Marxistische crisistheorieën en de lange naoorlogse boom

Sinds het ontstaan van het moderne industriële kapitalisme vormen de steeds terugkerende overproductiecrises een opvallend verschijnsel. Marxisten hebben zich voortdurend beziggehouden met de oorzaken en de dynamiek hiervan. Drie factoren spelen in hun theorieën een rol: onderconsumptie, disproportionaliteit en de daling van de gemiddelde winstvoet.
Er is vaak geprobeerd de oorzaak van de crises toe te schrijven aan één van deze drie factoren – de zogeheten monocausale verklaringen. Doorgaans was dan de redenering: als die oorzaak nu weggenomen wordt, dan kunnen de crises vermeden worden. Of: sinds Karl Marx heeft het kapitalisme nieuwe ontwikkelingen doorgemaakt, waardoor andere factoren geen rol meer spelen.
Wanneer we echter de opeenvolgende fasen van de economische cyclus nader bekijken, zien we dat alle drie de factoren met elkaar verweven zijn. In het meest eenvoudige analysemodel wordt in navolging van Marx onderscheid gemaakt tussen Afdeling I, waar productiemiddelen zoals machines, schepen en installaties, maar ook grondstoffen worden geproduceerd en Afdeling II, waar consumptiemiddelen (eindproducten) worden geproduceerd.
Tijdens een periode van crisis worden nieuwe investeringen uitgesteld. De productiemiddelen waarmee Afdeling II werkt worden opgebruikt, maar de vraag naar consumptieartikelen zakt niet geheel in. Dit schept na verloop van tijd een hernieuwde vraag naar productiemiddelen voor Afdeling II, waardoor Afdeling I begint op te leven. Dit herstel wordt op dat moment vergemakkelijkt door een lage rente, goedkope grondstoffen, aanbod van productiemiddelen tegen liquidatieprijzen en overvloedige beschikbaarheid van goedkope arbeidskracht, allemaal het resultaat van de voorafgaande crisis.
De bedrijven die als winnaars uit de crisis zijn gekomen beginnen nu hun opgepotte winsten productief te investeren, het eerst dus in Afdeling I. De werkgelegenheid breidt zich uit en de in Afdeling I werkzame personen beginnen nu het overschot aan consumptieartikelen uit Afdeling II te absorberen, waardoor ook die afdeling opleeft. Nu de machines in Afdeling II volop draaien en dat zullen blijven doen, ziet Afdeling I haar afzet teruglopen, eerst in Afdeling II, vervolgens ook binnen Afdeling I zelf. De teruglopende Afdeling I neemt nu minder producten af uit Afdeling II, waardoor ook die gaat stagneren. Een nieuwe crisisfase breekt aan.
Om te verklaren waarom deze cyclus zo werkt en om de rol van onderconsumptie, disproportionaliteit en de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet daarin te onderzoeken, is een korte uiteenzetting van enkele basisideeën van de marxistische economie vereist.
Kringloop
Het kapitalisme is in de eerste plaats een systeem van veralgemeende productie van waren, producten die bedoeld zijn om op de markt te worden verkocht. De ruilwaarde van een waar wordt niet bepaald door zijn gebruikswaarde, maar door de gemiddelde arbeidstijd die maatschappelijk gezien noodzakelijk is om de waar te produceren. De marktprijs kan onder of boven deze waarde schommelen, maar de waren zullen gemiddeld tegen hun (ruil) waarde worden verkocht.
In het kapitalisme bezitten arbeiders geen productiemiddelen, doch slechts het vermogen om arbeid te verrichten: hun arbeidskracht. Zij moeten hun arbeidskracht verkopen aan een kapitalist om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Hun arbeidskracht is een waar geworden. De waarde van de waar arbeidskracht wordt bepaald door de gemiddelde arbeidstijd die maatschappelijk gezien noodzakelijk is om die te produceren en te reproduceren. Wat er allemaal nodig wordt geacht voor arbeiders en hun gezinnen om op te kunnen groeien, zich te kwalificeren en in hun levensonderhoud te voorzien, wordt historisch bepaald in de klassenstrijd.
Kijk nu naar figuur 1, de Kringloop van het Kapitaal en begin bij de G van Geldkapitaal. Hiermee koopt de kapitalist in de circulatiesfeer (de markt) productiemiddelen en arbeidskracht. Deze zet hij aan het werk in het productieproces. De waarde van de grondstoffen en van de machines – uitgesmeerd over de vele productiecycli die deze machines meegaan – wordt onveranderd meegedeeld aan het eindproduct, vandaar constant kapitaal. Maar de tijd dat de arbeider te werk wordt gesteld, de werkdag, is langer dan de tijd benodigd om de tegenwaarde van zijn levensonderhoud te produceren. De waarde van de arbeidskracht, die de arbeider verkoopt tegen het loon dat hij ontvangt, is dus lager dan de waarde die de arbeider in het arbeidsproces toevoegt aan het product. Dit verschil wordt meerwaarde genoemd. Wanneer de kapitalist erin slaagt alle producten gemiddeld tegen hun waarde te verkopen, realiseert hij zowel de oorspronkelijke waarde als de meerwaarde (minus de verkoopkosten) in de vorm van geld. De gerealiseerde meerwaarde is de winst.
We begrijpen nu dat de arbeiders uit Afdeling II nooit alle producten van Afdeling II kunnen kopen. Hun loon is daar ontoereikend voor. Maar de arbeiders uit Afdeling I nemen ook een deel van de producten uit Afdeling II af. Wie de crisis verklaart uit onderconsumptie omdat arbeiders nu eenmaal worden uitgebuit, verklaart alleen de crisis, maar niet de oplevingen. Juist in de fase waarin Afdeling I al volop draait, maar Afdeling II nog niet floreert, zal de voorwaarde voor evenwicht benaderd worden. Dat is echter maar tijdelijk, aangezien vervolgens ook Afdeling II volop gaat draaien en niet direct steeds meer machines uit Afdeling I nodig heeft. Zo ontstaat er onvermijdelijk een disproportionaliteit tussen beide afdelingen. Wie zegt dat dit opgelost kan worden door staatsplanning, vergeet dat wanneer men Afdeling I zodanig laat meegroeien dat die het groeiende overschot van Afdeling II kan blijven absorberen, er dan dus steeds meer productiemiddelen bijkomen die uiteindelijk toch ook weer een groeiende hoeveelheid eindproducten gaan voortbrengen in Afdeling II.
Winstvoet
Alleen de levende arbeid vormt de bron van meerwaarde. Technologische vernieuwing betekent echter doorgaans dat er minder levende arbeid tegenover meer machines en grondstoffen komt te staan. Daarvan ligt de waarde reeds vast doordat er vroegere arbeid in is gestold. De waardeverhouding tussen de dode en levende arbeid wordt de organische samenstelling genoemd. Deze heeft bij voortschrijdende technologie dus de tendens te stijgen. De basis van meerwaardevorming wordt daarmee smaller, waardoor de winstvoet tendentieel daalt. Maar dat gebeurt niet direct op het niveau van elk individueel bedrijf. Met minder mensen dezelfde hoeveelheid product maken zou dan een verlaging van de winst betekenen. Het tegendeel is het geval. Elke kapitalist ontvangt zijn aandeel in de totale maatschappelijke winst naar rato van zijn geïnvesteerde kapitaal. Althans, er is een tendens tot een dergelijke nivellering van de winstvoet en deze gemiddelde winstvoet heeft de tendens te dalen.
Bedrijven die een technologische voorsprong hebben, kunnen nu een extra winst behalen boven het gemiddelde, zolang de waarde van de producten nog bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die in de oudere technologie nog gangbaar is. Dat is waarom kapitalisten technologisch vernieuwen. Dat werkt zolang er ook naar de producten van de oudere technologie nog vraag is, dus zolang die producten nog maatschappelijk noodzakelijke arbeid vertegenwoordigen. In de crisisfase wordt deze verouderde productie het eerst onverkoopbaar en blijven alleen de bedrijven over die de nieuwe technologie hebben ingevoerd. Dit wordt nu de nieuwe maatschappelijke maatstaf van de waarde van de producten en pas nu dus op basis van de hogere organische samenstelling van het kapitaal.
De daling van de gemiddelde winstvoet is dus zowel een gevolg als een verdere oorzaak van de crisis. De cyclische beweging is juist het mechanisme waardoor de tendens tot daling van de winstvoet zich daadwerkelijk doorzet. En zou er als gedachte-experiment eens een langere periode zonder noemenswaardige technologische vernieuwing zijn, dan zou door onderconsumptie en disproportionaliteit de economische cyclus toch blijven bestaan.
Marx noemt de wet van de tendentieel dalende winstvoet ‘de belangrijkste wet vanuit historisch oogpunt. (…) Voorbij een bepaald punt wordt de ontwikkeling van de productiekrachten een barrière voor het kapitaal; derhalve de kapitaalverhouding een barrière voor de ontwikkeling van de productieve krachten van de arbeid.’ (pp. 748-749 van de Grundrisse, Penguin Books – mijn vertaling).
Hij concludeert dat deze keten noodzakelijkerwijs zal worden afgeschud. Dit is niet de context waarin het over de handelscycli gaat. Daarover schrijft Marx: ‘Het enorme vermogen van het fabrieksstelsel om zich sprongsgewijze uit te breiden en zijn afhankelijkheid van de wereldmarkt brengt noodzakelijkerwijs een koortsachtige productie en een daaruit voortvloeiende overvoering van de markt met zich mee, terwijl de contractie van de markt gepaard gaat met een verlamming van de productie. Het leven van de industrie wordt een opeenvolging van perioden van gematigde activiteit, bloei, overproductie, crisis en stagnatie.’ (p. 343 van Het Kapitaal. Een kritische beschouwing over de economie, W. de Haan).
Permanente bewapeningseconomie?
In het vorige nummer van de Socialist (#373) werd de theorie verdedigd dat een economie gebaseerd op permanente bewapening een uitweg vormt die binnen het kapitalisme alle crisisoorzaken voor langere tijd in voldoende mate kan wegnemen. Dat zou de verklaring zijn van de lange naoorlogse periode van groei en stabiliteit.
Tony Cliff concentreerde zijn argument geheel op de onderconsumptie als oorzaak van de crises. Volgens hem wordt de onderconsumptie opgeheven doordat de kapitalisten de staat in de gelegenheid stellen enorme hoeveelheden militaire producten te kopen en er grote legers op na te houden. De kapitalisten nemen dus collectief het overschot aan eindproducten af en de arbeiders pikken door de volledige werkgelegenheid ook nog een graantje mee.
In feite benadert dit wat Marx in deel 2 van Het Kapitaal de enkelvoudige reproductie van het kapitaal noemt. Daarin consumeren de kapitalisten hun gerealiseerde winsten geheel in luxe consumptieartikelen en niet in additionele productiemiddelen en vindt er dus geen accumulatie van kapitaal plaats. Voor Marx was dit slechts een analytische tussenstap, want in werkelijkheid worden de kapitalisten door de concurrentie juist wél tot accumulatie gedreven. Zonder accumulatie van kapitaal geen groei en zo kan ogenschijnlijk wel verklaard worden waarom er in de naoorlogse periode geen ernstige crises voorkwamen, maar niet waarom er tegelijkertijd sprake was van onstuimige groei.
De theorieën van Michael Kidron en Chris Harman zijn een stuk interessanter. Kidron zag in de permanente bewapeningseconomie aanvankelijk zowel een oplossing van het probleem van de onderconsumptie, alsook een middel voor de staat om door planning het probleem van de disproportionaliteit aan te pakken. Later concentreren Kidron en Harman zich vooral op de winstvoet. De bewapening zou een remmende werking hebben op de productieve investeringen en daarmee op de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal.
In werkelijkheid zijn de naoorlogse decennia juist een periode van onstuimige technologische vernieuwing geweest. Dit geldt in de eerste plaats voor de wapenindustrie zelf, die daar bij uitstek een aanjager van is. Hier geldt niet alleen de algemene drijfveer om voorsprong te behouden op de concurrentie, maar wapenwedloop betekent ook dat de veroudering van wapentuig in technologisch opzicht uiterst snel verloopt.
Ook kan de opkomst van de zeer kapitaalintensieve petrochemische industrie worden genoemd, alsmede de schaalvergroting en mechanisering van de landbouw, terwijl in de voedselverwerkende industrie en een reeks van andere sectoren veel relatief kleinschalige familiebedrijven, waar handwerk nog een belangrijke rol speelde, werden verdrongen en opgeslokt door grootschalige en veel verdergaand gemechaniseerde multinationals.
Het beeld dat de kapitalisten hun winsten braaf inleverden bij de staat om er wapens van te kopen en zodoende nauwelijks zelf iets overhielden voor technologische vernieuwing, is dan ook totaal bezijden de werkelijkheid. De aanname dat de bewapening de groei van de organische samenstelling van het kapitaal zou afremmen, zou daarom slechts betekenen dat de sector van de militaire productie een lagere organische samenstelling zou hebben dan het gemiddelde van de niet-militaire sectoren. Ernest Mandel heeft aangetoond hoe onjuist deze aanname is (Het Laatkapitalisme, hoofdstuk 9).
Wat werkelijk verklaard moet worden is hoe het komt dat ondanks de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal de winsten gedurende langere tijd uitzonderlijk hoog bleven en zich geen ernstige crises voordeden, hetgeen ook het geval was in belangrijke landen die helemaal niet bewapenden omdat ze dat niet mochten, zoals Duitsland en Japan.
Lange golven
Een alternatieve verklaring gaat terug op wat vele marxisten al heel lang hadden geconstateerd, namelijk dat de afwisseling van crisis en boom niet verloopt in een uniform golfpatroon. Leon Trotski schreef in 1923: ‘Er bestaan hele tijdperken van kapitalistische ontwikkeling waarin een aantal cycli is gekarakteriseerd door scherp afgetekende booms en zwakke kortstondige crises. Met als resultaat een sterk stijgende beweging van de basiscurve van de kapitalistische ontwikkeling. Er zijn periodes van stagnatie, waarin deze curve, onderhevig blijvend aan partiële schommelingen, decennialang op ongeveer hetzelfde niveau blijft. En gedurende bepaalde historische periodes tenslotte, duikt de basiscurve, nog altijd cyclische schommelingen doorlopend, als geheel naar beneden, duidend op een teruggang van de productiekrachten.’ (The Curve of Capitalist Development – mijn vertaling).
De periode van 1890 tot 1914 was zo’n overwegend expansieve fase, terwijl de periode tussen de twee wereldoorlogen duidelijk een periode van stagnatie en neergang was. Maar ook de periode van 1870 tot 1890 had opvallend genoeg al een stagnerende ondertoon en onderscheidde zich daarmee van de periodes ervoor en erna. De basiscurve, de trendlijn door de opeenvolgende cycli, kent dus opvallende keerpunten. Volgens Trotski komen die niet op regelmatige, cyclische wijze voort uit economische wetmatigheden, zoals de Russische econoom Nikolai Kondratjev probeerde aan te tonen, maar uit grote gebeurtenissen zoals de Eerste Wereldoorlog. Daarmee zijn deze periodes dus ook historische periodes van het kapitalisme in bredere zin, zonder cyclische regelmaat en met wisselende lengte.
Volgens Mandel (foto) kan de naoorlogse periode begrepen worden als een typische overwegend expansieve periode. Bijzonder, zoals iedere langere periode zijn eigen historische bijzonderheden kent, maar dus niet uniek in de zin dat een langere expansieperiode nooit eerder zou zijn voorgekomen. De afwisseling van hoogconjunctuur en recessie vond nog steeds plaats, wat ook in de statistieken kan worden teruggevonden, maar de recessies waren mild en kortstondig en de nieuwe groei overtrof steeds de voorafgaande neergang.
Laatkapitalisme
Deze lange naoorlogse expansieperiode was in gang gezet door de Tweede Wereldoorlog en de specifieke uitkomst ervan. De Eerste Wereldoorlog had het einde betekend van de hegemonie van Groot-Brittannië, maar kende geen winnaar. Uit de Tweede Wereldoorlog kwam de VS als nieuwe hegemoniale macht tevoorschijn. Dit garandeerde onder andere een stabiele wereldmunt (de gouden standaard) en schiep daarmee een voor de kapitalistische ontwikkeling gunstig en stabiel internationaal handelsklimaat, gevoegd bij de beschikbaarheid van relatief goedkope grondstoffen en nieuwe afzetmarkten. Dit was tevens het startpunt van de neokoloniale uitbuiting van wat de Derde Wereld ging heten.
De uitbuitingsgraad was in de oorlogseconomie extreem hoog geweest. De lonen werden ook na de oorlog langere tijd relatief laag gehouden, dikwijls met dank aan vakbondsleidingen die het liedje van vaderlandslievende wederopbouw dapper meezongen. Dat er niettemin geleidelijk meer ruimte kwam voor nieuwe consumptieartikelen was mede het gevolg van de schaalvergroting en mechanisering in de landbouw en voedselverwerkende industrie. Dit veroorzaakte een daling van de waarde van de agrarische producten, gemeten in gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, waardoor een kleiner deel van het nog altijd lage loon aan voedsel hoefde te worden besteed.
De noodzaak van wederopbouw van zelfs de basisindustrie en infrastructuur zorgde voor langere tijd voor een enorme bedrijvigheid in Afdeling I. De golf van technologische vernieuwingen, waarvoor het basisonderzoek veelal tijdens de oorlogvoering was verricht, werkte in dezelfde richting en maakte voor langere tijd opeenvolgende extra technologische voorsprongwinsten mogelijk. In díe dynamiek speelde de wapenindustrie wel degelijk een grote rol, maar dat is dus een volkomen andere dan de rol die in de theorie van Kidron en Harman aan de bewapening wordt toegedicht.
Relevantie
Deze discussie is in meerdere opzichten relevant. Dit geldt allereerst voor de bestudering van marxistische crisistheorieën in het algemeen, aangezien crises een terugkerend verschijnsel blijven in het kapitalisme. Ten tweede heeft de theorie van de permanente bewapeningseconomie ook grote gevolgen gehad voor de manier waarop er door de verdedigers ervan werd aangekeken tegen latere ontwikkelingen. Bij voortduring wordt herhaald dat er sinds het begin van de jaren 1970 sprake is van een onafgebroken crisis van winstgevendheid.
Voor nieuwe trendbreuken in de basiscurve van de kapitalistische ontwikkeling is in deze theorie geen plaats, terwijl het toch onmiskenbaar is dat de periode van 1991 (1994 in China) tot 2008 in dat opzicht verschilde van de jaren 1970 en 1980 ervoor en de periode sinds 2008 erna. Door Harman is dit altijd ontkend, al gaf hij uiteindelijk toe dat hij zich in empirisch opzicht enigszins had vergist. Dit leidde echter niet tot zelfreflectie op theoretisch niveau.
De actuele intensivering van de bewapening doet bij de volgelingen van Cliff de interesse voor de oorspronkelijke theorie herleven. Of we nu moeten concluderen dat we opnieuw in een permanente bewapeningseconomie terecht gaan komen, met alle gevolgen voor de organische samenstelling en de winstvoet van dien, komt in het artikel in het vorige nummer van de Socialist niet uit de verf. Wat moeten we in dat verband precies met de opmerking dat het neoliberale recept uitgewerkt raakt? Het blijft bij het wijzen op het dreigende oorlogsgevaar, maar daar hebben we geen lesje uit de school van Cliff voor nodig.
Binnen de Internationale Socialisten is sinds enige tijd echter een stroming ontstaan die een nieuwe onderwerping aan de doctrines van deze school bepleit. Dat deze discussie in alle openheid kan worden gevoerd en ook de bezwaren daartegen het daglicht mogen zien, is een groot goed.
Leestips
• Gonzalo Pozo, ‘Reassessing the permanent arms economy’, International Socialism 127, 2010.
• Leon Trotsky, ‘The Curve of Capitalist Development’, in: Problems of Everyday Life And Other Writings on Culture and Science, Monad Press 1973.
• Ernest Mandel, ‘The Economics of NeoCapitalism’, Socialist Register 1964.
• Ernest Mandel, Het laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, Van Gennep Amsterdam 1976.
• Ernest Mandel, ‘Het lange golven debat: de inzet’, Vlaams Marxistisch Tijdschrift 25:1, 1991.
• Ernest Mandel, Long Waves of Capitalist Development: A Marxist Interpretation, Second revised edition, Verso 1995.