Negentig jaar na de muiterij op de Zeven Provinciën

In februari 1933, negentig jaar geleden, kwam de bemanning in opstand van pantserkruiser De Zeven Provinciën in Indonesië. Dit voorlopige hoogtepunt van twee decennia radicalisme op de Nederlandse koloniale vloot luidde een nieuw politiek tijdperk in.
25 april 2023

De opstand op de Zeven Provinciën had de autoriteiten volslagen verrast. Toen de voorzitter van de Europese Bond van Marine Schepelingen op zaterdag 4 februari 1933 een politie-officier waarschuwde dat er die avond een muiterij zou uitbreken, zag de laatste dat als een grap.

De agent had beter kunnen weten. De koloniale regering had in de maanden daarvoor soldatenprotest gesmoord met arrestaties. De Europese officiers aan boord waren doof voor klachten van matrozen.

Bovendien was het leger in enkele decennia onherkenbaar veranderd. Vanaf 1900 had het antikoloniale verzet een enorme verandering ondergaan, dankzij de industrialisering van de economie en het leger. Indonesische soldaten waren niet alleen de grote meerderheid, maar een deel van hen was beter geschoold dan ooit tevoren.

Rijkdom en slavernij

Oorspronkelijk had Nederland de binnenlandse, feodale klassenverhoudingen grotendeels intact gelaten. De boerenbevolking werd afgeperst via regionale vorsten en de adel. Tijdens het Cultuurstelsel (1830-1870) legde Nederland in toenemende mate productietargets op van onder meer specerijen, koffie, thee, tabak en indigo.

De productie voor de Oost- Aziatische en Europese markten ging ten koste van lokale voedselvoorziening. De enorme winsten voor Hollandse investeerders gingen gepaard met periodieke hongersnoden en ziektes als cholera. Zo stierven tussen 1845 en 1850 honderdduizenden Javanen.

De liberale transformatie in Nederland rond 1870 leidde tot de afschaffing van het Cultuurstelsel. Naast ‘de Kroon’ werden nu ook privékapitalisten actief in Indonesië. Op hun plantages werkten ‘koelies’. Zij werden gekocht en mochten alleen vertrekken als ze ‘hun schuld hadden afbetaald’. Als er een ontsnapte of zijn werk niet goed deed, kon hij een lijfstraf krijgen. Een kwart van de koelies stierf voor het einde van hun contract. Dit was feitelijk slavernij, onder een andere naam. Naar schatting waren er 330.000 slaafgemaakten in 1930.

De kolonie was extreem hiërarchisch en racistisch: ‘De Chinees gold als een aartsbedrieger en vrijpostig, de Javaan als traag, lui en opvliegend en de Klingalees als luidruchtig en onzindelijk’, schreef onderzoeker Jan Breman. Chinezen in Indonesië waren handelaars, veldkoelies of opzichter. Bezit van plantages was hen verboden. De maatschappelijke toplaag was volledig Europees en wit.

Het was geen wonder dat NSBleider Mussert, tijdens zijn bezoek aan Indonesië in 1935, de regering bestempelde als ‘in hoofdzaak fascistisch’.

In de agrarische economie domineerden twee soorten verzet. Soms kwamen boeren in opstand, vaak onder leiding van een vorst. Zo voerde de Javaanse adel onder leiding van prins Diponegoro in de jaren 1820 een oorlog tegen Nederland die vijf jaar duurde. Maar de vorsten raakten verdeeld en Nederland was militair verreweg superieur.

Verzet van koelies was vooral individueel. Ondanks het risico op straf liepen ze regelmatig weg en sloten zich aan bij zwervende koeliegroepen. Soms staken ze uit wraak opslagplaatsen of landhuizen in brand. Maar ze konden geen vuist maken tegen de Nederlandse bezetters. Degenen die dat wél konden, waren de nieuwe stedelijke klassen.

Economie en politieke organisatie

Eind 19de eeuw exporteerde Indonesië vooral Javaanse koffie, thee, tabak en suiker. Maar vanaf 1892, met de eerste olieconcessie, begonnen industriële producten zoals petroleum en rubber belangrijker te worden. Er ontstond een verwerkingsindustrie: in de jaren 1930 openden multinationals als Unilever, Goodyear en Bata Indonesische vestigingen.

De autoriteiten lieten spoorwegen aanleggen en tramlijnen in de grotere steden. Er werden scholen en ziekenhuizen gebouwd, vooral voor de elite. Maar tegelijk ontstond een stedelijke arbeidersklasse. Deze ging zich in rap tempo organiseren: eerst de ambtenaren, vervolgens ook in de maakindustrie.

Vaak waren er aparte bonden voor Europeanen en Indonesiërs. De Vereniging van Spoor- en Tramweg Personeel (VSTP, 1908) brak als eerste met deze praktijk. De revolutionair socialist Henk Sneevliet, die in 1913 in Indonesië aankwam, overtuigde de leiding om ook Indonesische arbeiders te vertegenwoordigen. Indonesiërs kwamen in het bestuur en de bond eiste gelijke beloning voor gelijk werk. De VSTP groeide uit tot zo’n 100 afdelingen, grotendeels op Java, en 13.000 leden – een kwart van het personeel.

In 1914 richtte een kleine groep socialisten, onder wie Sneevliet, de Indische Sociaal-Democratische Vereniging (ISDV) op. De leden waren actief in de VSTP, de Bond van Minder Marinepersoneel (voor Indonesische zeelieden) en de vakbonden in het onderwijs en de suikerindustrie. De ISDV werd in 1920 de communistische partij, PKI. Met nauwelijks 1000 leden in 1924, was de PKI verreweg het populairst van alle Indonesische politieke partijen, schreef historica Ruth McVey.

De grootste politieke organisatie in deze jaren was de Sarekat Islam (Islamitische Vereniging, 1912). Deze begon als een organisatie voor onderlinge hulp van Javaanse handelaren, maar kreeg snel aanhang onder studenten en arbeiders. In 1916 al waren er honderdduizenden leden. De SI richtte eigen vakbonden op. Bovendien radicaliseerde de organisatie door de Europese oorlog en de crisis in Indonesië.

De inflatie, aangejaagd door de Eerste Wereldoorlog, veroorzaakte een golf van stakingen tussen 1918 en 1923. Maar na de twee grote stakingen in de suikerindustrie en de spoorwegstaking van 1923 bleven de arbeiders met lege handen achter.

Hun woede en frustratie bleef echter groeien. De koloniale regering lanceerde een offensief tegen de PKI dat in 1926 tot een climax kwam. Na een arrestatiegolf en verbod op PKI-publicaties, volgde een serie regionale opstanden in onder meer Batavia en Bantam, die hard werden onderdrukt. Van de 13.000 gearresteerde activisten werden er meer dan duizend opgesloten in het speciaal aangelegde concentratiekamp Boven-Digoel, zonder enig proces.

Arbeidshistoricus John Ingleson beschreef hoe de koloniale regering de dreigende spoorwegstaking van 1923 opzettelijk provoceerde door vakbondsleiders zoals de communist Semaun te arresteren. Ook in 1926 werd de timing bepaald door arrestaties. De verzwakte PKI was vervolgens niet in staat om premature actie te voorkomen – waarna ze vrijwel werd vernietigd. Wie een halve revolutie maakt, graaft zijn eigen graf.

Leger en vloot in opstand

Het Nederlands Indische leger weerspiegelde de racistische orde. In 1916 bestond dat, met 39.000 manschappen, uit 8649 Europeanen, 17.854 Javanen, 9500 ‘Molukkers’ (inclusief Menadonezen) en enige duizenden andere ‘inlanders’. De overgrote meerderheid van de soldaten werd achtergesteld bij de Ambonezen, die wel ‘zwarte Europeanen’ werden genoemd. De laatsten kregen hogere vergoedingen, betere toelages en betere zorg. Maar de officiers waren wit.

Wat gold in het KNIL, gold ook bij de marine. Op 5 juni 1918 waren 87 zeelieden van het marineschip Regent al enkele uren in opstand gekomen. Ze hadden genoeg van het voedsel en eisten aardappelen in plaats van rijst.

Hieronder lag een bredere onvrede over de autoritaire officieren. In een golf van radicalisering waren er minstens 20 soldatenraden opgericht van elk 20 tot 50 manschappen. De koloniale regering onderdrukte deze snel.

Indonesië werd nog harder getroffen door de recessie van begin jaren 30 dan Nederland. De Nederlands-Indische regering kortte in 1932 op de ambtenarensalarissen en de lonen van het marinepersoneel. Honderden Europese en Indonesische matrozen op de marinebasis van Surabaya weigerden dienst. Het vlooteskader, met de kruiser Java en de torpedojagers Evertsen en Piet Hein, dreigde onbetrouwbaar te worden. Uiteindelijk werden 532 Indonesische zeelieden gearresteerd.

Op 31 december verklaarden de commandanten dat de laatste korting, van 10 procent, niet zou doorgaan. In juni zou een nieuwe loonschaal worden opgesteld die aan de vakbonden zou worden voorgelegd.

Zo begon de Zeven Provinciën op 2 januari 1933 aan een reis rond Sumatra. Maar de ontevredenheid onder de bemanning kreeg een nieuwe impuls door het slechte voedsel. Ze kregen kapucijners die met uren koken en kilo’s soda nog niet gaar werden. De vijftien jaar oude stokvis uit blik gaf de inspiratie voor de alarmkreet ‘Gasmaskers voor!’.

Toen het schip na ongeveer een week afmeerde bij Sibolga, kwam het nieuws dat de salariskorting alsnog doorging, hoewel het nu 7 procent was. De regering zette de matrozen het mes op de keel: dienstweigering op zee zou muiterij zijn, met de zwaarst mogelijke straffen.

Vijf dagen in februari

De sfeer aan boord radicaliseerde verder. Op 2 februari meerde de Zeven Provinciën af bij Oleh-leh. Daar organiseerde de legerleiding een feest met drank en Europese vrouwen om de onvrede om te buigen. Dit had echter weinig vat op de Indonesische opvarenden. Hun samenwerking en initiatief alleen al was een enorme klap voor het koloniale racisme.

De leiding van de opstand lag in handen van matroos Paradja, met steun van een team van specialisten. Kawilaran was een uitstekende navigator ‘waar zeer vele marineofficieren een lesje bij konden nemen’.

Korporaal-telegrafist Rumambi had een grote talenkennis. Verder speelden stoker-olieman Hendrik, korporaal- ziekenverpleger Gosal en seinersmaat Soewarso een prominente rol. Korporaal-machinist Maud Boshart, die de geschiedenis van de muiterij aan boord vastlegde, is helder over zijn eigen bescheiden rol. Als vakbondsvoorzitter schreef hij:

‘Ik… ben het nimmer moe geworden voor de belangen van onze mensen op de bres te staan en ziedaar de “anti-gezagshouding”. Bonden, welke dan ook, zijn door alle tijden bij de leger- en marineleiding een doorn in het oog geweest en dat is zeer goed te plaatsen. Immers, wat zou men aan een weermacht krijgen, die zich het “hoe en waarom” af ging vragen? Is niet de blinde gehoorzaamheid de ziel van de militaire krijgstucht? Is niet een aaneensluiting van de mindere militairen al reeds een aanslag op het alleenbestemmingsrecht der leiding? … Het jaar 1933 bracht de gelegenheid om aan die gehate organisaties de nekslag toe te brengen.’

De militaire autoriteiten schoven Boshart later de organisatie van de muiterij in zijn schoenen. H. J. A. Hofland schreef:

‘Een oorlogsschip hoorde tot het kostbaarste uit de heilige arsenalen van de koloniale hiërarchie, en daarom was het voor het gezag eenvoudig onmogelijk om te erkennen dat “Inlanders” er met zo’n vitaal instrument vandoor waren gegaan.’

In de avond van 4 februari bezetten tweehonderd Indonesische matrozen met vuurwapens het schip, dat anderhalve kilometer uit de kust lag. De officieren gaven enkele Europese matrozen het bevel om charges uit te voeren met klewangs (kapmessen). Hun verstandige weigering om dit bevel op te volgen zou hen later een gevangenisstraf van vier á vijf jaar opleveren wegens ‘muiterij’.

De officiers werden gevangen genomen. Er vielen enkele schoten. Maar mede omdat Boshart erin slaagde om te bemiddelen, werd niemand gedood. Tijdens een gespannen bijeenkomst tussen de opstandelingen en de officiers, slaat Paradja met zijn vuist op tafel en schreeuwt: ‘We gaan naar Soerabaja!’

In de dagen na de overname telegrafeerden de opstandelingen aan de pers dat ze geen geweld wilden gebruiken en ook geen communistische inspiratie hadden. ‘Bedoeld als protest salarisverlaging en gevangenname marinemannen.’

Regeringsgeweld

De Nederlandse regering wilde tot elke prijs het gezag herstellen. ARP-leider Colijn zei: ‘De hoofdzaak is, dat er een klaar geval van muiterij is en dat men die muiterij moet onderdrukken, zo nodig door het schip met een torpedo naar de bodem van de oceaan te zenden.’

Op de vijfde dag werd de Zeven Provinciën onderschept door een konvooi van vier schepen. Van de Java ontving de bemanning een telegram dat binnen tien minuten de witte vlag moest worden gehesen – anders zou geweld worden gebruikt.

Kort daarna gooide een Dornier vliegboot een bom op de Zeven Provinciën. De bom richtte een ravage aan. Er brak brand uit, 21 bemanningsleden stierven direct. Anderen sprongen overboord. Hoewel luitenant- vlieger Coppers bevel had om eerst een waarschuwing te geven, had hij de bom opzettelijk direct raak gegooid.

De matrozen van de Zeven Provinciën werden gearresteerd en 25 ‘leiders’ afgevoerd naar het gevangeniseiland Onrust. Het sadisme waarmee ze werden behandeld was evenredig met de mate van gezichtsverlies dat de Nederlands- Indische regering voelde: fenomenaal. Het voedsel was smerig, het sanitair walgelijk en de bewakers mochten bij het minste of geringste schieten met scherp. Ziektes sloegen om zich heen.

De zeekrijgsraad veroordeelde de ‘leiders’ van de muiterij in een compleet showproces. Sommige gevangenen werden langdurig geboeid of kregen dagenlang geen eten. Ook mochten ze niet voor elkaar getuigen. In totaal deelde de krijgsraad aan 165 opvarenden 715 jaar gevangenisstraf uit. Echo’s van de opstand

De sociaaldemocraten van de SDAP sympathiseerden in eerste instantie met de muiterij. De partij eiste dat de salariskorting werd ingetrokken en de repressie van vakbondsleden zou stoppen. In antwoord daarop werden de bladen van de Arbeiderspers verboden en mochten soldaten en matrozen geen lid meer zijn van de SDAP. Sneevliet, die in Nederland had opgeroepen tot solidariteit met de matrozen, werd gearresteerd en veroordeeld tot vijf maanden celstraf.

De SDAP bond in. De partij weigerde het verslag van Maud Boshart uit te geven. Nog in 1957 verbood premier Drees een tv-uitzending waarin Boshart zijn verhaal zou vertellen. Boshart was inmiddels lid van de Communistische Partij. In de brochure Muiterij in de tropen bewees de CPN, op basis van Bosharts verhaal, al een eerste eer aan de opstandelingen.

De ronkende brochure gaat echter voorbij aan een cruciaal feit. De witte matrozen werden nauwelijks vertrouwd door de Indonesiërs. Van de 140 Europese matrozen waren er maar 30 aan boord toen de muiterij uitbrak. Zij hadden weinig keus. Zijn solidariteit vat Boshart eenvoudig samen in zijn woorden tegen de scheepsarts: ‘Ik wist niet dat het gebeuren zou, maar nu voel ik toch met mijn makkers mee.’

Uit zijn getuigenis blijkt dat Boshart probeerde een bindende factor te zijn tussen de muiters en de Europese staf. Dat kan niet worden verklaard vanuit een ‘wit privilege’, zoals dat wél bestond voor de officiers. Boshart wilde een lynchpartij aan boord voorkomen. De verantwoordelijkheid voor de revolte legde hij volledig neer bij de bevelhebbers. Daarbij begreep Boshart als vakbondsleider heel goed welk extreem geweld de regering zou inzetten, zéker nu de Indonesische bemanning de voorhoede van de protesten vormde:

‘Toen ik aan bleef dringen op het hijsen van de witte vlag wezen ze er op dat wel eerst een waarschuwing zou worden gegeven en dat ze dan altijd nog verder konden zien. Natuurlijk dacht ik dat ook, maar ik zei dat het in dit geval vast niet zou gebeuren. Weinig kon ik vermoeden dat ik gelijk had!’

Zo brengt de herinnering van de muiterij op de Zeven Provinciën twee cruciale lessen naar voren. Ten eerste de noodzaak van solidariteit, dus consequent antiracisme, om een vuist te vormen tegen staatsterreur. Ten tweede hoe belangrijk proletarische massaorganisatie is, om gecoördineerd te kunnen handelen – of juist niet te handelen. Alleen door deze elementen te combineren kunnen we het monster van het kapitalisme verslaan.