Nederlands zelfbeeld: kolonisatie als deugd

In Uitverkoren problematiseren literatuurwetenschapper Saskia Pieterse en Bijbelwetenschapper Janneke Stegeman het Nederlandse zelfbeeld van tolerantie. Ze tonen hoe ideeën over Nederlanderschap, protestantisme, lichamelijke kenmerken en superioriteit historisch met elkaar verweven raakten en nog altijd invloed hebben.
21 mei 2025

Het Nederlandse zelfbeeld is constant onderwerp van debat. Pieterse en Stegeman nemen daaraan deel door specifiek de relatie tussen Nederlands kolonialisme en protestantisme te onderzoeken.

De auteurs richten zich op de periode vanaf 1568, de start van de Opstand in de Nederlanden tegen de Spanjaarden, tot het begin van de twintigste eeuw. In verschillende hoofdstukken belichten zij de geschriften van geestelijk leiders en staatsmannen, geschreven tegen de achtergrond van de opbouw, exploitatie en uiteindelijke val van het Nederlandse imperium.

Kolonisatie als deugd

In Uitverkoren ligt de nadruk grotendeels op calvinisten. Calvinisten waren in de voorbije eeuwen een minderheidsgroep, maar hadden veel macht. Ze stonden aan de wieg van Nederlands koloniale rijk. Verschillende calvinisten hielpen lucratieve koloniale expansie en slavernij legitimeren met een specifieke interpretatie van Bijbelverhalen.

Pieterse en Stegeman tonen onder meer hoe multi-interpretabel de Bijbel bleek om tegemoet te komen aan praktisch-economische belangen. Zo wezen veel orthodoxe protestanten slavernij aanvankelijk af als ‘kwalijke katholieke en Spaanse praktijken’. Naarmate duidelijker werd dat arbeid van tot slaaf gemaakte mensen essentieel was voor de winstgevendheid van plantages, was een alternatieve Bijbellezing echter gewenst.

Hiervoor was Genesis 9 volgens Pieterse en Stegeman cruciaal: in dit Bijbelverhaal bespotte Cham zijn dronken vader Noach die naakt in zijn tent lag, terwijl Sem en Jafet hem respectvol bedekten. Noach vervloekte daarop Chams zoon Kanaän. In het koloniale tijdperk werd dit verhaal dikwijls geïnterpreteerd als goddelijke rechtvaardiging voor raciale hiërarchie: de nakomelingen van Jafet (‘Europeanen’) waren lichamelijk en geestelijk gezegend, maar die van Sem (‘Aziaten’, waaronder de Joden) en Cham (‘Afrikanen’) respectievelijk veroordeeld tot ballingschap en slavernij.

Zo bezien werd kolonisatie een deugd: Nederlandse protestanten vervulden hiermee hun christelijke opdracht van evangelisatie en ‘redden’ de mensen die zij overheersten. Dit betekent niet dat elke rechtgeaarde calvinist in dienst stond van koloniale handelsbelangen.

Zo lichten Pieterse en Stegeman uit hoe missionarissen en slaveneigenaren soms botsten over de status van bekeerde tot slaaf gemaakten. De Synode van Dordrecht (1618-1619) bepaalde namelijk dat gedoopten dezelfde rechten hadden als andere christenen, wat slaveneigenaren huiverig maakte om bekering toe te staan.

Een creatieve theologische ‘oplossing’ was daarom het onderscheid tussen geestelijke en lichamelijke vrijheid. Zo stelde dominee Godefridus Udemans (1581-1649) dat ware christelijke vrijheid ‘geestelijk’ was en niet per se betekende dat iemand fysiek vrij moest zijn. Op deze manier konden slavernij en christelijke bekering gecombineerd worden zonder racistische hiërarchieën te ondermijnen.

Superioriteitsdenken

Pieterse en Stegeman rekenen af met het idee van tolerantie als groot goed en stellen dat dit principe niet noodzakelijk botst met superioriteitsdenken. Tolerantie impliceert immers een hiërarchie: een dominante groep die een onderdrukte groep ‘tolereert’. In de Lage Landen werd tolerantie vooral opportunistisch ingezet. Dit is bijvoorbeeld te lezen in deRemonstrantie (1615) van de rechtsgeleerde en theoloog Hugo de Groot (1583-1645), waarin hij hoofdzakelijk economische en theologische redenen aanhaalt om Joden beperkte ‘gastvrijheid’ te verlenen.

Hoewel gereformeerde orthodoxie in de achttiende eeuw minder invloedrijk werd en de Verlichting ideeën van de gegoede burgerij kleurde, bleef superioriteitsdenken alomtegenwoordig. De auteurs betogen dat door protestants superioriteitsdenken het achttiende-eeuwse biologische racisme gemakkelijker werd aangenomen – dit was hoofdzakelijk een ‘accentverschuiving’.

Superioriteitsdenken komt ook tot uiting in de retoriek van de in het laatste hoofdstuk besproken Abraham Kuyper (1837-1920), leider van de Anti-Revolutionaire Partij.

Kuyper vertegenwoordigde een religieus conservatisme dat grootindustrie en koloniaal kapitalisme diende. Onder zijn kabinet werd rond 1901 imperialistische activiteit in Nederlands-Indië opgevoerd. Kuyper ontkende echter het bestaan van een roofzuchtig Nederlands imperialisme en beschreef het rijk als ‘vaderlijke voogd’ die onderdanen het ware geloof bracht – al mocht bekering nooit tot gelijkwaardigheid leiden.

De Joods-christelijke mythe

In het slot staan de auteurs langer stil bij de mythe van Nederlands ‘joodschristelijke traditie’. Die traditie zou volgens politici als PVV-leider Geert Wilders eigen zijn aan de Nederlandse cultuur. Pieterse en Stegeman tonen echter hoe ahistorisch en strategisch die oppervlakkige insluiting van het jodendom is. Enerzijds koppelt die Nederland los van zijn geschiedenis van protestants antisemitisme en Jodenvervolging, anderzijds dient ze ertoe om Nederland als superieur te positioneren ten opzichte van bijvoorbeeld moslims.

Antisemitisme wordt zodoende onterecht als extern verschijnsel gepresenteerd. In hun betoog hadden de auteurs nog wel kunnen wijzen op het steeds naaktere antisemitisme van extreemrechtse politici. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de leugens die Tweede Kamervoorzitter Martin Bosma en FvD-leider Thierry Baudet verspreiden over de Hongaars-Joodse bankier George Soros.

Uitverkoren is een diepgravend en toegankelijk werk dat duidelijk maakt waarom een begrip van het protestantisme nodig is om Nederlands geschiedenis van racisme en kolonialisme te doorgronden. De auteurs laten overtuigend zien hoe religie diende als rechtvaardiging voor koloniale overheersing en fundament voor racisme.

Een kleine kanttekening hierbij is dat niet altijd duidelijk is hoezeer gewone mensen zich vereenzelvigden met de beschreven denkbeelden. Ergens is dat logisch: de focus ligt op vooraanstaande individuen die het zelfbeeld van Nederland construeerden, niet zozeer op de verspreiding en acceptatie van hun gedachtegoed.

Bovenal tonen Pieterse en Stegeman helder aan dat veel van de beschreven denkbeelden – in weliswaar andere vorm – nog steeds voortleven in hedendaags nationalisme en racistische politieke retoriek. In tijden waarin extreemrechts alsmaar succesvoller inzet op mythevorming en geschiedvervalsing, is Uitverkoren daarom een welkome interventie.

Saskia Pieterse en Janneke Stegeman, Uitverkoren. Hoe Nederland aan zijn zelfbeeld komt / Uitgeverij Athenaeum / 256 pp.


Foto: Protestantse zendelingen met hun pleegkinderen in Nederlands Nieuw-Guinea, 1902. De centrale plaatsing van het witte gezin toont een diep racistisch paternalisme.