Marx, Kautsky en het organisatievraagstuk

Congres van de Tweede Internationale in het concertgebouw in Amsterdam, 1904. Op het podium onder meer Rosa Luxemburg, Georgi Plechanov en Pieter Jelles Troelstra
Marx en Engels zagen de strijd van de arbeidersklasse voor haar eigen emancipatie als de sleutel tot de bevrijding van de mensheid als geheel. Vanwege haar centrale rol in het economische systeem was de arbeidersklasse volgens Marx en Engels de uitgebuite klasse met de grootste potentiële kracht. Hoe dit potentieel kan worden verwezenlijkt, is sindsdien het centrale strategische vraagstuk voor socialisten gebleven.
20 februari 2019

In burgerlijke kringen wordt Marx vaak gezien als een theoreticus die zich voornamelijk bezighield met de analyse van het kapitalisme. Overigens gaat dit in de meeste gevallen ook nog eens gepaard met een karikatuur van die analyse. De analyse van het kapitalisme is inderdaad een belangrijk deel van de erfenis van Marx. Maar Marx hield zich eveneens bezig met dit strategische vraagstuk.

Het uitgangspunt daarbij was dat Marx de strijd van arbeidersklasse zag als een proces van zelfemancipatie. In de Algemene Regels van de Internationale Arbeidersvereniging (de zogeheten ‘Eerste Internationale’), die in 1864 door Marx waren opgesteld, schrijft hij dan ook dat ‘de emancipatie van de werkende klassen veroverd moet worden door de werkende klassen zelf’.

Voorwaarde voor deze zelfemancipatie is dat de arbeidersklasse zich bewust wordt van haar klassenpositie door klassenbewustzijn te ontwikkelen. Marx identificeert dat probleem al in de jaren veertig van de negentiende eeuw wanneer hij in De Armoede van de filosofie schrijft dat de arbeidersklasse: ‘al een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zichzelf’ is.

Het belangrijkste obstakel voor de ontwikkeling van klassenbewustzijn is de ideologische hegemonie van de heersende klasse. In De Duitse Ideologie schrijft hij: ‘De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën’. Om dit obstakel te overwinnen is het volgens Marx noodzakelijk dat de arbeidersklasse zichzelf organiseert. Hij schrijft in 1871: ‘Het proletariaat kan alleen als klasse opereren wanneer het zichzelf als onafhankelijke politieke partij constitueert’.

Organisatie

Marx heeft echter nooit een uitgekristalliseerd concept van die ‘onafhankelijke politieke partij’ ontwikkeld. Het is daarnaast ook van belang te beseffen dat in de tijd van Marx moderne politieke partijen zoals wij die kennen nog niet bestonden. Deze zouden pas ontstaan als antwoord op het algemeen kiesrecht en de ontwikkeling van de liberale democratie.

Maar Marx was in de praktijk wel degelijk actief voor verschillende organisaties en reflecteerde hier ook op. De belangrijkste episodes hiervan waren zijn betrokkenheid bij de Communistenbond in de jaren veertig van de negentiende eeuw en bij de Eerste Internationale in de jaren zestig en zeventig van diezelfde eeuw.

De Communistenbond was een los internationaal verband met enkele honderden leden. Die leden waren vooral actief binnen andere organisaties. De organisatie hield zich voornamelijk bezig met het verspreiden van communistische propaganda. Onderdeel hiervan was het Communistisch Manifest, dat Marx in opdracht van de bond schreef, en dat aan de vooravond van de revolutionaire golf van 1848 verscheen.

Tijdens die revolutionaire golf kwam echter ook de zwakte van de organisatie naar voren. Hoewel veel leden – inclusief Marx en Engels – op individuele basis een belangrijke rol speelden in de revolutionaire gebeurtenissen, speelde de organisatie zelf door haar beperkte omvang en gebrek aan centralisme geen rol. Uiteindelijk wordt de Communistenbond in 1852 officieel opgeheven nadat pogingen om de organisatie weer op te bouwen om verschillende redenen stuklopen. In het decennium dat hierop volgt, trekt Marx zich terug uit de praktische politiek om zich bezig te houden met onderzoek.

Eerste Internationale

In 1864 komt een einde aan deze periode wanneer Marx betrokken is bij de oprichting van de Internationale Arbeidersvereniging. Het initiatief voor de oprichting van deze Eerste Internationale komt van de Britse en Franse vakbonden, die op zoek zijn naar een middel om internationale solidariteit te organiseren. Naast deze vakbonden sluiten ook verschillende groepen nationalisten, socialisten en anarchisten zich aan. Hoewel de Internationale Arbeidersvereniging dus een veel grotere omvang heeft dan de Communistenbond, is de organisatie op politiek niveau ook veel diffuser.

Marx slaagt er desalniettemin als van de Algemene Raad in om de Internationale Arbeidersvereniging stukje bij beetje te winnen voor socialistische ideeën. De grote omvang van de organisatie stelt hem bovendien in staat een veel groter publiek te bereiken. Hij legt hierbij vooral de nadruk op het belang van klassenstrijd en internationalisme. Uiteindelijk gaat de Eerste Internationale ten onder aan de strijd tussen de marxisten en de aanhangers van de anarchist Michail Bakoenin.

Deze zwakte komt voort uit de historische context waarbinnen Marx opereert. Halverwege de negentiende eeuw wordt de socialistische beweging gedomineerd door wat Marx utopisch socialisme noemt.

Zijn kritiek op deze stroming is dat deze niet vertrekt vanuit de materiële realiteit. In zijn strijd tegen het utopisch socialisme legt Marx grote nadruk op de economische processen die ten grondslag liggen aan de historische ontwikkeling van de maatschappij.

Engels schrijft hier later over: ‘Marx en ik zijn er gedeeltelijk voor verantwoordelijk dat jongere mensen soms een grotere nadruk leggen op economische factoren dan ze verdienen. We moesten het belangrijkste principe benadrukken tegenover onze tegenstanders, die het ontkenden, en we hadden niet altijd de tijd, de ruimte of de mogelijkheid om andere elementen die betrokken zijn bij de interactie de aandacht te geven die ze verdienen’.

Dit had ook gevolgen voor de visie van Marx op de ontwikkeling van klassenbewustzijn. Hoewel Marx zich bewust is van factoren die verdeeldheid zaaien binnen de arbeidersklasse, gaat hij er in algemene zin vanuit dat georganiseerde arbeiders door hun betrokkenheid bij de economische strijd klassenbewust worden.

Reformisme

Een ander probleem waarmee Marx te maken kreeg was dat de socialistische beweging zich strategisch oriënteerde op samenzweringen en gesloten organisatievormen. Dit was ook onderdeel van het conflict met Bakoenin en zijn Internationale Broederschap. Tegenover deze sektarische benadering legt Marx de nadruk op open organisatie met een sterke interne democratie met als doel het organiseren van zoveel mogelijk arbeiders.

Pas tegen het einde van zijn leven wordt Marx voor het eerst geconfronteerd met reformistische tendensen binnen de socialistische beweging. Hoewel hij zich duidelijk tegen deze tendensen afzet, ziet hij het reformisme vooral als een uiting van een gebrek aan ideologische helderheid. Doordat hij geen analyse maakt van de materiële basis van het reformisme, is hij ook niet in staat de organisatorische consequentie door te redeneren.

Een correcte analyse van het reformisme had de opkomst ervan niet kunnen voorkomen. Maar het gebrek eraan ontwapende aanvankelijk de socialistische beweging in de strijd met het reformisme. Met name de nadruk op eenheid van de arbeidersklasse vormde hierbij een hindernis, ook voor revolutionair socialisten als Lenin, Luxemburg en Trotski, die uiteindelijk wel de juiste organisatorische conclusies trokken.

De scherpte van Marx’ analyse van het kapitalisme is in belangrijke mate het gevolg van de historische periode waarin hij leefde. Op het moment dat Marx geboren wordt, staat het kapitalisme als economisch systeem nog in de kinderschoenen. Hij ziet met eigen ogen hoe de transitie naar het industrieel kapitalisme de maatschappij waarin hij leeft, verandert.

Van de opkomst van het reformisme kreeg Marx enkel het prille begin mee. Het was de nieuwe generatie van revolutionaire socialisten, waaronder Lenin, Luxemburg en Trotski, die op basis van de opkomst en ondergang van de Tweede Internationale en haar vlaggenschip, de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD), een veel scherpere analyse van het reformisme konden maken. Op basis daarvan waren zij ook in staat de organisatorische consequenties door te redeneren.

Sociaal-democratie

In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden in de meeste Europese landen en in enkele landen daarbuiten sociaaldemocratische partijen. Deze partijen, die zich baseerden op de ideeën van Marx, groeiden in veel gevallen uit tot grote massapartijen. Op 14 juli 1889 – exact honderd jaar na de bestorming van de Bastille, dat symbool staat voor het begin van de Franse revolutie, gaan deze partijen over tot de oprichting van de Tweede Internationale.

Wie de verkiezingsresultaten van de belangrijkste sociaal-democratische partijen in de jaren direct voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog bekijkt, kan zich voorstellen hoe machtig de Tweede Internationale op dat moment leek. De SPD, met meer dan een miljoen leden, kreeg een derde van de stemmen (1912). De Italiaanse PSI kreeg een derde van de stemmen (1913). De Oostenrijkse SDAPÖ werd de grootste partij in het parlement van Oostenrijk-Hongarije (1911). De Franse SFIO werd met anderhalf miljoen stemmen de een-na-grootste partij in het parlement van Frankrijk (1914).

Maar met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleek die macht op zand gebouwd te zijn. In 1912 had de Tweede Internationale in Basel nog een bijzonder congres gehouden dat specifiek gericht was op de toenemende militaristische dreiging. De sociaaldemocratische partijen hadden hier unaniem bevestigd dat ze zich tegen de oorlog zouden verzetten. Maar met uitzondering van de Russische bolsjewieken, de Italiaanse PSI en enkele kleinere groepen, steunden de sociaaldemocratische partijen hun eigen regering in de massaslachting.

De ontwikkeling die de Tweede Internationale in haar korte bestaan doormaakte, illustreert zowel de materiële basis van reformistische tendensen binnen de socialistische beweging als de desastreuze gevolgen ervan. Dat geldt specifiek voor de geschiedenis van de SPD, die als grootste par tij de Tweede Internationale domineerde.

De SPD ontstond in 1875 uit een fusie van twee socialistische organisaties die in de jaren zestig van de negentiende eeuw waren opgericht. Marx had echter grote kritiek op het beginselprogramma van de partij. Volgens hem vermeed de partij het vraagstuk van de ‘revolutionaire dictatuur van het proletariaat’. Dit kwam naar voren in zijn Kritiek op het programma van Gotha, die overigens pas jaren later werd gepubliceerd.

Van 1878 tot 1890 werd de jonge SPD geconfronteerd met felle repressie vanuit de staat in de vorm van de Socialistenwet. Deze wet maakte het voor de SPD onmogelijk om openbare bijeenkomsten te houden, publicaties uit te geven of als organisatie mee te doen aan verkiezingen. De SPD slaagt er overigens toch in mee te doen aan verkiezingen, doordat leden zich op persoonlijke basis kandidaat stellen.

Als gevolg van deze repressie lijkt het marxisme terrein te winnen binnen de partij. Dit komt onder andere tot uiting in het nieuwe beginselprogramma dat in 1891 wordt aangenomen. Engels beschouwt het programma inderdaad als een stap vooruit ten opzichte van het programma van Gotha, maar hij herhaalt de kritiek van de inmiddels overleden Marx dat de SPD het vraagstuk van de staatsmacht ontwijkt. Dit is volgens hem een dusdanig groot probleem dat hij schrijft: ‘De politieke eisen van het concept bevatten één grote fout. Precies datgene wat gezegd moet worden ontbreekt.’

De inhoudelijke kritiek van Marx en Engels op de SPD is hard en helder. De beperking van Marx en Engels is dat zij het vooral zien als een programmatisch probleem dat voortkomt uit een gebrek aan ideologische helderheid. Ze uiten hun kritiek daarom niet publiekelijk, maar enkel in hun communicatie met de leiders van de SPD, die ze op deze manier proberen te overtuigen.

Na de dood van Engels in 1895 groeit Karl Kautsky uit tot de belangrijkste theoreticus van de SPD en de Tweede Internationale. Volgens deze ‘paus van het Marxisme’ beweegt de geschiedenis zich langs economische wetmatigheden in de richting van het socialisme. De organisatorische conclusie die hij hieruit trekt, is dat ‘de sociaaldemocratische partij een revolutionaire partij is, maar geen partij die een revolutie maakt’. De rol van de partij is volgens hem de organisatie van de arbeidersklasse en de ontwikkeling van klassenbewustzijn.

Revisionisme

Kautsky was samen met Eduard Bernstein de auteur van het programma van Erfurt. Diezelfde Bernstein trekt van 1896 in een serie artikelen de crisistheorie van Marx – en daarmee de relevantie van de revolutionaire politiek van Marx – in twijfel. Kautsky ging de strijd aan met het revisionisme van Bernstein, dat tijdens opeenvolgende congressen steeds weer werd verworpen. Tijdens het congres van Jena in 1905 neemt de SPD bovendien een resolutie aan die verklaart dat de massastaking een wapen is dat ook in Duitsland toepasbaar is. Deze formele overwinningen op het revisionisme verhullen echter dat op de achtergrond de reformistische tendensen binnen de partij aan kracht winnen. In haar scherpe interventie tijdens het revisionisme-debat corrigeert Rosa Luxemburg de misvatting van Marx en Engels dat het reformisme slechts een ideologische afwijking is. In plaats daarvan analyseert ze de het revisionisme van Bernstein als een uiting van de belangen van de groeiende vakbondsbureaucratie.

De SPD combineert revolutionaire retoriek met een praktijk die er vooral op gericht is leden en stemmen te winnen. Deze reformistische praktijk wordt versterkt wanneer in 1890 de repressieve maatregelen ten aanzien van de partij worden opgeheven en tegelijkertijd de economie weer aantrekt. De sterke groei van de SPD wordt in deze periode enkel overtroffen door de nog veel sterkere groei van de vakbonden.

Hierdoor ontstaat binnen de vakbond een laag van bureaucraten die er materieel belang bij heeft de organisatie waar ze voor hun inkomen van afhankelijk zijn niet in gevaar te brengen. Tussen 1899 en 1914 groeit het aantal betaalde bestuurders bij de vakbondscentrales Bijvoorbeeld van 108 naar 2.867. De SPD besluit in 1903 ook de eigen organisatie meer te centraliseren en te professionaliseren. Dit leidt ertoe dat ook binnen de partij de bureaucratie groeit.

De sterke groei van de vakbonden brengt ook met zich mee dat de invloed van de vakbonden op de partij steeds groter wordt. In 1893 was slechts 11,6 procent van de parlementsleden van de SPD vakbondsbestuurder. In 1912 is dit percentage gestegen tot 32,7 procent. De SPD rekent bovendien tijdens de verkiezingen op de steun van de vakbonden om de stemmen van vakbondsleden binnen te halen. De groei van de bureaucratie creëert binnen de sociaaldemocratische beweging de materiële basis voor het revisionisme van Bernstein.

Daar komt bij dat het revisionisme van Bernstein in feite de logische consequentie is van de deterministische uitleg die Kautsky aan het marxisme geeft. Bernstein wil de tegenstelling tussen theorie en praktijk, die de SPD vanaf haar oprichting kenmerkt, oplossen door het beginselprogramma aan te passen aan de reformistische praktijk.

Kautsky

In de jaren na de nederlaag van de Russische revolutie van 1905 begint Kautsky ook theoretisch steeds meer toe te geven aan de reformistische tendensen. Wanneer in 1910 een groeiende stakingsgolf samenkomt met de kiesrechtstrijd, doen de vakbondsbureaucraten er alles aan om de massabeweging de kop in te drukken. Rosa Luxemburg roept op tot een massastaking om het algemeen kiesrecht in Pruisen af te dwingen. Kautsky kiest echter de kant van de vakbondsbureaucraten en weigert de oproep van Luxemburg te publiceren.

Om dit te legitimeren beweert Kautsky dat in West-Europa een ‘omverwerpingsstrategie’ niet langer mogelijk is, omdat de sociaaldemocratie geconfronteerd wordt met ‘een sterkere klasse-vijand, uitgerust met een gedisciplineerd leger en bureaucratie’. In plaats daarvan moeten de sociaal-democraten volgens hem uitgaan van een ‘uitputtingsstrategie’ in de vorm van electorale strijd, waarbij directe confrontaties moeten worden ontweken. De inzet van het wapen van de massastaking zou die strategie volgens hem in gevaar brengen.

Twee jaar later schrijft hij: ‘Het doel van onze politieke strijd blijft wat het tot nu toe altijd geweest is: de verovering van de staatsmacht door de verovering van een meerderheid in het parlement en de verheffing van het parlement tot een leidinggevende positie binnen de staat. Zeker niet de vernietiging van de staatsmacht.’ De opstelling van Kautsky in 1910 leidt ertoe dat Luxemburg politiek met hem breekt, maar ze verbindt hier vooralsnog geen organisatorische conclusies aan.

De nadruk op het winnen van leden en stemmen, de groei van de partijbureaucratie en de toenemende invloed van de vakbonden resulteren erin dat de sociaal-democratische beweging steeds meer gaat streven naar integratie in het kapitalistische systeem. De vervanging van de zelfemancipatie van de arbeidersklasse door het doorvoeren van hervormingen langs parlementaire weg zorgde er bovendien voor dat de partij steeds afhankelijker werd van de staat en de partij dus ook steeds meer ging redeneren vanuit de belangen van de staat.

Dit leidt ertoe dat bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een meerderheid van de SPD-fractie voor oorlogskredieten is. Karl Liebknecht stemt als enige SPD-parlementariër tegen. In totaal zijn weliswaar 14 van de 92 SPD-parlementariërs tegen de oorlogskredieten, maar de rest houdt zich aan de fractiediscipline.

Het traject dat Kautsky aan het begin van de Eerste Wereldoorlog aflegt is symbolisch voor de gevolgen van parlementaire logica. Zijn aanvankelijke positie is dat de SPD-parlementariërs zich moeten onthouden van stemming. Maar wanneer hij er achter komt dat de rechtervleugel van de fractie van plan is voor de oorlogskredieten te stemmen, slikt hij dat standpunt in om de eenheid in de partij te bewaren. Vervolgens besluit hij ook van het standpunt af te stappen dat de SPD de imperialistische motieven van alle kanten zou moeten veroordelen. Uiteindelijk rechtvaardigt hij de oorlog als een ‘defensieve onderneming’.

In plaats van internationalisme en de centraliteit van de klassenstrijd – de kernpunten waar Marx in de Eerste Internationale voor vocht – kiezen de sociaal-democratische partijen ervoor de eigen burgerlijke staat te verdedigen, omdat ze van die staat afhankelijk zijn voor het doorvoeren van hervormingen voor de arbeiders in eigen land.

Deze capitulatie betekent het voorlopige einde van de internationale socialistische beweging. De Tweede Internationale, waar ook Lenin en Luxemburg tegenop keken, houdt effectief op te bestaan. De illusie is voorbij. Aan de handvol overgebleven internationalisten de taak te analyseren wat er mis is gegaan en op basis daarvan opnieuw te beginnen.

De desastreuze ondergang van de Tweede Internationale betekent ook het einde van de organisatorische eenheid tussen revolutionairen en reformisten. De kwestie hervorming of revolutie is vanaf dat moment een strategisch vraagstuk dat ook organisatorische consequenties heeft.

In september 1915 komen delegaties van antimilitaristische socialisten uit verschillende neutrale en oorlogvoerende landen bijeen in de Zwitserse Alpen tijdens de Zimmerwaldconferentie. Trotski, een van de gedelegeerden, beschrijft in zijn autobiografie hoe ‘de gedelegeerden zelf grapten over het feit dat een halve eeuw na de oprichting van de Eerste Internationale, het nog steeds mogelijk was alle internationalisten een plaats te geven in vier rijtuigen’.

Hoewel de conferentie met 38 gedelegeerden een geringe omvang had, was het signaal dat ervan uitging enorm belangrijk: te midden van het oorlogsgeweld en patriottisch sentiment brandt nog altijd de vlam van het internationalistisch socialisme.