 1920 en 1930. Menist werd geboren in Amsterdam, volgde daar de lagere school en ambachtsschool en werd meubelmaker. Kort voor de Eerste Wereldoorlog sloot hij zich aan bij de socialistische jeugdbeweging en werd hij lid van de Jongelieden Geheel Onthouders Bond (JGOB), wat leidde tot een breuk met zijn orthodox-joodse familie. Die breuk werd in 1924 nog vergroot door zijn huwelijk met de niet-Joodse Jo Raapis.
In 1917 zat Menist tien maanden gevangen wegens weigering van militaire dienst. Na zijn vrijlating werkte hij onder meer als metselaar en werd hij actief in de Landelijke Federatie van Bouwvakarbeiders van het NAS. Hij sloot zich in 1920 aan bij de CPN. In 1926 werd hij benoemd tot bezoldigd bestuurder van de Rotterdamse afdeling van de Landelijke Federatie van Bouwvakarbeiders en korte tijd later kreeg hij de rol van secretaris van het Plaatselijk Arbeids-Secretariaat (PAS), de plaatselijke NAS-organisatie.
Tot het verdwijnen van het NAS in 1940 bleef de talentvolle organisator Menist de spil van het NAS in Rotterdam. In 1927 behoorde hij tot de NAS-communisten die uit de CPN traden: hij sloot zich aan bij de RSP/RSAP en werd daarvan landelijk partijbestuurder. Menist werd de belangrijkste kracht van deze partijen in Rotterdam, die hij van 1931 tot 1940 vertegenwoordigde in de gemeenteraad en de Provinciale Staten van Zuid-Holland.
Grote populariteit verwierf Menist door zijn activiteiten voor de werklozen in de jaren 1930. Op zijn initiatief besloten het NAS en de partij tot de oprichting van gratis adviesbureaus voor werklozen. In 1936 leidde dat tot de vorming van de Algemene Werklozen Bond (AWB), die duizenden leden kreeg. Door dit werk steeg het aantal stemmen van de RSAP bij de gemeenteraadsverkiezingen van 7.131 in 1935 tot 16.934 in 1939.
Na 10 mei 1940 dook Menist onder in Amsterdam en wijdde hij zijn krachten aan de opbouw van de illegale RSAP, het Marx-Lenin-Luxemburg-Front (MLL-Front). Met Sneevliet vormde hij de politieke leiding van de illegale partij. Menist was een van de redacteuren van de illegale publicaties en verantwoordelijk voor de organisatorische opbouw van het MLL-Front. Op 4 maart 1942 werd Menist gearresteerd en werd hij samen met de andere ter dood veroordeelde leiders van de groep op 13 april in Amersfoort gefusilleerd.