Materialisme en feminisme: een interview met Johanna Brenner

Foto: Youtube / Geopolitical Economy
Johanna Brenner is activiste uit Portland, Oregon (VS). Ze werkt voor de redactie van Against the Current en is emeritus hoogleraar vrouwenstudies aan de Portland State University. Brenner schreef onder andere de boeken Women and the Politics of Class (Monthly Review Press, 2000) en Rethinking the Political: Women, Resistance and the State (University Chicago Press, 1995), naast bijdragen in de Monthly Review en de New Left Review. George Souvlis1 interviewde haar.
21 augustus 2017

George: Zou je bij wijze van introductie kunnen vertellen welke ervaringen je hebben beïnvloed, zowel politiek als persoonlijk?

Johanna: Ik groeide op in een gezin dat trouw was aan het liberalisme. Ik bleef politiek liberaal totdat ik actief werd in de beweging tegen de Vietnamoorlog, waar ik werd ingewijd in anti-imperialistische politiek en later in het marxisme en ‘derde kamp’-socialisme. In de late jaren zestig maakte ik deel uit van de linkse studentenbeweging die probeerde om de arbeidersklasse te organiseren.

Ik was student aan de UCLA. Wij organiseerden met de studenten steun voor een wilde staking van de teamsters. En we hadden een groep die het Student Worker Action Committee heette en dat een krant uitgaf, Picket Line, waarin we verslag deden van verschillende acties van arbeiders en de inwoners van Los Angeles.

Ik was nogal traag in het omarmen van het feminisme, maar in de loop van de jaren zeventig raakte ik betrokken bij een socialistisch-feministische groep CARASA (Coalition for Abortion Rights and Against Sterilization Abuse), die begon in New York City. Een paar vrienden en kameraden begonnen in Los Angeles (LA) een afdeling van CARASA en we slaagden er in om contact te leggen met radicale gekleurde vrouwen doordat we de gemeenschap organiseerden rond het thema van misbruik van sterilisatie in LA. Vanaf dat moment ben ik diep betrokken geweest bij marxistisch-feministische theorie en politiek.

Georganiseerd

Vanaf 1973 ben ik altijd lid geweest van een georganiseerde revolutionair-socialistische groep. Dat is, denk ik, erg belangrijk voor me geweest om met beide benen politiek op de grond te blijven terwijl ik werkte in de academische wereld. De meeste van mijn belangrijke intellectuele ervaringen heb ik opgedaan door de theoretische en politieke debatten die ik gevoerd heb als socialistisch feministische denker en activiste. Het feminisme heeft voor mij vele vragen opgeworpen wat betreft de ingesleten ideeën en organisatorische praktijken mijn hoek van revolutionair links. En ik heb er erg veel aan gehad dat ik als academica gewerkt heb bij vrouwenstudies.

In de eerste jaren dat ik les gaf bij vrouwenstudies, heb ik enorm veel geleerd van de milde kritieken van mijn studenten en aan hun enthousiasme over nieuwe vormen van feminisme die gericht waren op racisme, kolonialisme en LGBTQI+-seksualiteit. Vanwege deze ervaring ben ik altijd een tegenstander geweest van de tegenstelling tussen ‘klassenpolitiek’ en ‘identiteitspolitiek’. Niet dat een reductionistische klassenpolitiek of een liberale identiteitspolitiek onproblematisch zijn – natuurlijk zijn die behoorlijk destructief. Maar ik ben erg enthousiast dat ik in de recente opleving van revolutionair en radicaal activisme en denken duidelijke zie dat jongere radicale activisten allebei deze polen verwerpen en willen strijden voor een inclusief raamwerk voor politieke actie.

In je publicaties in de jaren 80 ontwikkelde je een materialistische benadering om vrouwenonderdrukking ter verklaren door biologie en de arbeidsdeling naar sekse als gevolg van het krijgen van kinderen te benadrukken. Hou je nu nog vast aan deze analytische benadering? Kun je wat meer zeggen over deze materialistische benadering? Wat houdt dat in?

Ik werk nog steeds vanuit een marxistisch materialistisch theoretisch raamwerk. Marxistische feministen beginnen, net als Marx, met collectieve arbeid. Mensen moeten hun arbeid sociaal organiseren om te kunnen produceren wat we nodig hebben om te overleven. Hoe de sociaal noodzakelijke arbeid wordt georganiseerd geeft op haar beurt weer vorm aan de organisatie van het hele sociale leven.

Sociale reproductie

Waar Marx het vooral had over de productie van goederen, voegen marxistische feministes aan deze sociaal noodzakelijke arbeid de reproductie toe van menselijke wezens – niet alleen tussen generaties, maar op dagelijkse basis – wat we ‘sociale reproductie’ zijn gaan noemen. Dat betekent niet alleen het ‘meenemen’ van vrouwen in de analyse, omdat de seksuele arbeidsdeling in de sociale reproductie de vrouwen verantwoordelijk maakt voor dit werk. Het helpt ons ook om te zien wat de ‘materiële basis’ is, de dwingende logica als je wilt, van de keuzes die mensen in het leven maken – wat ik hun projecten om te overleven noem.

Dus een feministische materialistische analyse kijkt niet alleen naar de dwang van de loonarbeid in het kapitalisme, maar kijkt ook naar de beperkingen die ons in ons persoonlijke leven worden opgelegd door de structuren van de sociale reproductie, die op hun beurt vorm krijgen door de structuur van de kapitalistische accumulatie en de eisen van winstgevendheid. Dit is niet alleen of zelfs primair een kwestie van bewuste keuze van de kant van de kapitalistische klasse. Het is een kwestie van de fundamentele structuren van de kapitalistische politieke economie en hoe die soms mogelijkheden voor strijd openen en andere mogelijkheden afsluiten. En die mogelijkheden veranderen door de tijd, naarmate de kapitalistische ontwikkeling de omstandigheden verandert (beter of slechter maakt) die onze overlevingsprojecten vorm geven – onze individuele en ook onze collectieve actie.

Feministes hebben een grondige studie gemaakt van de opvattingen over genderverschillen en de manier waarop die zo diep geworteld zijn in de cultuur en onze eigen subjectieve ideeën. Hoewel opvattingen over genderverschillen zeker een effect hebben, moeten wij daar vanuit marxistisch-feministisch standpunt aan toevoegen dat ideeën niet overeind blijven zonder een zekere basis in de alledaagse ervaring.

Dat was natuurlijk een van Marx’ belangrijke inzichten, toen hij het ‘warenfetisjisme’ beschreef, dat ervoor zorgt dat verhoudingen tussen mensen gezien worden als verhoudingen tussen dingen. Deze manier van het begrijpen van de wereld, zou Marx gezegd hebben, is een weerspiegeling van de loonverhouding in de warenproductie. Het is niet een ‘vals bewustzijn’ in de zin dat het zou gaan om door culturele en sociale machten opgelegde ideeën. Maar het is een kijk op de wereld die een uitdrukking is van, of die in overeenstemming is met, de daadwerkelijke ervaring onder de verhoudingen die worden opgelegd door de warenvorm.

Arbeidsdeling

Op dezelfde manier zijn opvattingen over genderverschillen zo machtig omdat ze geworteld zijn in de arbeidsdeling naar gender in de sociale reproductie. Omgekeerd wordt de arbeidsdeling naar gender binnen gezinshuishoudingen gereproduceerd, niet alleen als antwoord op culturele aannames en sociale druk, maar ook op de privatisering van de verantwoordelijkheid voor het werk van de sociale reproductie. De onmogelijkheid om binnen het kapitalisme zorg te socialiseren geeft een logica het idee dat er genderverschillen zouden zijn, maakt ze voor de hand liggend en zelfs productief.

Dat het kapitalisme de tendens heeft om sociale reproductie te privatiseren, is een sterke claim. Maar kort gezegd verzetten kapitalistische ondernemers zich tegen het betalen van belasting om publieke programma’s te steunen. Bovendien, omdat de ondernemers en niet de arbeiders de controle hebben over hoe arbeid wordt gecoördineerd en omdat die ondernemers als doel hebben om zoveel mogelijk surplusarbeid uit te persen, kunnen menselijke behoeften – vooral die van mensen die niet in dienst zijn bij de kapitalisten – niet geïncorporeerd worden in hoe de productie is georganiseerd.

In geen enkele kapitalistische maatschappij is de productie zo georganiseerd dat er rekening wordt gehouden met de sociaal noodzakelijke zorgarbeid of dat die actief ondersteund wordt of daarin voorzien wordt. Zelfs de meest ‘gezinsvriendelijke’ welvaartsstaten zoals Zweden grijpen nauwelijks in bij particuliere bedrijven wat betreft hun arbeidspolitiek. Kapitalistische landen met veel grotere welvaartsstaten dan die in de VS leggen nog steeds de zwaarste last van zorgwerk bij individuele huishoudens. En met de huidige bezuinigingspolitiek worden zelfs daar de sociale programma’s ingekrompen, worden jonge arbeiders buitengesloten van uitkeringen en van fulltime werk en worstelen steeds meer gezinnen om rond te komen.

Dit betekent natuurlijk niet dat het geen zin heeft om te vechten voor ‘gezinsvriendelijke’ eisen bij de ondernemers en voor publiek gefinancierde programma’s. Die programma’s betekenen een verbetering voor vrouwen uit de arbeidersklasse. Aan de andere kant hebben feministische critici beargumenteerd dat gezinsvriendelijke politiek ertoe neigde om de beroepensegregatie lang genderlijnen te verdiepen, om de werkgelegenheid voor vrouwen in de minder gezinsvriendelijke private sector te beperken en om de genderverschillen in de huishoudelijke arbeid te reproduceren en ook die in de hele beroepenstructuur. Dit gaat zelfs op in Zweden, waar de staat het aanbod deed van extra maanden betaald ouderschapsverlof als mannen dat opnamen.

Nu, om terug te komen op je vraag, het artikel waaraan je refereerde hield zich bezig met een vraag die veel feministes toen stelden: gegeven dat het kapitalisme de materiële basis vernietigd heeft van de patriarchale controle over vrouwen en kinderen (het eigendomsrecht van mannen in een politieke economie waarin de productie via het huishouden is georganiseerd), in ieder geval voor de arbeidersklasse, hoe verklaren we dan vrouwenonderdrukking in het kapitalisme? Veel feministes legden de nadruk op de verdeling van de arbeid naar gender binnen het huishouden van het kerngezin. Zij beargumenteerden dat de wetten, de culturele normen en sociale verwachtingen die vrouwen uitsloten van gelijke deelname aan het economische en politieke leven een gevolg waren van het feit dat vrouwen opdraaiden voor de verzorgende arbeid in huis. Dat klopt, maar hoe moet je dit dan verklaren?

Sommige feministes stelden dat het binden van vrouwen aan huis voordelig was voor het kapitalisme omdat vrouwenarbeid niet wordt betaald. Sommige feministes beweerden dat het een product was van een deal tussen ondernemers en mannen uit de arbeidersklasse: mannen zouden een ‘gezinsinkomen’ verdienen en zouden dus dezelfde privileges als ‘hoofd van het huishouden’ genieten als mannen uit de bourgeoisie. Sommige feministes zeiden dat ideeën over genderverschillen, over de ‘natuurlijke’ band tussen vrouwen en huiselijkheid, zoals die ingeslepen zijn in onze subjectiviteit, de sleutel waren voor het ontstaan van deze gezinsvorm.

Biologie en maatschappij

Ik vond al deze verklaringen deels wel waar, maar niet adequaat. Het is een ingewikkelde kwestie, dus ik kan hier niet met een complete discussie komen, maar ik had het idee dat deze verklaringen niet voldoende rekening hielden met wat de belangen en behoeftes van vrouwen zouden kunnen zijn. Vooral voor de arbeidersklasse: hoe was het mogelijk dat mannen daar in staat waren om de gebondenheid van vrouwen aan huis op te leggen? Dus dat bracht me bij de rol van biologie.
Mijn argument was niet dat het kinderen krijgen en borstvoeding inherent tegenstrijdig waren of zijn aan deelname van vrouwen aan loonarbeid. Maar de draconische arbeidsomstandigheden van de fabrieksarbeid in de negentiende en twintigste eeuw verdreven vrouwen uit de loonarbeid zodra ze kinderen kregen. Alleen moeders die geen keuze hadden bleven loonarbeid verrichten. In veel arbeidersklassegezinnen werden kinderen eerder aan het werk gestuurd dan vrouwen.

Dus het leek me belangrijk om er rekening mee te houden dat veel vrouwen uit de arbeidersklasse liever een gezinsinkomen van de man zouden willen dan andere alternatieven. Realiseer je wel dat het zelfs nu nog zo is dat voor vrouwen die een of twee kinderen hebben en waar de verzorging een keuze is en niet een vereiste, het niet makkelijk is om moeder te zijn en loonarbeidster. En daar komen gedurende je levenscyclus nog alle andere menselijke behoeften bij. Het opvoeden van kinderen vereist een intense sociale interactie. Oudere mensen hebben zorg nodig. Volwassenen worden ziek. Iedereen heeft intimiteit en emotionele ondersteuning nodig. En dan hebben we nog het werk van de dagelijkse reproductie: boodschappen doen, koken, huishouden, etcetera.

De arbeidsdeling tussen de seksen is historisch verschillend en is het resultaat van strijd, maar om Marx te parafraseren: vrouwen maken wel onze eigen geschiedenis, maar we maken die niet onder de omstandigheden van onze eigen keuze. De dynamiek van de kapitalistische productiewijze stelt grenzen en biedt mogelijkheden voor politieke actie. In de loop van de tijd heeft de kapitalistische ontwikkeling de omstandigheden en mogelijkheden veranderd en we zien kort na het midden van de twintigste eeuw een explosie van vrouwenprotest.

Verandering

Gedeeltelijk als gevolg van de wettelijke en culturele veranderingen die het feminisme van de twintigste eeuw heeft afgedwongen en deels als gevolg van de aanval van de ondernemers op het ‘mannelijke gezinsinkomen’ is de arbeidsdeling naar sekse in de huishoudens op een belangrijke manier aan het veranderen – moeders werken in loonarbeid en in sommige gezinnen zijn de vaders en niet de moeders de belangrijkste verzorgenden.

Toch is het nog steeds zo dat vrouwen meer dan mannen hun werk in loondienst organiseren rondom hun zorg voor de kinderen. In 2015 bijvoorbeeld werkten vaders met kinderen onder de zes jaar voor 90 procent fulltime, terwijl dat voor moeders met kinderen onder de zes maar 44 procent was. Mannen zijn wel meer gaan doen in het huishouden, maar vrouwen doen nog altijd meer.
Het is bijzonder moeilijk om het betaalde werk en het verzorgende en huishoudelijke werk gelijkwaardig te verdelen. En in de VS is het zo dat als stellen streven naar een gelijkwaardiger verdeling, zij dat doen door gebruik te maken van laagbetaalde loonarbeid van vrouwen – niet alleen betaalde arbeid in huis als kinderverzorgsters en werksters, verzorgenden en verplegenden, maar ook buitenshuis (in de kinderopvang en verzorgingshuizen voor ouderen) en in de productie van goedkope producten die in de plaats komen van huishoudelijke arbeid (goedkope maaltijden en fastfoodrestaurants, etcetera).

De meeste huishoudens kunnen het zich niet veroorloven om zelfs maar slecht betaald huishoudelijk personeel in te huren. Dus zij proberen een evenwicht te vinden tussen kinderverzorging en betaald werk door deeltijdwerk, ploegendienst, informele regelingen met familie en buren. Of ze vertrouwen op andere laagbetaalde mensen en goedkope diensten – commerciële kinderopvang met te weinig personeel en van lage kwaliteit en overwerkte dagopvang.

Feminisme

Natuurlijk zijn dankzij de feministische strijd onze idealen over de gezinsverhoudingen veranderd, ver verwijderd van ‘vader weet het het beste’. Dat is goed. Toch bestaat er nog een kloof tussen de idealen van gezamenlijke huishoudelijke arbeid en de werkelijkheid in de meeste gezinnen – inclusief de realiteit van alleenstaande moeders.

In je artikel ‘The Best of Times, the Worst of Times: US Teminism Today’ uit 1993 probeer je de verworvenheden en beperkingen van het Amerikaanse feminisme in de twintigste eeuw in historisch perspectief te plaatsen. Je conclusies gaan vooral over de verwachtingen en strategische oriëntatie van de derde feministische golf. Nu, 23 jaar later, welke verwachtingen denk je dat er zijn uitgekomen en wat zijn nog de politieke mogelijkheden van deze golf?

De emancipatiebewegingen uit de jaren zestig en zeventig tegen onderdrukking had een breed spectrum aan politieke ideeën. Het overheersende standpunt in de beweging was echter noch radicaal of socialistisch feminisme noch het klassieke liberale feminisme, maar wat ik noem sociaal welzijnsfeminisme. (Buiten de VS waar linkse politieke partijen bestonden en vormen van socialistisch politiek discours meer aanwezig waren, zou dit politieke standpunt beter sociaal-democratisch feminisme genoemd kunnen worden).

Het sociaal welzijnsfeminisme was het eens met het liberale feminisme wat betreft individuele rechten en gelijke kansen, maar ging veel verder. Zij zijn voor een expansieve en activistische staat om de problemen van werkende vrouwen aan te pakken, om de last van de dubbele werkdag te verlichten, om de positie van vrouwen en vooral van moeders op de arbeidsmarkt te verbeteren, om openbare voorzieningen in het leven te roepen die de zorgtaken socialiseren en om de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor zorg te vergroten (bijvoorbeeld door betaald ouderschapsverlof en financiële bijdragen voor vrouwen die gezinsleden verzorgen).

Confrontatie

Om deze eisen binnen te halen was het nodig om een confrontatie aan te gaan met de macht van de kapitalistische klasse. Maar precies op het moment dat het sociaal welzijn feminisme op z’n sterkst was, in de jaren 70, kwam de tsunami van kapitalistische herstructurering. Dat betekende een offensief van de ondernemers tegen de arbeidslonen en de arbeidsvoorwaarden, een aanval die alleen nog maar sterker is geworden in de periode van de kapitalistische globalisering.
Wat er nodig was geweest om zich te verzetten tegen deze aanvallen, was een breed strijdbaar politiek radicaal front – een coalitie van vakbonden en sociale bewegingen. Maar in plaats daarvan hadden de bestaande bureaucratische en sectorale vakbonden van die tijd noch interesse noch capaciteit voor om enige beweging op te bouwen, zelfs niet ter verdediging van hun eigen leden.

Het mislukken van de verdediging van de arbeidersklasse tegen dit offensief leidde uiteindelijk tot een politieke ruk naar rechts in de VS. Naarmate mensen zich in de race stortten om hun hoofd boven water te houden in de nieuwe kapitalistische wereldorde; collectieve en solidaire oplossingen uit zicht verdwenen; concurrentie en onzekerheid steeds groter werden en individuele overlevingsstrategieën de orde van de dag werden, werd de deur geopend voor de opkomst van het neoliberalisme, dat het liberale feminisme (en het liberale ‘multiculturalisme’) opslokte in haar steeds meer hegemonische politieke wereldvisie.

Hoewel veel feministes zich hebben geconcentreerd op de opkomst van religieus rechts, denk ik dat we kunnen stellen dat die een dalend aandeel hebben in de politieke ruimte in de VS. In de jaren tachtig en negentig organiseerde religieus rechts serieuze en gevaarlijke bewegingen tegen LGBTQI+-mensen en tegen legale abortus. In het afgelopen decennium hebben zij echter volledig de strijd verloren over homorechten.

Abortus

Wat betreft de abortuspolitiek ligt het complexer. Op het federale niveau is hun belangrijkste overwinning de jaarlijkse aanname van het Hyde Amendment, dat het onmogelijk maakt om federale fondsen te gebruiken voor abortus (wat betekent dat alle vrouwen met een laag inkomen die voor hun medische zorg afhankelijk zijn van regeringsprogramma’s moeten betalen voor een abortus). Aan de andere kant heeft rechts de strijd verloren om de morning after pil, die nu tamelijk goedkoop is en verkrijgbaar zonder recept. Een medische abortus (zwangerschapsonderbreking met een medische indicatie) is ook breed verkrijgbaar.

Ze hebben meer succes gehad op staatsniveau in hun pogingen om de toegang tot een abortusprocedure te beperken. Deze beperkingen hebben ten dele succes gehad omdat de belangrijkste slachtoffers van deze politiek de meest kwetsbare en de politiek zwakste groepen vrouwen waren – arme vrouwen en vrouwen uit de oorspronkelijke Amerikaanse bevolking die afhankelijk zijn van medische verzekering van de overheid, vrouwen op het platteland en tienermeiden. Vrouwen die een particuliere medische verzekering hebben, vrouwen met genoeg geld om hun eigen abortus te betalen en vrouwen in de stedelijke gebieden hebben nog toegang tot abortus als zij het nodig hebben.

Hiermee bedoel ik niet te zeggen dat het sluiten van abortusklinieken of de onderdrukkende regels die zijn opgesteld (zoals de 24 uur wachttijd voor de procedure) geen invloed hebben. Maar de hoeveelheid schade die ze berokkenen is niet genoeg geweest om genoeg vrouwen te mobiliseren om de Republikeinse aanvallen te stoppen. Waar religieus rechts heeft geprobeerd om abortus illegaal te maken – wat alle vrouwen hard zou hebben geraakt – hebben ze in de meeste gevallen gefaald. Ik denk dat het sprekend is dat zelfs in Mississippi, een bastion van religieus rechts, een referendum dat stelde dat het leven begint bij de conceptie een nederlaag heeft opgeleverd.

Neoliberaal rechts

Veel effectiever in het marginaliseren van het sociaal welzijnsfeminisme is het ‘moderniserende rechts’ geweest – de Thatcher-Reagan aanvallen op overheidsregulering, de ‘vertroetelende’ afhankelijkheid van de welvaartsstaat en het promoten van de romantiek en vrijheid van individuele mogelijkheden op de markt. Natuurlijk was dit discours impliciet en soms ook vrij openlijk racistisch, gericht op de ‘cultuur van de armoede’ van de zwarte armen, zogenaamd mogelijk gemaakt door de welvaartsstaat. Bill Clinton en de leiding van de Democraten gingen mee met dit discours, bijvoorbeeld door te pleiten tegen sociale programma’s voor alleenstaande moeders als ‘aalmoes’ en het meegaan met de Republikeinse politiek tegen criminaliteit en voor law and order. Veel belangrijke feministische activistes en organisaties kwamen klem te zitten tussen een gedemobiliseerde arbeidersklasse en een Democratische partij met een neoliberale koers, en zij pasten zichzelf aan aan de neoliberale orde.

Zelfs binnen deze neoliberale orde hebben we belangrijke veranderingen gezien in het gendersysteem dat het tweede golffeminisme uitdaagde. Voor zover het liberale feminisme heeft geprobeerd om het netwerk van discriminerende wetgeving en uitsluitende sociale normen te ontmantelen, dat de onderdrukking van vrouwen reproduceerde in het gezin en het sociale, economische en politieke leven, zijn zij enorm succesvol geweest. En het is juist dit succes dat ertoe geleid heeft dat de neoliberale visie op vrouwengelijkheid is versterkt. Intussen zijn door de marginalisatie van het sociaal welzijnsfeminisme veel werkende vrouwen gestrand. Hun empowerment vraagt veel meer nodig dan ‘gelijke toegang’ tot een zeer competitief en hiërarchisch sociaal, politiek en economisch systeem. In de afgelopen drie decennia zijn de klassenverschillen tussen vrouwen gegroeid.

Maar hoewel het dus niet goed is gegaan met de sociale welzijnspolitiek die in het belang was van vrouwen uit de arbeidersklasse, is die ook niet helemaal verdwenen. En de ‘intersectionele’ politiek, die in eerste instantie werd ontwikkeld door gekleurde vrouwelijke activistes en academische vrouwen, heeft nog steeds z’n weg gevonden naar veel feministische plekken. De afgelopen twee decennia hebben vrouwelijke vakbondsleden, vrouwen actief voor immigrantenrechten en in milieuorganisaties, vrouwen die in gemeenschappen actief zijn met transgenderjongeren, studentactivistes en vele anderen geprobeerd om te strijden voor een veel inclusievere politiek.
Het Platform for the Movement for Black Lives, dat volgens mij een van de meest vooruitstrevende politieke visies heeft die we ooit gezien hebben in de VS, is ontstaan vanuit het denken, het activisme en de lessen uit die sociale bewegingen. https://policy.m4bl.org/platform/
Het snel groeiende verzet tegen de inauguratie van Donald Trump geeft ook aan van hoe ver dit intersectionele feminisme is gekomen. De Women’s March op Washington ontstond na een Facebookbericht van een aanhangster van Hillary Clinton en naarmate dit idee momentum kreeg, vertoonde het alle tekenen dat het een weerspiegeling was van de neoliberale feministische politiek die haar verkiezingscampagne kenmerkte – die vooral de nadruk legde op de vrouwenhaat van Trump en op de angst dat hij iemand in het hooggerechtshof zou benoemen die tegen abortus is.

Maar al heel snel werden de oorspronkelijke initiatiefnemers vervangen door een organiserend comité dat een veel bredere en inclusiever agenda had voor de bijeenkomst. De visie en het politieke platform van de Women’s March op Washington is een actuele herhaling van de sociale welzijnspolitiek van de tweede golf, maar beïnvloed en verdiept door een intersectioneel perspectief. Dit is, denk ik, een enorm belangrijke stap vooruit en wij van links zouden er aan bij moeten dragen om daarop verder te bouwen.

Intersectionaliteit

In hetzelfde artikel heb je het over ‘de nu obligatoire oproep dat “sekse, ras en klasse met elkaar samenhangen” een goed begin is, maar geen politieke strategie vormt.’ Heb je nog steeds dezelfde kritiek op de theorie van intersectionaliteit? Wat zijn de beperkingen ervan en wat heeft het bijgedragen na bijna drie decennia, zowel op het gebied van de theorie als van de praktijk?

Ik was niet kritisch over intersectionaliteit. Ik denk dat het een beginpunt is voor een politieke strategie. Ik was vooral gefrustreerd over de kloof tussen aan de ene kant de steeds grotere erkenning van de samenhang tussen ras en klasse in het feministische denken, vooral in de academische wereld en aan de andere kant de feitelijke politieke praktijk van feministes die opkwamen voor vrouwen, maar die zich aanpasten aan de ruk naar rechts in de Amerikaanse politiek.

Ik vond vooral dat hier sprake was van een steeds meer afstand nemen van het onderdeel ‘klasse’ bij de samenhang van ‘ras/sekse/klasse’. In zoveel feministische discussies over ‘klassenverschillen’ werd er vooral de nadruk gelegd op verschillen tussen vrouwen uit de blanke ‘middenklasse’ (wat we volgens mij beter de professionele/leidinggevende klasse kunnen noemen) en gekleurde arbeidersvrouwen. De analyse van en de kritiek op het feminisme door feministes van kleur is erg belangrijk geweest bij het naar voren halen van deze verschillen en in de kritiek op hoe het feministisch denken en politiek dit reproduceren.

Maar als socialistisch feministe wilde ik dat er daarnaast ook aandacht zou worden besteed aan strategieën die raciale verdeeldheid zouden kunnen doorbreken en die een klassensolidariteit zouden kunnen opbouwen tussen witte en gekleurde vrouwen binnen de arbeidersklasse – waar revolutionaire socialistisch-feministische bewegingen ontwikkeld zullen worden.

Een ander probleem dat ik had met het raamwerk van ‘intersectionaliteit’ heeft te maken met de marxistische betekenis van klasse. In zekere zin zie ik klasse op dezelfde manier als andere feministes dat zien – als een van de vele ‘intersectionele’ assen van macht en privilege die bepalend zijn voor de sociale posities en standpunten van waaruit wij handelen. Maar als marxist wil ik ook de ‘het klassenkarakter van de productieverhoudingen’ benadrukken.

Dus in het slothoofdstuk van mijn boek gaf ik een visie op intersectionaliteit vanuit marxistisch perspectief. Ik begon weer met het idee van overlevingsprojecten (die individueel of collectief kunnen zijn) en probeerde te laten zien – met de voorbeelden van het feminisme en van de zwarte burgerrechtenstrijd, de politieke, sociale en culturele processen waarmee het ‘Fordistische’ accumulatieregime de voorwaarden schiep voor het opkomen van deze sociale bewegingen en hoe de draai naar ‘flexibele accumulatie’ die ondermijnde. Ik denk dat het belangrijk is om dit verband te begrijpen, om strategieën te kunnen ontwikkelen om verder te komen.

Leidinggevende klasse

Ik ben het eens met Adolph Reed, die beargumenteerd heeft dat de opkomst van het neoliberalisme de voorwaarden heeft geschapen voor de opkomst van een zwarte elite die gebaseerd is op hoger geschoolde beroepen en hoger management, en een zwarte politieke klasse die hun belangen vertegenwoordigt en die pretendeert om voor zwarte mensen te spreken, vooral door de zwarten uit de arbeidersklasse en de arme zwarten te wijzen op hun vele gebreken.
Op dezelfde manier heeft het liberale feminisme, dat gebaseerd is op dezelfde hoger geschoolde en leidinggevende klasse, vooral de nadruk gelegd op het ‘glazen plafond’. Daar komt bij dat er in het mainstreamfeminisme, als echo van de repressieve kant van de neoliberale staat, een zeer sterke ‘law and order’ tendens is opgekomen, waarbij feministes die vechten tegen seksueel geweld tegen vrouwen politiek hebben samengewerkt met de politie, conservatieve politici en slachtoffergroepen.

Feminisme en andere bewegingen tegen onderdrukking zullen bewegingen zijn door de klassen heen en zullen zich daarom de vraag stellen: ‘Wie heeft de hegemonie in deze bewegingen?’ Wiens visie op de wereld zal bepalen welke eisen de beweging stelt, hoe deze eisen worden verwoord en gerechtvaardigd en hoe de beweging zelf georganiseerd is? In de meeste normale gevallen is dat de professionele/leidinggevende klasse. Maar als mensen uit de arbeidersklasse op het politieke toneel verschijnen, dan kunnen de machtsverhoudingen binnen sociale bewegingen veranderen.

Eurocentrisch

Wat is jouw opvatting over het standpunt van Nancy Fraser dat gedurende de afgelopen decennia de feministische beweging verstrikt is geraakt in een gevaarlijke band met neoliberale pogingen om een vrijemarktmaatschappij te vestigen? Ben je het eens met de kritiek van Brenna Bhandar en Denise Ferreira Silva die vinden dat de opvatting van Fraser eurocentrisch is?

Ik ben het erg eens met hun kritiek, zoals duidelijk is uit wat ik heb gezegd over het lot van het tweede golffeminisme. In haar pleidooi dat het feminisme de dienares van het neoliberalisme is geweest, gaat Fraser ervan uit dat het liberale feminisme hetzelfde is als het hele feminisme. Bhandar en Ferreira Silva hebben helemaal gelijk dat zwarte en marxistische derdewereldfeministes in de gehele neoliberale periode een tegenwicht hebben geboden aan het liberale feminisme dat de hoofdstroom in de politiek domineerde.

Er is discussie en strijd geweest binnen de feministische beweging in de decennia na het eind van de tweede golf. Om een voorbeeld te geven, heeft het organiseren van gekleurde vrouwen belangrijke pro-choice organisaties, vooral NARAL https://www.prochoiceamerica.org/ en Planned Parenthood, ertoe bewogen om afstand te nemen van het burgerlijk liberale argument van ‘privacy’ om abortus te verdedigen richting een discours van ‘reproductieve rechten’ dat minder te verenigen is met een neoliberale ideologie. Vrouwen van kleur daagden het law and order-feminisme uit, dat de strijd tegen geweld tegen vrouwendomineerde. Zij ontwikkelden alternatieve strategieën (zoals open schuilplaatsen en herstellende rechtvaardigheid) en analyseerden hoe geweld tussen mensen verband houdt met geweld door de staat tegen hun gemeenschappen (zie bijvoorbeeld de website van Incite!).

Internationaal gezien is het waar dat organisaties als de Feminist Majority foundation de Amerikaanse inval in Afghanistan gesteund hebben. Maar er zijn goed georganiseerde feministische anti-oorlogsgroepen (zoals Code Pink en Madre) en andere feministische organisaties die de neoliberale ontwikkelingspolitiek verwerpen en bestrijden (zoals de Women’s Environment and Development Organization). De Critical Resistance beweging organiseerde veel jongeren in protesten tegen de gevangenisstaat vanuit een feministisch, antiracistisch en antikapitalistisch perspectief. Veel van de activisten die nu leiding geven aan de meest radicale sociale bewegingen van de afgelopen jaren, zoals Black Lives Matter en de Dreamers, leerden hun politiek in deze verschillende oppositiebewegingen en op campussen waar programma’s van vrouwenstudies intersectionele analyses ontwikkelden. De opkomst van internet opende een veel grotere ruimte voor dergelijke strijd tegen het liberale feminisme en voor het verspreiden van meer radicale, anti-corporate, feministische perspectieven. Datzelfde geldt ook voor veel andere sociale bewegingen.

Een ander probleem met de argumentatie van Fraser is dat zij geen verklaring heeft voor de politieke ontwikkelingen die zij schetst. Haar belangrijkste verklaring is dat het liberale feminisme een ‘gelijkenis’ (elective affinity) heeft met het neoliberalisme – dat wil zeggen dat ze ideologisch op elkaar lijken. Ja, uiteraard. Maar hoe verklaren we de opkomst van de ideeën van ‘moderniserend rechts’? Ik probeer een materialistische analyse te geven van deze ideologische en politieke verschuiving weg van het ‘welvaartsstaatliberalisme’ dat de naoorlogse periode in de VS domineerde. Daarbij leg ik de nadruk op de processen waardoor de kapitalistische herstructurering en de globalisering de al relatief zwakke instrumenten van de verdediging van de arbeidersklasse hebben ondermijnd.

Het lot van het sociaal welzijnsfeminisme is duidelijk nauw verbonden met de bredere instituties van arbeidersstrijd. Hoewel de kapitalistische herstructurering de radicale mogelijkheden van de tweede golf heeft afgesloten, zijn de intense verstoringen van het economische en sociale leven die het over de hele wereld heeft veroorzaakt nu de voorwaarden aan het scheppen voor de opkomst van een feministisch activisme dat geleid wordt door vrouwen uit de arbeidersklasse. Ik bedoel arbeidersklasse in de breedste zin van het woord – of het gaat om vrouwen die werken in de formele economie, de informele economie, op het platteland of die onbetaalde arbeid verrichten.

Socialistisch feminisme

In een van je recente artikelen geef je een analyse van je strategische inzichten voor de huidige socialistisch feministische beweging. Kun je ten eerste vertellen hoe je socialistisch feminisme in 2016 definieert? Wat zijn volgens jou de belangrijkste strategische inzichten die de beweging zou moeten volgen, vooral in de tijd van wereldwijd neoliberalisme?

Socialistisch feministen zijn altijd bezig geweest met een tweeledige strijd: om een antiracistisch, op klasse gebaseerd feministisch perspectief in te brengen in sociale bewegingen en linkse politieke partijen en om een socialistisch perspectief in te brengen in de feministische politiek en de vrouwenbewegingen. Sociaal welzijnsfeminisme, sociaal-democratisch feminisme, revolutionair-socialistisch feminisme, het feminisme van revolutionaire gekleurde vrouwen, en inheems feminisme zijn enkele van de stromingen binnen de socialistisch-feministische politiek. We kunnen socialistisch feminisme als heel breed zien – dat alle feministes insluit (of ze zich met dat label identificeren of niet), die klasse centraal stellen, maar die niet verhoudingen van macht en privileges die georganiseerd zijn rond bepaalde identiteiten (bijvoorbeeld gender, seksualiteit, ras of etniciteit, nationaliteit) willen reduceren tot klassenonderdrukking. Revolutionair-socialistisch feminisme onderscheidt zich van sociaal welzijnsfeminisme of sociaal-democratisch feminisme doordat het, impliciet of expliciet, de grenzen niet accepteert die het kapitalisme stelt aan de visie en doelen van de strijd.

In de afgelopen twee decennia zijn vrouwen in een verbazingwekkend brede reeks van bewegingen het wereldwijde politieke toneel op gekomen. In het globale zuiden zijn deze bewegingen, ontstaan door de kapitalistische oorlog tegen de arbeidersklasse, de onteigeningen die boeren van hun land verdrijven of hun levens op dat land verwoesten, en de daaropvolgende crisis in de patriarchale sociale verhoudingen, creatief in het ontwikkelen van socialistisch feministische politiek. In de VS opende de crisis van 2008 de deur voor de Occupy-beweging, voor nieuwe politieke geluiden die de strijd aanbinden met de neoliberale consensus en voor een radicalisering van jonge mensen.
We hebben zowel in het Noorden als in de Global South nieuwe organisatievormen gezien van arbeidersvrouwen, die strijd op de werkvloer verbinden met het organiseren aan de basis van gemeenschappen. Dat is niet verrassend, gegeven de verantwoordelijkheid van vrouwen voor zorgarbeid.

In de geschiedenis hebben vrouwen uit de arbeidersklasse vooraan gestaan in bewegingen die zich bezig hielden met elementaire menselijke behoeften – of het ging om stedelijke opstanden tegen de broodprijzen of om diensten van de stad te eisen. Hoewel deze politieke mobilisaties heel radicaal konden zijn, waren ze vaak ingebed in een ‘maternalistische’ politiek, waardoor vrouwen eisen stelden die gebaseerd waren op hun verantwoordelijkheden voor de zorg voor hun kinderen, gezinnen en de gemeenschap.

Feminisme in meervoud

In de twintigste eeuw was er – vooral in het Zuiden, maar tot op zekere hoogte ook in het Noorden – een spanning tussen feministes die zich organiseerden rond seksuele politiek en het beschikkingsrecht over het eigen lichaam en deze bewegingen van arbeidersvrouwen. In het Zuiden is deze spanning denk ik overwonnen, deels door transnationale organisatie van feministes die gevoeliger zijn geworden voor deze spanningen en deels door de extreme economische verwoestingen die oudere patriarchale vormen van sociaal- en gezinsleven hebben ontwricht. Die ontwrichting heeft aan de ene kant geleid tot reactionaire tegenreacties van conservatieve bewegingen, maar het heeft ook meer ruimte geschapen voor vrouwen om zich te verzetten tegen patriarchale macht binnen hun families en gemeenschappen.

Een goed voorbeeld hiervan is Via Campesina, een internationale coalitie van boeren, landarbeiders en inheemse agrarische gemeenschappen met heel verschillende achtergronden en culturen. Bij de oprichting ervan in 1992 weerspiegelde Via de patriarchale normen en politieke visie van de aangesloten organisaties. Zo waren bijvoorbeeld alle regionale coördinatoren die op de eerste internationale conferentie waren gekozen, mannen.

De instelling van een Vrouwencommissie in 1996 bood de ruimte aan vrouwen binnen Via Campesina om zich te organiseren en om de strijd aan te gaan met patriarchale praktijken en politiek. In oktober 2008 startte de Derde Internationale Vergadering van Vrouwen van Via Campesina een campagne tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen in de maatschappij (tussen personen en structureel geweld). In 2013 nam de organisatie de volgende resolutie aan:

“Wij eisen respect voor vrouwenrechten. Wij verwerpen het kapitalisme, patriarchaat, xenofobie, homohaat en discriminatie op basis van ras en etniciteit en wij bevestigen onze inzet voor volledige gelijkheid van vrouwen en mannen. Dit vereist een eind aan alle vormen van geweld tegen vrouwen, in huis, sociaal en institutioneel geweld, zowel in de stad als op het platteland. Onze Campagne tegen Geweld tegen Vrouwen staat in het hart van onze strijd.”

Het is belangrijk om het verschil te zien tussen de liberale politiek van de grote LGBT-bewegingen en de bewegingen tegen geweld en de verklaring van Via Campesina waarin gelijkheid van vrouwen wordt gezien als noodzaak voor succesvolle gezamenlijke strijd. In tegenstelling tot het ‘law and order’-feminisme leggen de vrouwen van Via Campesina, net als de radicale gekleurde activistes in de VS, een verband tussen geweld tussen personen en structureel geweld. Hun verdediging van LGBT-rechten is onderdeel van een collectieve visie van verandering die ook antiracistisch is en antikapitalistisch.

In het Noorden zien we ook een verandering in de organisatievormen van de arbeidersklasse, onder leiding van vrouwelijke activistes. In de VS hebben vrouwelijke vakbondsleden, vooral leraressen en verpleegsters, de aanvallen op de publieke sector afgeweerd, door niet alleen zichzelf te organiseren, maar ook degenen die van hen afhankelijk zijn. Zoals strijdbare leraressen en leraren hebben gesteld: ‘Onze arbeidsvoorwaarden zijn de onderwijsvoorwaarden van de studenten.’ De verpleegstersbond in Californië organiseerde een brede coalitie om wetgeving voor doorgevoerd te krijgen die het aantal verpleegsters per patiënt in ziekenhuizen regelde.

Misschien was het meest onverwacht de resultaten van Domestic Workers United, een organisatie die begon vanuit gekleurde vrouwen die kinderverzorgster of schoonmaakster waren in New York City. Zij haalden niet alleen een ‘verklaring van rechten’ binnen voor huishoudelijk personeel in de stad en later in de staat New York, maar zij moedigden ook de uitbreiding aan en oprichting van andere projecten om huishoudelijk personeel te organiseren. Deze landelijke beweging won onlangs een uitspraak van de federale regering, dat voor het eerst het huishoudelijk personeel zou gaan vallen onder de federale wetten die werktijden reguleren, gezondheid en veiligheid, betaling van overwerk en het recht op vrije tijd.

Ondanks alle verschillen tussen verpleegsters, leraren en huishoudelijk personeel hebben deze projecten twee centrale strategieën gemeen: 1) ze organiseren op en buiten de werkplek, 2) ze verhogen het bewustzijn over en steun voor de waardigheid en het belang van zorgarbeid. Zij brengen sociale solidariteit in de praktijk, herinneren ons aan onze wederzijdse afhankelijkheid en verdedigen de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor zorg. Op deze manier vormen zij een fundamentele uitdaging voor de neoliberale idealen van ondernemerschap, individualisme en ‘zelfvoorzienendheid’.

Het kerngezin

Op wat voor manieren heeft de huidige crisis het instituut van het gezin aangetast? Kan je van daaruit vertellen wat je in je werk bedoelt met de term ‘utopisch gezin’? Hoe moeten we dat begrijpen? Wat zijn de historische voorbeelden waaruit je put voor je argumentatie op dit punt?

Ik schreef over ‘utopische’ gezinnen en families als onderdeel van een boek over ‘reële utopieën’ en later schreef ik een langer stuk over hoe we het gezinsleven zouden reorganiseren voor een bundel over hoe we ons socialisme voorstellen. Historisch gezien zijn socialistisch feministes zeer kritisch geweest over het ‘huishouden van het burgerlijk kerngezin’ en zij hebben verschillende collectieve alternatieven aangedragen. Maar in deze niet-revolutionaire tijden waarin wij leven, is de horizon van politieke mogelijkheden zo vreselijk beperkt, dat niet veel mensen nadenken of discussiëren over utopische visies.

We hebben de neiging om ons te concentreren op het verbeteren van de gezinshuishouding van een stel. Maar zoals ik net al uitlegde, kan zelfs het meest democratische tweeverdienersgezin niet in z’n eentje voldoen aan z’n zorgverantwoordelijkheden zonder zijn eigen leden te overwerken en/of door een leger slechtbetaalde arbeiders/sters in de dienstensector uit te buiten. In de huidige situatie van bezuinigingen zonder eind in zicht, bevat onze ervaring van het gezin ook de uitbuiting van betaalde en onbetaalde arbeid, zorgen en overwerktheid, angst voor de oude dag, zorgen om de kinderen en een intimiteit die onder druk staat door de lasten van de zorg.

Dus wat zouden we in de plaats kunnen stellen van het gezin zoals we dat kennen? Ik beargumenteer het belang ervan om democratische verzorgende gemeenschappen op te zetten. Dat geeft denk ik een meer progressieve basis voor de menselijke verhoudingen dan gezinshuishoudens (hoewel ik niet tegen gezinshuishoudens ben als onderdeel van dergelijke gemeenschappen). Het vergroten van de affectieve banden buiten een kleine kring, die bepaald wordt door bloedverwantschap of familiebanden of anderszins, is een wezenlijk onderdeel van ieder bevrijdend project.

Vanaf de vroege twintigste eeuw af aan hebben feministische stadsplanners, architecten en academici de stedelijke politiek betwist die uitgaat van een mannelijk kostwinnersgezin en de privatisering van zorgarbeid. Zij stelden zich nieuwe soorten gebouwde omgeving voor die meer collectieve alternatieven boden voor die zorgarbeid. In de jaren vijftig waren er experimenten met publieke huisvesting, die ook kinderopvang had, wasserijen, eetruimtes en speelplekken, om tegemoet te komen aan de behoeften van huishoudens met werkende vrouwen aan het hoofd. In plaats van het uitproberen van dit soort modellen werd in de VS, na een lange tijd van desinvesteren, de publieke huisvesting in veel steden gesloopt.
Ironisch genoeg gingen pioniers vanuit de hoogopgeleide leidinggevende klasse, in de tijd dat de publieke huisvesting onder druk stond, zichzelf organiseren om nieuwe bouwprojecten te proberen, waarin meer mensen samenwonen om een zorggemeenschap te stimuleren.

Dat soort samenwoonvormen zijn veelbelovend als strategie om de zorg te socialiseren, omdat volwassenen zorgtaken delen in wederkerige verhoudingen in een grotere groep mensen. Hoewel het bij de meeste samenwoonvormen in de VS gaat om eigenaars uit de hogere middenklasse, zouden die ook onderdeel kunnen zijn van betaalbare huisvestingsprojecten in veel steden. In 2013 bijvoorbeeld bouwde de stad Sebastopol in Californië het eerste samenwoonproject op huurbasis voor senioren en gezinnen met lage inkomens. De non-profit ontwikkelaar, AHA, betaalde iemand die de gemeenschap organiseerde en die twee jaar met huurders werkte, terwijl zij richtlijnen en normen ontwikkelden voor de gemeenschap en voorstellen om op basis van consensus beslissingen te nemen.

Visie voor de toekomst

Behalve de bebouwde omgeving moeten we ook participatoire instellingen scheppen die geworteld zijn in de gemeenschappen, en die democratisch bestuurd worden en zorg verlenen in de gehele levenscyclus. Als we het hebben over het socialiseren van de verantwoordelijkheid voor zorg, dan moeten we nadenken over hoe publieke diensten georganiseerd zijn. Alleen maar het uitbreiden van de huidige gecentraliseerde, gebureaucratiseerde, top-downvormen van georganiseerde openbare diensten is niet genoeg om tegemoet te komen aan de behoeften van mensen of om vaste sociale banden binnen de gemeenschap vorm te geven. Ik denk dat we ons allemaal best ervan bewust zijn waarom het discours van Thatcher, Reagan en andere neoliberalen over ‘consumentenvrijheid’ via de markt zo effectief zijn geweest bij de aanvallen op de welvaartsstaat, precies omdat mensen vaak vervreemdende ervaringen hadden met bureaucratische openbare diensten.

Ik pleit voor lokaal gecontroleerde instellingen met besluitvorming door de deelnemers en betrokkenen. Via dergelijke instellingen, zoals scholen, kinderopvangcentra, parken, recreatieruimtes, buurtcentra die cursussen geven, activiteiten organiseren en die steun geven aan mensen van alle leeftijden, coöperatieven van thuiszorgwerkers, maatschappelijk werkers en andere zorgverleners, kan het werk van zorgverlening zowel collectief als democratisch verlopen.

Het praten over het ‘socialiseren’ van zorgtaken maakt mensen soms erg nerveus. Wie bepaalt de regels? Wat voor keuzes hebben we over hoe er wordt gezorgd en wie de zorg zal verrichten? Wat betekent het om zorgarbeid een ‘publiek goed’ te maken? Dit zijn echt belangrijke en ingewikkelde vragen. Ik denk dat we die kwesties moeten benaderen vanuit drie leidende principes: 1) flexibiliteit, verschillen en keuzes; 2) universele deelname in het verzorgende werk; 3) erkenning dat het geven van zorg een wezenlijk mensenrecht is.

Flexibiliteit, verschillen en keuzes zijn belangrijke waarden, omdat we de complexiteit van menselijke relaties moeten waarderen en omdat we moeten willen dat mensen experimenteren met verschillende strategieën om samen te leven, zolang deze strategieën gebaseerd zijn op bepaalde kernwaarden, van wederkerigheid, respect, gedeelde macht en besluitvorming. We moeten af van de dominantie van deskundigen, waarvan velen opereren vanuit een wereldvisie die gebaseerd is op hun bepaalde klasseposities. Liever dan altijd de ‘beste’ benadering zoeken, moeten we erkennen dat er meer dan één zorgstrategie bestaat die ‘goed genoeg’ is.

Als van iedereen verwacht wordt dat zij een bijdrage leveren aan de zorg en aan het dagelijks levensonderhoud, dan zullen we waardering krijgen voor de kwaliteiten die nodig zijn om dit werk in ieder geval ‘goed genoeg’ te doen. Als iedereen, of de meeste mensen, in staat zijn om zorg te verlenen en om te zorgen voor het dagelijks levensonderhoud, dan kan dit werk makkelijk gedeeld worden en dan weegt het minder zwaar op bepaalde groepen of personen.

Het recht om zorg te geven is net zo belangrijk als het recht om zorg te krijgen. We zijn ons er waarschijnlijk wel van bewust dat het recht om zorg te krijgen een recht is dat het kapitalisme velen ontzegt. Misschien omdat het verzorgen zo gedevalueerd is of omdat er gewoonweg vanuit gegaan wordt dat het een natuurlijke eigenschap van vrouwen is, praten we er meestal niet over als een wezenlijke menselijke activiteit, die in het huidige kapitalisme steeds meer buiten bereik is of waar mensen alleen mee aan de slag gaan ten koste van zichzelf. De bijzondere capaciteiten en vaardigheden die mensen ontwikkelen bij het doen van dit werk zijn essentieel voor hun eigen volledige menselijkheid. Bovendien gaat het om een unieke vorm van plezier die samenhangt met deze zorg en iedereen moet in de gelegenheid gesteld worden om dat plezier te ervaren.

Vanuit dit beginpunt zijn lokaal gecontroleerde instellingen het beste, denk ik, omdat die een grote hoeveelheid benaderingen toestaan en experimenten aanmoedigen om op verschillende manieren het dagelijks leven te organiseren. Maar lokale solidariteit kan gemakkelijk omslaan in parochialisme, tenzij gemeenschappen op een zinvolle manier met elkaar in contact worden gebracht.
Bovendien is de verdeling van resources onder de gemeenschappen een zaak voor de bredere maatschappij. Lokale projecten kunnen met elkaar verbonden worden en de besluitvorming kan verbreed worden door een radensysteem van openbaar bestuur, waar lokale groepen vertegenwoordigers sturen naar regionale besluitvormende instituties.

Bijvoorbeeld: dagopvangcoöperatieven, geworteld in de buurten en verbonden met wooneenheden, die vrijwilligers hebben uit de hele gemeenschap die voor kinderen zorgt, die goed opgeleide en goed betaalde kinderverzorg(st)ers in dienst hebben, zouden vertegenwoordigers sturen naar een stadsbrede vereniging van dagopvangcoöperatieven. Besluitvorming over zorg op het niveau van de coöperatie zou gezamenlijk worden gedaan door de gemeenschap die de kinderen verzorgt en de leraren van de dagopvang. En via hun vertegenwoordigers, die regelmatig zouden terugrapporteren, zouden zij ook deelnemen aan de discussie en dialoog over de politiek en de verdeling van middelen op regionaal niveau. De controle over zoveel mogelijk beslissingen zou op lokaal niveau geworteld blijven, maar aan de andere kant mag er een actieve participatie worden verwacht op bredere niveaus en dat zou een voorwaarde moeten zijn om resources uit de maatschappij te ontvangen.

We hebben al de ontwikkeling gezien van sommige modellen van dergelijk participatief beheer. Bijvoorbeeld de deelname van de bevolking in Puerto Alegre in Brazilië aan de samenstelling van de begroting, wat een tijdje bloeide onder de nieuw gekozen Arbeiderspartij. Een ander voorbeeld is de openbare financiering van kinderopvangcentra in Quebec. Vakbondsleden en ouders werken samen in het beheer van de centra, die worden gerund door besturen die voor tweederde bestaan uit gekozen ouders.

Democratische partij

Ben je het eens met degenen ter linkerzijde die zeggen dat de Democratische Partij niet hervormd kan worden in het belang van de werkende bevolking? Wat vind je van de recente verkiezingscampagne van Bernie Sanders?

De campagne van Sanders liet precies zien hoe en waarom de Democratische Partij niet kan worden hervormd in het belang van de werkende mensen. De partij organiseerde de nederlaag van Sanders en nomineerde Clinton die sterk verweven was met de neoliberale economische politiek van de regering-Obama. Geld in de politiek is een probleem in de VS, maar een nog groter probleem is het electorale systeem van de ‘winner-takes-all’, wat het zo moeilijk maakt om een derde partij op te bouwen die de Democraten kan uitdagen. Eén weg naar een alternatief voor de door het bedrijfsleven gecontroleerde nationale partij, is om te beginnen op lokaal niveau met brede coalities met kandidaten die campagne voeren op basis van een programma, in plaats van het steunen van individuen die dan weer steun zoeken bij organisaties uit de sociale beweging en de vakbonden.

Veel activisten maken een tegenstelling tussen politiek van bewegingen en electorale politiek. Ik denk dat dit een vergissing is. Hier in Portland hebben we een tamelijk dicht netwerk van succesvolle sociale bewegingen, die sinds de crisis en Occupy beter hebben samengewerkt in coalities. Maar we hebben niet veel vooruitgang geboekt in het veranderen van de neoliberale politiek van het stedelijke bestuur. Ik denk dat we onze eigen politieke instrumenten nodig hebben, met kandidaten die voortkomen uit onze bewegingen en bestuurders die op die plek zijn terechtgekomen door fondswerving aan de basis en toegewijde vrijwilligers.

Op de lange termijn zal alleen een activistische organisatie aan de basis, die bereid is om bewegingen op te zetten en te leiden – organisaties die ondewijzen, mobiliseren en ontregelen – de politieke krachtsbalans kunnen veranderen. Maar ik ben niet overtuigd dat basisbewegingen ondermijnd worden als zij hun eigen electorale uitdrukking organiseren. Het hangt ervan af hoe die electorale organisatie werkt, hoe die een visie heeft op wat mogelijk is en hoe die probeert om regeringen binnen te komen en open te breken als haar leden in een regering zitten. Zie als voorbeeld het participerend begroten dat werd ingesteld door de Arbeiderspartij in Sao Paulo of de experimenten in het democratiseren van het bestuur door radicalen die actief waren in de London Council Government onder leiding van Ken Livingstone.

Een organisatie die in staat is om een effectieve en principiële verkiezingscampagne te voeren kan niet even snel worden opgebouwd. Die zal niet worden opgebouwd door onmiddellijk individuele kandidaten te stellen voor een bepaald bestuur. Daarentegen kunnen wij van links helpen om stedelijke coalities op te bouwen die zich baseren op bestaande basisorganisaties waar activisten uit de basis meedoen aan verkiezingen, niet als individuen met de juiste politiek, maar als vertegenwoordigers van een platform dat zij beloven te implementeren als zij gekozen zijn. Er zijn verscheidene voorbeelden waarvan we kunnen leren. Twee inspirerende voorbeelden vind ik de Richmond Progressive Alliance in Richmond, Californië, en Guanyem Barcelona in Spanje.

    • 1. George Souvlis is promovendus geschiedenis aan het Europees Universiteits Instituut in Florence en freelance schrijver voor verscheidene progressieve blogs en tijdschriften (Jacobin, ROAR, Enthemata Avgis). Hij was lid van de jongerenorganisatie van Syriza en werd later lid van LAE, de linkse oppositie die uit Syriza stapte na de capitulatie van Tsipras. .

Dit is een vertaling van Salvage Zone 29 maart 2017.