Twintig jaar na de grootste naoorlogse vakbondsmanifestatie: de prijs van gepolder
De aanleiding van het protest was het afbreken van vroeg- pensioenregelingen door CDA en VVD, samen met LPF (Balkenende I, 2002-2003) en vervolgens D66 (Balkenende II, 2003-2006). Mensen kwamen in groten getale naar Amsterdam. De stations liepen vol en landelijk waren meer dan een half miljoen mensen in beweging, maar de helft kwam nooit aan. Het was de grootste naoorlogse vakbondsmanifestatie.
CDA en VVD gebruikten het ‘fortuynisme’ tegen links en de vakbonden om de macht van de grote bedrijven te vergroten. Pim Fortuyn was de eerste politicus die erin slaagde om op basis van islamofobie politiek te voeren en daarmee een achterban op te bouwen.
Het kabinet duwde de vakbondstop, die tot dan toe had gepolderd met de PvdA in paarse coalities, van de onderhandelingstafel af. Om daar weer te kunnen aanschuiven, had de vakbondstop belang bij acties en druk van onderaf om te tonen dat het kabinet niet om de vakbeweging heen kon. Ook de PvdA, van oudsher nauw vervlochten met de vakbondstop en destijds onderdeel van de oppositie, had hier baat bij.
Zowel buiten als binnen de FNV-bonden kwam die druk van onderaf er ook, met name bij de Abvakabo en FNV Bondgenoten. Deze druk was nodig omdat de FNV-leiding in de periode 2001 tot 2003 uitermate pessimistisch was over de mogelijkheid van verzet. Met de suggestie dat demonstreren geen zin heeft, wees ze daarbij op de nederlaag van de tot dan toe grootste vakbondsdemonstratie in 1991 waarbij 250.000 mensen protesteerden tegen de hervorming van de WAO.
Mobilisatie
Voor de zomer van 2004 kondigde de vakbondsleiding eindelijk een demonstratie aan op 2 oktober, maar zonder veel enthousiasme. Er moesten regionale estafetteacties komen in de aanloop naar deze dag. Hoewel de opzet weinig militant was, bleek de uitwerking ervan dat wel degelijk. Dit was te danken aan de duizenden actieve leden en het strijdbare middenkader van leden en bestuurders in bepaalde regio’s. Kaderleden kwamen samen op regionale vergaderingen om de acties vorm te geven.
In Rotterdam namen regiobestuurders het initiatief tot een regionale staking op 20 september 2004, een dag voor Prinsjesdag. Ambulancepersoneel, brandweerlieden, havenwerkers, trambestuurders en conducteurs – velen demonstreerden en staakten in uniform. De 50.000 stakers die samenkwamen in Rotterdam lieten de rest van het land zien dat het mogelijk was om massale acties te combineren met stakingen en zetten de toon voor de mobilisatie voor de vakbondsmanifestatie op 2 oktober.
Deze dynamiek leidde tot een ongekende opkomst op het Museumplein, maar ook tot paniek in de vakbondstop. Kaderleden bij onder meer de spoorwegen en het stadsvervoer pleitten steeds luider om de acties uit te breiden. In de Rotterdamse havens wilde een bestuurder als Niek Stam inzetten op een algemene staking – niet alleen om de kabinetsplannen van tafel te vegen, maar ook om het kabinet ten val te brengen. PvdA, GroenLinks en SP hadden in die dagen een absolute meerderheid in de peilingen en een links alternatief leek daarom haalbaar.
De voorzitter van de Federatieraad van de FNV, Lodewijk de Waal, en de rest van het bondsbestuur deinsden terug voor hun eigen succes. In deze raad zaten de 17 voorzitters van verschillende vakbonden, waaronder FNV Bondgenoten en Abvakabo als de grootste twee bonden. In plaats van de druk op te voeren en in te zetten op een algemene staking werd een reeks estafettestakingen in afzonderlijke sectoren afgekondigd. Dit fragmenteerde de strijd. In november 2004 sloot de vakbondstop een akkoord waarin de kern van de kabinetsplannen overeind bleef. De Federatieraad van de FNV Vakcentrale was unaniem en geplande estafettestakingen werden onmiddellijk afgeblazen.
Vakbondsleden werden geconfronteerd met een voldongen feit. In plaats van het woord aan de actievoerders te geven en de acties door te zetten totdat zij zich hadden uitgesproken, schreef de Federatieraad een referendum uit dat nog eens een maand in beslag nam. Er werd zodoende een akkoord met allerlei inhoudelijke onjuistheden én een positief stemadvies voorgeschoteld aan de inactieve leden. Doordat de acties al weken stillagen, was er geen alternatief meer voor accepta tie van het akkoord. De uitkomst stond daarom bij voorbaat vast: meer dan 90 procent stemde in.
De grote opkomst op 2 oktober 2004 liet zien dat verzet tegen het kabinet mogelijk was. Er was bovendien veel meer mogelijk geweest als er was gewerkt met een landelijk actiecomité voor een landelijke algemene staking. Maar de angst bij de vakbondstop en de PvdA-top om de regie te verliezen was groter dan de wil om door te pakken. Deze wil werd bovendien ondergeschikt gemaakt aan de electorale strategie van de PvdA, waardoor het momentum verdween. De vakbondstop en de PvdA-top zagen de mobilisatie niet als collectief emancipatiemiddel. Er was ook geen netwerk van kader- leden met een duidelijke strategi- sche focus hierop, noch de organisatorische kracht om het conservatisme van de vakbondsbureaucratie tegen te gaan en de economische met de politieke strijd te verbinden.
Casinopensioen
Doordat het momentum verdween tijdens de kabinetten Balkenende in de jaren na 2004 en vanuit de werkgevers en kabinetten-Balkenende wel werd ingezet op het verder doorvoeren van marktwerking bij de pensioenen, werd er een pensioenakkoord gesloten in 2011. De twee grootste bonden FNV Bondgenoten en Abvakabo stelden dat dit een ‘casinopensioen’ was. Dit sloeg op het feit dat met dit akkoord de pensioenuitkering volledig afhankelijk werd gemaakt van de uitkomst van de beleggingen op de ingelegde pensioenpremies.
De grootste bonden in de Federatieraad, FNV Bondgenoten en Abvakabo, waren dus tegen, maar konden dit akkoord door de stemverdeling binnen de Federatieraad niet tegenhouden. In 2011 schreven de voorzitters Henk van der Kolk van FNV Bondgenoten en Corrie van Brenk van de Abvakabo aan de andere bondsvoorzitters dat de FNV ‘vleugellam’ was en in een ‘acute leiderschapscrisis’ verkeerde.
Het akkoord van 2011 hield het volgende in: mensen zouden twee jaar langer dan hun vijfenzestigste moeten doorwerken voor een minder waardevaste oudedagsvoorziening. Hierbij werden de risico’s eenzijdig bij de werknemers gelegd en de pensioenuitkeringen afhankelijk gemaakt van de beurskoersen. Uit een onderzoek van EenVandaag bleek dat 67 procent van de FNV-leden tegen het akkoord was en in ledenraadplegingen van Abvakabo en FNV Bondgenoten was 90 procent tegen.
FNV Bondgenoten en Abvakabo wezen het akkoord af. Deze bonden deden 90 procent van de cao-onderhandelingen, zaten in negen van de tien grootste pensioenfondsen en vertegenwoordigden 60 procent van de leden. Niettemin sloot de voorzitter van de Federatieraad, de sociaaldemocraat Agnes Jongerius, de deal. Dit leidde tot een crisis binnen de FNV die alleen opgelost kon worden als FNV Bondgenoten en Abvakabo zich hier achter konden scharen. Op dat moment was dat uitgesloten, gezien het verzet van de leden. Toch bleef de top van de vakbeweging in overleg met het kabinet.
Sociaal akkoord
Op 11 april 2013 kwamen de kopstukken uit ‘de polder’ bijeen: Bernard Wientjes van werkgeversorganisatie VNO-NCW, interim-voorzitter Ton Heerts van de FNV Vakcentrale, de PvdA’er Lodewijk Asscher van Sociale Zaken en minister-president en VVD’er Mark Rutte. Zij presenteerden in het ROC Mondriaan in Den Haag een zogenoemd ‘historisch akkoord’ waarbij ‘vast minder vast’ zou worden en ‘flex minder flex’.
Het tweede kabinet-Rutte had rugdekking van de FNV nodig toen duidelijk werd dat regeren zonder meerderheid in de Eerste Kamer moeilijker was dan voorzien. Het akkoord zou de basis vormen voor de Wet werk en zekerheid. Dit was noodzakelijk omdat, zo luidde het argument van de kopstukken, de arbeidsmarkt niet voldeed aan ‘de wensen van de eenentwintigste eeuw’. De arbeidsmarkt moest worden aangepast aan de veranderende arbeidsverhoudingen.
Waar het vooral op neerkwam is dat de mensen met lange dienstverbanden en dus vaste contracten met minder ontslagvergoeding konden worden ontslagen. In ruil daarvoor zou de positie van de flexwerkers erop vooruitgaan. Maar met een hoge werkloosheid kwam van dat laatste weinig terecht.
Het pakket van 4,5 miljard extra bezuinigingen voor 2014 zou met het akkoord voorlopig van de baan zijn, waaronder de nullijn voor ambtenaren, zorgwerkers en leraren. Die bezuinigingen zouden volgens Rutte alleen geschrapt worden als zou blijken dat de crisis in enkele maanden tijd zou zijn verdwenen. Over de 100.000 ontslagen in de thuiszorg werd met geen woord gesproken.
In het sociaal akkoord werd ook overeengekomen dat het derde jaar van recht op werkloosheidsuitkering vanaf 2016 zou worden afgebouwd. Een ander onderdeel was dat de sociale werkplaatsen zouden worden gesloten met in plaats daarvan een vrijblijvende ‘inspanningsverplichting’ voor werkgevers om mensen met een beperking in dienst te nemen. De pensioenopbouw werd verder beperkt en jongeren met een arbeidsbeperking (‘Wajongers’) moesten zich laten herkeuren. Met dit akkoord tekenden werkgevers en het kabinet een sociale vrede met de vakbeweging die moest duren tot 2016.
Gevolgen sociaal akkoord
Al snel werd duidelijk dat de bezuinigingen toch doorgingen. Hierdoor in het hemd gezet, voelde de vakbondstop de druk van onderaf toenemen. De FNV-top besloot om op 30 november 2013 te gaan demonstreren tegen de bezuinigingen en een looneis te stellen van 3 procent. Maar het sociaal akkoord werd niet opgezegd.
De heersende klasse haalde opgelucht adem. De adjunct-hoofdredacteur van NRC, Marike Stellinga, noemde het ‘de wonderbaarlijke pacificering van de FNV’ (21 december 2013). Volgens haar speelde FNV-voorzitter Ton Heerts als oud-PvdA-Tweede Kamerlid daarin een sleutelrol: ‘Heerts verrichtte een van de wonderen van 2013. Hij wist de actiegezinde, conservatieve krachten binnen de FNV ervan te overtuigen een sociaal akkoord te tekenen dat vol zat met versoberingen van sociale regelingen; lagere ontslagbescherming, kortere werkloosheidsuitkering, noem maar op.’
Al tijdens het afsluiten van het sociaal akkoord in 2013 was duidelijk dat het kabinet-Rutte II in de zorg het grootste massaontslag voorbereidde sinds de sluiting van de mijnen in de jaren 1970. In de slechtste scenario’s zou het gaan om maar liefst 100.000 zorgwerkers. Dit was de hoofdreden waarom de Abvakabo niet instemde met het sociaal akkoord.
De Abvakabo had hierdoor haar handen vrij om actie te voeren. Dit stond natuurlijk wel op gespannen voet met de vredesplicht richting het kabinet die het sociaal akkoord met zich meebracht. Een manier om deze tegenstelling op te lossen was om de strijd voor de zorg volledig los te koppelen van de strijd van andere sectoren tegen het kabinetsbeleid. Hieropvolgend wilde de Abvakabo een deal sluiten met de sociaaldemocratische staatssecretaris Martin van Rijn om vervolgens te kijken hoe de FNV op gemeentelijk niveau haar invloed uit kon oefenen op de zorgbudgetten.
Deze deal bestond uit het decentraliseren van de zorg en het doorvoeren van marktwerking, waarbij de zorgverzekeraars een grotere rol kregen. Het doel hiervan was tweeledig: marktwerking moest zorgkosten omlaag helpen en het verzet tegen bezuinigingen versplinteren door verantwoordelijkheden af te schuiven op andere niveaus. Zo kon het kabinet bij kritiek op wantoestanden in de zorg wijzen naar de gemeenten, de gemeenten op hun beurt naar de zorginstellingen en de zorginstellingen naar de zorgverzekeraars, gemeenten of het kabinet.
Naast massaontslagen onder zorgwerkers waren er andere grote gevolgen waar de zorg tot op de dag van vandaag onder gebukt gaat: meer bureaucratie, hogere werkdruk, overspannen mantelzorgers, verwaarloosde, vereenzaamde cliënten in zorginstellingen en slechtere gezondheid van hulpbehoevenden.
Pensioenakkoord
Ook bleef de vakbondstop met het kabinet onderhandelen over de pensioenen. Op 5 juni 2019 werd een principeakkoord gesloten dat in de kern hetzelfde was als dat waar FNV Bondgenoten en de Abvakabo in 2011 zo op tegen waren. Het akkoord kwam mede tot stand onder druk van De Nederlandsche Bank (DNB), de centrale bank die controle houdt op banken en financiële instellingen in Nederland. De DNB stelde namelijk in juni 2019 dat pensioenen met 60 procent gekort zouden moeten worden in 2020 of 2021, wat de NRC vervolgens in het nieuws bracht. Eerder werden de onderhandelingen onder druk gezet door het kabinet-Rutte III omdat de AOW-leeftijd in de zomer van 2019 verder verhoogd moest worden als de FNV, CNV (Christelijke Nationaal Vakverbond), en de VCP en de MHP (Vakcentrale voor middengroepen en hoger personeel) niet snel tot een akkoord zouden komen.
Zo creëerden DNB, het kabinet en de werkgevers in VNO-NCW een crisissfeer waardoor het jarenlange onderhandelingstraject over een nieuw pensioenstelsel ineens in enkele dagen beklonken moest worden. Maar zowel de automatische verhoging van de AOW-leeftijd als de lage dekkingsgraad van de pensioenfondsen – de meeste pensioenen van werknemers zitten in pensioenfondsen, met een totaal vermogen van 1600 miljard – waren het gevolg van bewust beleid.
De pensioenen werden onzeker doordat fondsen sinds 2007 een rekenrente moesten hanteren die gekoppeld is aan de rente van de Europese Centrale Bank (ECB). Terwijl de pensioenfondsen in 2021 een rendement van gemiddeld zo’n 7,3 procent boekten, moesten zij doen alsof dat slechts 0,57 procent was. Daardoor mochten de pensioenen niet stijgen, terwijl er meer dan genoeg geld was. Zo is het stelsel doelbewust ondermijnd.
De AOW-leeftijd werd automatisch verhoogd omdat deze werd gekoppeld aan de gemiddelde levensverwachting. Ook dat was bewust bezuinigingsbeleid. Dit is onrechtvaardig omdat praktisch opgeleide mensen met laagbetaald werk over het algemeen eerder beginnen met werken en eerder sterven na pensionering – als ze hun pensioen al halen.
Met het pensioenakkoord van 2019 werd het gegarandeerde pensioen verleden tijd. ‘Nominale zekerheid is losgelaten’, heette het in het akkoord. De stap naar een premieregeling werd gezet, wat inhoudt dat de hoeveelheid pensioen afhankelijk is gemaakt van de opbrengst van de beleggingen door ingelegde premies. Door de stap te zetten naar een premieregeling veranderde het karakter van het pensioenstelsel. Van een collectief stelsel dat zonder winstoogmerk functioneert en erop gericht is om deelnemers een zeker pensioen te bieden, werd het nu een soort spaarpot waarmee wordt belegd en waarvan de uitkomst onzeker is.
Vakbond als strijdorganisatie
Wat we zagen tijdens de aanloop en afloop van de vakbondsmanifestatie op 2 oktober 2004 en de akkoorden die daarna zijn gesloten met het kabinet is typerend voor de vakbondsbureaucratie. De vakbondsleiders legden volledig de nadruk op de ‘verzameling van individuen’, waarbij ze het aantal demonstranten op straat en het niveau van steun in de opiniepeilingen maten. Ze probeerden hun onderhandelingspositie te versterken door aandacht te besteden aan deze statistieken.
Daarbij vernauwden ze hun focus op het aantal individuele supporters van de beweging en probeerden ze te voorkomen dat de aanhang zich zou verenigen op een manier die in de ogen van de vakbondstop tot sociale wanorde zou leiden. Hierdoor vervreemdden vakbondsleiders zich van de strijdbare kaderleden en deden ze weinig om collectieve klassenkracht op te bouwen door middel van stakingen.
De vakbondsbureacratie kenmerkt zich dikwijls door een bepaald conservatisme, waarbij ze een scheiding aanbrengt tussen economische en politieke strijd. Dit werd bijvoorbeeld zichtbaar in 2004 toen de vakbondstop weigerde het kabinet weg te staken maar haar vertrouwen legde in de opiniepeilingen waaruit bleek dat PvdA, GroenLinks en SP een meerderheid hadden. Dit conservatisme is ook verbonden met de sociaaleconomische positie van de vakbondsbureaucratie in het kapitalisme. Zij leeft van de bemiddeling tussen werkgevers en werknemers en is daarom niet uit op de opheffing van de tegenstelling tussen de arbeiders- en de kapitalistenklasse.
Maar dat wil niet zeggen dat de leden van de vakbond zich altijd voegen naar de agenda die de vakbondsbureaucratie bepaald heeft. Dit komt doordat het juist de arbeidersklasse is die wel een belang heeft bij de verovering van de controle over de productiemiddelen en de opheffing van de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. De vakbondsbureaucratie vindt stakingen en strijd echter alleen van belang voor de verbetering van haar onderhandelingspositie – zeker als deze onder vuur ligt door de kapitalisten en hun staat.
Volgens revolutionair socialisten zijn stakingen en helemaal de algemene stakingen met meerdere sectoren een cruciale leerschool voor de ontwikkeling van het revolutionaire klassenbewustzijn. Stakingen overwinnen namelijk de atomisering en vervreemding die binnen het arbeidsproces aan arbeiders wordt opgedrongen. Door collectieve organisatie stellen ze arbeiders in staat de controle over hun leven te hernemen. Hierin ligt het belang van ‘hernieuwbare’ stakingen en het verspreiden ervan naar alle werkplekken en sectoren. Daarbij is het ook van belang dat we organisaties of netwerken opbouwen die democratische beslissingen mogelijk maken op werkplekken.
Juist in een periode van stakingen kan het argument dat we eenheid nodig hebben effectiever aanslaan. Dit houdt onder meer expliciet verzet in tegen racisme, dat de collectieve strijd enkel verdeelt, en het oproepen tot solidariteit en agitatie tegen elke vorm van zondebokpoli tiek. Er zijn daarvoor kansen genoeg die door de vakbondsbureacratie vanwege haar conservatisme niet worden benut. Vergeleken met voorgaande jaren was er in bijvoorbeeld 2023 een aanzienlijke stijging in het aantal stakingen. In 1972 waren er voor het laatst meer stakingen, namelijk 58. En met dit PVV-kabinet is dit hoognodig.
Als arbeidsmigranten, moslims en de lhbtqia+-gemeenschap onder vuur liggen van een extreemrechts kabinet, staat ook de solidariteit binnen de vakbond onder druk. Er is een netwerk nodig binnen – en buiten – de vakbeweging dat de strijd voor betere arbeidsvoorwaarden kan verbinden met deze solidariteit. Daarbij moeten we samenwerken met vakbondsleiders zodra zij de strijd vooruit helpen, maar hen ook bekritiseren als zij deze strijd, zoals die van 2004, uitverkopen. Er is een socialistische organisatie nodig die dat perspectief voor ogen heeft én die de kracht heeft om dat in de praktijk te brengen.