Kritische reflecties op Occupy: hoe kan de 99% winnen?

De Occupy-protesten werden snel na hun opkomst het symbool van de woede over de winstzucht van bankiers en grote bedrijven. Ze maakten echter hun potentieel om die woede om te zetten in een beweging voor werkelijke veranderingen niet waar en doofden uit. Hoe kon dat gebeuren en hoe kan de '99%' de strijd wel winnen?
5 april 2012

Inleiding

Eind 2011 riep Time Magazine ‘the protester’ uit tot de persoon van het jaar. In de Arabische landen hadden revoluties de ene dictator na de andere verdreven. In Europa en de VS leidde de economische crisis tot grote demonstraties en stakingen. Geïnspireerd door de bezetting van het Tahrirplein in Cairo, organiseerden de Spaanse indignados – de verontwaardigden – in mei 2011 pleinbezettingen in diverse steden. Twee maanden later riep de Canadese actiegroep Adbusters op tot het bezetten van Wall Street op 17 september 2011. ‘Zijn jullie klaar voor een Tahrir-moment?’, vroegen ze op hun website.

Nadat honderden mensen in het New Yorkse Manhattan hun tenten hadden opgezet, sloeg de vonk snel over naar andere Amerikaanse steden. Op 15 oktober 2011 werd Occupy een mondiale beweging toen in meer dan 900 steden en 80 landen geprotesteerd werd onder de leus ‘wij zijn de 99%.’ In de daaropvolgende weken werden in ongeveer 2.000 steden tentenkampen opgezet.1 In Nederland kwamen op de wereldwijde actiedag van 15 oktober 2011 bijna 3.000 mensen naar het Beursplein in Amsterdam en een paar honderd mensen verzamelden zich op het Malieveld in Den Haag.2 Op beide locaties werden direct tentenkampen ingericht en in de weken daarop volgeden Utrecht, Rotterdam, Haarlem, Eindhoven, Dordrecht en Doetinchem.

Uit een opiniepeiling van Maurice de Hond op 13 oktober 2011 bleek dat zes van de tien Nederlanders sympathiseerde met de standpunten van de Occupy-beweging. Twee maanden later gaf een onderzoek van TNS/NIPO onder 1.072 mensen het volgende beeld over de houding tegenover Occupy: 28 procent was in het algemeen positief; 41 procent was neutraal; 10% gaf aan geen mening te hebben; 21 procent was negatief.3 Die geringe steun had met de actievorm en de beeldvorming rond de tentenkampen te maken, want een grote meerderheid was het inhoudelijk wel eens met de Occupy-protesten. ‘Een meerderheid van de Nederlanders (68%) vindt dat de welvaart eerlijker verdeeld moet worden. Nederlanders zijn positief over ingrijpen in de financiële sector door de overheid. Een overgrote meerderheid van de Nederlanders (83%) vindt dat banken constant moeten worden gecontroleerd door de overheid. Ook vindt 75% van de Nederlandse bevolking dat de politiek de macht van banken aan bindende regels moet onderwerpen.’4

Het lukte Occupy echter niet om deze steun te mobiliseren. Aan het begin van 2012 begonnen de Occupy-protesten net zo snel te verdwijnen als ze waren opgekomen. Soms was dit het resultaat van repressie en ontruiming door de politie, en soms leidden de interne beperkingen en problemen van Occupy tot een implosie. Tussen de verschillende Occupy-protesten waren er vanaf het begin al grote verschillen. In New York bijvoorbeeld hadden de tentenkampen niet alleen een symbolisch karakter, maar ze werden deels ingenomen door mensen die door de crisis hun huizen hadden verloren. Ook lukte het daar om vooral via de samenwerking met vakbondsactivisten een brug te slaan naar bredere lagen van de samenleving. Hierdoor slaagde een deel van de activisten erin om over de beperkingen van Occupy heen te stappen en door te gaan met andere acties, zoals het stoppen van huisuitzettingen en het organiseren van solidariteit met stakers. In andere plaatsen, zoals Nederland, doofde de Occupy-protesten uit zonder een sterkere basis te leggen (in termen van ideeën, infrastructuur en organisaties) voor grotere bewegingen in de toekomst.

Toch mogen we het belang van de Occupy-protesten niet onderschatten. In slechts paar maanden slaagden ze erin om de politieke agenda en de publieke discussies te beïnvloeden en een symbool te worden van de potentiële macht die gewone mensen hebben tegenover de banken en de grote bedrijven die ons leven onderwerpen aan hun onstilbare zucht naar winst. Dit artikel gaat over de vraag hoe die potentiële macht omgezet kan worden in reële fundamentele veranderingen die niet alleen het politieke maar ook het economische domein onder democratische controle brengen.

Het is nog ongewis of, en op welke manieren Occupy gecontinueerd zal worden. Eén ding is echter wel zeker, en dat is dat de economische crisis onvermijdelijk tot protesten zal leiden. Daarom wil ik via een kritisch reflectie op de Occupy-protesten antwoorden formuleren op een aantal fundamentele vragen waarmee protestbewegingen geconfronteerd worden. Elke protestbeweging begint immers met een ‘nee’ tegen de misstanden die ze wil bestrijden, maar ze zal ook ideeën moeten ontwikkelen over hoe dat te doen. Zonder effectieve strategie kan geen enkele beweging zich verder ontwikkelen, laat staan haar doelen bereiken. Het ontwikkelen van zo’n strategie zal het resultaat moeten zijn van collectieve discussie en het zal onvermijdelijk gepaard gaan met proberen, falen en verbeteren. Dit artikel is een bijdrage aan deze noodzakelijke discussie en ik verwelkom daarom kritische reacties.5

Ik begin met het plaatsen van kanttekeningen bij twee verkeerde houdingen tegenover protestbewegingen, die een zinvolle discussie over strategie bemoeilijken. De eerste houding betreft het vervangen van kritisch denken met enthousiasme (euforie) en de andere houding is het tot een doel op zich maken van het nieuwe (fetisjisme).

Voorbij cynisme en euforie

Veelzeggend waren de cynische reacties van rechts op de opkomst van Occupy. ‘PowNews volgde zijn vaste recept: zoek een paar stotteraars, schilder ze af als links, knip de vragen eruit – en er is wel weer genoeg geduid voor vandaag. Verder binnenlands nieuws: toet, boink, tweet, nou nou, tsjongejonge,’ schreef Rob Wijnberg in zijn NRC-column.6 Hij hekelde terecht ook het cynisme van goedbedoelende critici: ‘Verder doken er vooral veel babyboomers op die, het Maagdenhuis indachtig, vonden dat Occupy juist te weinig om het lijf had: geen leiders, geen eisen, geen revolutie. Alleen al daaraan kun je zien dat de idealisten van weleer keurige consumenten zijn geworden: als iets geen instantsucces heeft, is het een instantmislukking.’

Het cynisme buiten Occupy had een tegenpool binnen de protesten zelf: euforie. De beginfase van elke nieuwe protestbeweging wordt gekenmerkt door groot enthousiasme als na een periode van relatieve stilte veel mensen samenkomen. Alles lijkt vanzelf te gaan; het aantal deelnemers groeit, er is volop media-aandacht en de tegenstanders zijn overrompeld. De verleiding is dan groot om deze beginfase te verwarren met het wezen van de beweging zelf. Maar sociale bewegingen kennen ook moeilijke fases waarin de tegenstander zich herstelt en in actie komt. De beweging moet nieuwe medestanders zoeken en coalities sluiten. Er moeten gezamenlijke doelen en strategieën geformuleerd worden en meningsverschillen gaan opspelen.

Blijven steken in de euforische fase is funest. Hiervoor waarschuwde de marxistische filosoof Slavoj Žižek toen hij tijdens een toespraak bij Occupy Wall Street zei: ‘Er is een gevaar. Word niet verliefd op jezelf. We hebben het leuk hier. Maar bedenk, feestjes zijn makkelijk. Wat belangrijk is, is de volgende dag, wanneer we allemaal terug gaan naar onze gewone levens. Is er dan iets veranderd? Ik wil niet dat jullie terug gaan kijken op deze dagen met zoiets als, je weet wel “Oh, we waren jong en wat was het mooi.” Bedenk wat onze centrale boodschap is: “We mogen nadenken over alternatieven.” (…) Maar we hebben een lange weg voor ons. Er zijn werkelijk moeilijke vragen waarmee we geconfronteerd worden.’7 Elke beweging die vooruit wil komen moet haar enthousiasme vasthouden, maar ook nadenken over de concrete volgende stappen om vooruit te komen.

Het oude als dogma, het nieuwe als fetisj

Het confronteren van de problemen waartegen protestbewegingen oplopen, brengt zijn eigen valkuilen mee. Sommige bewegingen neigen uit gewoonte naar het vasthouden aan oude methodes en vervallen dus in dogmatisch denken. Het bij voorbaat afwijzen van elk idee of praktijk dat al bestond is het andere uiterste. Het resultaat is vernieuwingsfetisjisme. Het gevaar van dogmatisch denken is alom bekend: een oude methode kan zijn nut verliezen als de omstandigheden veranderd zijn of betere methodes zijn ontwikkeld. Maar de gevaren van het fetisjiseren van het nieuwe worden meestal onderschat.

Het belangrijkste probleem is dat een methode niet beoordeeld wordt op effectiviteit maar op nieuwigheid. Neem het voorbeeld van de ‘menselijke microfoon’ tijdens Occupy-protesten. Hierbij worden de zinnen van de spreker door de groep om haar/hem heen nagezegd en weer door de kring daaromheen herhaald. Deze methode werd tijdens Occupy Wall Street uit noodzaak geboren omdat de politie van New York het gebruik van geluidsversterkers zonder toestemming verbiedt. Maar ook in andere plaatsen zoals in Nederland waar het gebruik van megafoons mogelijk was, werd deze methode gekopieerd. Dat is op zich niet erg, zolang er geen principiële kwestie van wordt gemaakt. De ‘menselijke microfoon’ hapert namelijk soms al in kleine groepen, maar wordt helemaal onwerkbaar in grote groepen.

Een ander probleem is dat wat voor sommigen ‘oud’ is voor anderen nieuw is. Zo hebben de meeste mensen in Nederland nog nooit in hun leven gedemonstreerd laat staan gestaakt. Het kan ook zijn dat wat ‘nieuw’ lijkt, helemaal niet nieuw is. De consensusmethode van besluitvorming binnen Occupy is zo’n voorbeeld zoals we later zullen zien. Van het ‘nieuwe’ een fetisj maken, kan dus resulteren in het opnieuw uitvinden van het wiel.

In andere gevallen wordt de rol van wat nieuw is overdreven. Het beste voorbeeld is de rol van de nieuwe media. Het internet, Facebook, Twitter en andere digitale communicatiemiddelen spelen een ontzettend belangrijke rol in het verspreiden van nieuwe ideeën en het organiseren van protesten. Maar het blijkt bijna altijd dat ze dat vooral doen in wisselwerking met de oude media. Uit onderzoek van het NCDO blijkt dat de meeste mensen via de oude media van Occupy hoorden. Nederlanders die van de Occupy-beweging hebben gehoord (85%), hoorden dat via de televisie (88%), kranten (52%) en radio (32%). Slechts 2 procent gaf aan via Facebook of Twitter ervan gehoord te hebben.8 Nieuwe communicatiemiddelen zijn geen substituut voor het moeilijkere werk van geduldig bouwen aan organisaties die offline mensen mobiliseren.

Waar komt het vernieuwingsfetisjisme vandaan? De eerste ervaring met protest en het daarbij behorende enthousiasme spelen een rol, maar ironisch genoeg levert de hedonistische consumptiecultuur van het neoliberalisme ook een grote bijdrage. We worden immers groot gebracht met het idee dat ‘autonome’ (consumptie)keuzes ons individuele geluk vergroten. Deze mentaliteit versterkt het lifestyle-activisme waarin de keuze voor een actievorm gezien wordt als een middel voor plezier en individuele onderscheiding, dat volgens de wetten van marketing ‘nieuw’ moet zijn. Maar dit soort vernieuwing is in sociale bewegingen net zo nep en oppervlakkig als in de consumptie. Het neoliberalisme zou zijn levensduur aanzienlijk verlengen als het erin slaagt om sociale bewegingen te veranderen in winkelcentra waarin er individueel geshopt wordt naar de ‘leukste’ actievorm zodat ze niet meer gaan om gezamenlijke discussie over effectieve strategieën tegen de machtsstructuren van het neoliberalisme. Sociale bewegingen en revoluties zijn ware festivals waarin mensen hun creativiteit en humor inzetten om veranderingen te bereiken en plezier maken zonder dat een doel op zichzelf te maken. Sterker nog, sociale en politieke strijd heeft ook minder plezierige kanten. De graffitis, de muziek en de literatuur die uit de Egyptische revolutie zijn voortgekomen vieren niet alleen de vreugde van de deelnemers maar herdenken ook ‘de martelaren van de revolutie.’

Kortom, we zouden van het ‘oude’ geen dogma moeten maken en geen fetisj voor het ‘nieuwe’ moeten ontwikkelen. Elk nieuwe protestgolf creëert nieuwe actiemethodes die toegevoegd kunnen worden aan het bestaande actierepertoire. Er is continuïteit en verandering, zodat geen enkel protest als een onbeschreven blad gezien kan worden. Occupy staat niet los van de bewegingen tegen kapitalistische globalisering en oorlogen (Irak, Afghanistan, Palestina) van het afgelopen decennium. Op hun beurt staan die bewegingen in een lange traditie van sociale bewegingen waarin vakbonden, socialisten, anarchisten, milieuorganisaties, vrouwen- en studentenorganisaties, de huurbonden, de werklozencomités en vele anderen een grote rol hebben gespeeld.

Occupy, klasse en kapitalisme

Wat is het geheim van de Occupy-protesten? Natuurlijk speelden de zichtbare tentenkampen een belangrijke rol, maar alleen omdat ze een boodschap uitschreeuwden die miljoenen mensen al lang aan het fluisteren zijn. Die boodschap bestaat uit twee delen. Ten eerste is er een enorme sociaaleconomische kloof tussen de rijke elite en de rest, tussen de 1% en de 99%. Ten tweede heeft de 1% alle macht, beheerst de politiek en drukt de eigen belangen door ten koste van de 99%.

Over de oorzaken van deze ongelijkheid in rijkdom en politieke macht zijn de meningen binnen Occupy verdeeld. Terwijl sommigen het graaien aan de top toeschrijven aan gebrek aan goede ethiek of slechte politieke structuren, wijzen marxisten en andere radicale critici naar het kapitalisme. In het stuk over ‘reformisme, moralisme of revolutie?’ zal ik ingaan op de politieke conclusies die uit deze verschillende analyses getrokken worden.

Wat de analyse van het probleem betreft, is het niet overdreven om te zeggen dat juist de systeemkritiek van veel Occupy-activisten de protesten in staat stelden om als het ware het politieke en publieke debat over de economische crisis te bezetten. Terwijl mainstream politici en economen de crisis als een technische kwestie benaderen en blijven steken bij technische oplossingen, legde Occupy de vinger op de zere plek:

‘Geld, wordt er gezegd, heeft de politiek overgenomen. In werkelijkheid, is geld altijd al onderdeel geweest van het kapitalistische politieke systeem. Een systeem dat gebaseerd is op het bestaan van de have en de have nots, waarin ongelijkheid inherent is aan het systeem zelf, zal leiden tot een situatie waarin de haves een manier vinden om te overheersen, zij het met het zwaard zij het met de dollar.’9

Occupy verwoordde de woede van miljoenen mensen die het zat zijn dat grote bedrijven, banken en speculanten hun economische macht gebruiken om te zorgen dat regeringen de rekening van de crisis bij de 99% neerleggen. Om de sympathie voor Occupy te begrijpen, is het genoeg om naar een paar statistieken te kijken. Tussen 1979 en 2007 groeide het reële inkomen in de VS als volgt voor de verschillende inkomensgroepen10:

de rijkste 1%: 275%
de 19% daaronder: 65%
de middelste 60%: 40%
de ondersterste 20%: 18%

De krankzinnige ongelijkheid waartoe deze scheefgroei geleid heeft, wordt duidelijk wanneer we kijken naar het aandeel van deze inkomensgroepen in het totale inkomen (na betalen belastingen):

de rijkste 1%: 8% in 1979 17% in 2007
de 19% daaronder: 35% in 1979 36% in 2007
de middelste 60%: 50% in 1979 43% in 2007
de ondersterste 20%: 7% in 1979 5% in 2007

Uit deze cijfers blijkt dat tussen 1979 en 2007 het aandeel van de rijkste 1% van de Amerikaanse bevolking in het totale inkomen meer dan verdubbelde. Het aandeel van de rijkste 20% groeide van 43% naar 53%, terwijl het aandeel van de rest van de bevolking daalde.

De groeiende kloof tussen rijk en arm is niet beperkt tot de VS. Volgens het meest recente Global Wealth Report zijn de miljonairs ook tijdens de economische crisis doorgegaan met graaien. De 29,7 miljoen miljonairs in de wereld (minder dan 1% van de wereldbevolking) bezitten gezamenlijk 89 biljoen dollar. Hun aandeel in de totale rijkdom in de wereld steeg van 35,6 procent in 2010 tot 38,5 procent in 2011.11

Het World Wealth Report van Merrill Lynch en Capgemini hanteert een andere definitie en telt het aantal mensen dat één miljoen dollar of meer heeft om te investeren (dus bovenop het eigen bezit in de vorm van bijvoorbeeld villa’s, jachten en auto’s). Het recentste rapport meldt dat ‘de omvang en rijkdom’ van deze miljonairs in 2010 toenam en uitkwam boven het niveau van vóór de crisis in 2007.12 In Nederland is het aantal miljonairs in 2010 met ruim 10 procent gestegen naar een record van 134.100 (in 2006 waren dat 117.000).

Deze cijfers geven aan waarom de leus ‘wij zijn de 99%’ een belangrijke mobiliserende rol heeft gespeeld in de Occupy-protesten. Ze is een impliciete verwijzing naar de dagelijkse ervaring van ‘klasse.’ Maar als middel voor het maken van een analyse die Occupy in staat stelt om effectieve strategieën te ontwikkelen, schiet deze leus tekort.

Het conceptualiseren van de maatschappelijke tegenstellingen als die tussen de ‘99%’ en de ‘1%’ is gebaseerd op inkomensverschillen. Inkomensverschillen zeggen alleen iets over de verdeling van rijkdom, maar niet over hoe die rijkdom en de scheve verdeling ervan tot stand komen. Liberalen die sociale ongelijkheid als iets natuurlijks zien, kunnen bijvoorbeeld niet verklaren hoe het komt dat de inkomensongelijkheid in de afgelopen drie decennia gegroeid is. Hoe kan het dat de ‘1%’ zichzelf kan verrijken? De vraag is in feite: hoe heerst de 1%?

Dat valt alleen te verklaren wanneer we kijken naar het proces dat aan de distributie van rijkdom voorafgaat, namelijk productie, en het proces van de reproductie van de sociale verhoudingen. Aan dit perspectief ontleent het marxisme zijn intellectuele en politieke relevantie. Het zou hier te ver voeren om de marxistische analyse van het kapitalisme te beschrijven, ik kan hier slechts een aantal punten dat belangrijk is voor de rest van het artikel kort door de bocht aanduiden.

In het kapitalistische productieproces worden de productiemiddelen gecontroleerd door een kleine groep die anderen voor zich laat werken en een deel van de waarde die zij produceren toe-eigenen (uitbuiting). Dat is niet het ‘logische’ gevolg van het feit dat zij machines en gebouwen bezitten, want ook die zijn het resultaat van arbeid. De arbeidersklasse bestaat uit de mensen die in ruil voor loon hun arbeidskracht (of het nou hoofd- of handarbeid is) verkopen en ook geen controle hebben over het arbeidsproces. Er is ook een middenklasse die uit mensen bestaat die hun eigen baas zijn of een beetje controle over het productieproces hebben, denk aan managers, winkeliers en professionals zoals ingenieurs, artsen en advocaten. Door hun verschillende positie in het productieproces hebben mensen verschillende machtsposities. Zo hebben in de afgelopen jaren directeuren en topmanagers hun eigen inkomens enorm verhoogd, terwijl geen enkele leraar, verzorger, schoonmaker, ambtenaar zichzelf salarisverhogingen van tien procent of hoger kan geven.

De macht van sociale klassen wordt ook in de samenleving als geheel gereproduceerd, en daarvoor is de rol van ideologie en de staat essentieel. In ideologisch opzicht spelen de grote media en het onderwijssysteem een belangrijke rol om ons te socialiseren. Omdat het staatsapparaat afhankelijk is van de rijkdom die kapitalisten controleren, is de staatsbureaucratie geneigd om de belangen van kapitalisten te verdedigen, desnoods met geweld. Kapitalisten kunnen ook directe druk op de staat uitoefenen door bijvoorbeeld de werkloosheid te laten stijgen of te dreigen met een investeringsstop of kapitaalvlucht. Werkelijke macht ligt in het kapitalisme dus niet bij het parlement of de regering, maar daarbuiten, in de economie. De macht van de kapitalisten is ook op een directere manier verweven met de staat omdat machtige politici, topambtenaren en kapitalisten zich in dezelfde sociale milieus bewegen. Ze komen elkaar tegen in dezelfde studentencorpsen, politieke partijen en de directiekamers van bedrijven. Het lijkt wel alsof er een draaideur staat tussen economische en politieke elite, wanneer we naar de machtige personen kijken. Voormalig premier Wim Kok (PvdA) is of was commissaris bij Shell, ING, KLM, TNT. Voormalig minister van Economische Zaken Hans Wijers (D66) is CEO van AkzoNobel en lid van de machtige European Round Table of Industrialists. Ex-ministers Gerrit Zalm en Hans Bolkestein zijn twee andere voorbeelden uit de VVD.13

De rijken heersen dus door hun controle over het productieproces, de ideologie en de staat, die overigens niet los van elkaar staan. Klassenstrijd is daarom altijd economisch, ideologisch en politiek van aard. Voor socialisten is de werkvloer de voornaamste plek waar deze vormen van strijd gevoerd worden omdat in de woorden van Rosa Luxemburg ‘de ketenen van het kapitalisme moeten worden gebroken, daar waar ze worden gesmeed.’ Het is tijdens het werk dat we geen losse consumenten zijn, maar een potentieel collectief dat via bijvoorbeeld stakingen de macht van de banken en de grote bedrijven kan breken. Socialistische strategie is erop gericht om de strijd op de werkvloer centraal te stellen en te verbinden met de strijd op andere plaatsen.

Reformisme, moralisme of revolutie?

Zoals we al zagen, hebben de Occupy-protesten pijnlijk zichtbaar gemaakt dat er een gapende kloof bestaat tussen de ‘99%’ en de ‘1%’. Maar afhankelijk van de analyse over waar deze kloof vandaan komt, bestaan er binnen Occupy verschillende visies op wat er met deze kloof moet gebeuren. Er zijn grofweg drie stromingen: zij die de kloof willen dichten door een brug te slaan tussen de ‘1%’ en de ‘99%’, zij die de kloof willen opheffen door de samenleving te veranderen en zij die de kloof willen negeren. Op die laatste stroming kom ik terug bij het bespreken van de strategie van autonome bewegingen.

Zij die de kloof willen dichten gaan er vanuit dat het onvermijdelijk is dat de samenleving verdeeld is in een rijke toplaag en de ‘rest.’ Zij menen dat de problemen pas ontstaan wanneer de rijken zich slecht gedragen, door bijvoorbeeld hebzuchtig te zijn en de politiek om te kopen. Gebrek aan goede moraal en/of een slecht politiek systeem worden dus als de kern van het probleem gezien, en niet het kapitalisme als zodanig. De oplossing wordt dan gezocht in moralisme of reformisme.

Het moralisme is duidelijk zichtbaar in de leuzen tegen de hebzucht, de graaicultuur en corruptie. ‘I don’t mind you being rich, I mind you buying my government,’ is een leus die tijdens Occupy vaak gehoord werd. Degenen die vanuit het reformisme vertrekken, willen Occupy vooral in een electorale richting duwen. Pieter Hilhorst schreef bijvoorbeeld dat Occupy een programma nodig heeft ‘dat de uitwassen van het kapitalisme temt, zonder de creatieve kracht van het kapitalisme om zeep te helpen. Alleen dan kan Occupy de volgende verkiezingen winnen.’14

De hebzucht van de rijken en hun invloed op de politiek zijn natuurlijk een groot probleem, maar beide hangen nauw samen met hoe het kapitalisme werkt. Morele waarden zullen het blijven afleggen, zolang kapitalisten uit overlevingsdrang gedwongen zijn om onderling te concurreren voor meer winst. Kapitalisme is het systeem waarin de ‘sterkste’ bedrijven overleven, niet de meest ethische. Ook de reformistische strategie heeft zijn beperkingen. Zelfs wanneer het electorale systeem hervormd word om de directe invloed van de rijken op de politiek te verminderen, kunnen kapitalisten de besluitvorming beïnvloeden door met hun economische macht de marges van wat ‘realistisch’ is te bepalen. Ze kunnen nog steeds de lonen verlagen, hun personeel ontslaan, weigeren te investeren in groene productie enzovoorts. De enige duurzame oplossing is een radicale uitbreiding van de democratie van het politieke niveau naar het economische zodat productie niet in dienst staat van de winst van enkelen maar de behoeften van iedereen. Dan kunnen morele waarden zoals solidariteit, vrijheid, individuele ontwikkeling en menselijke waardigheid leidmotieven worden.

Deze strategie vereist natuurlijk een omwenteling van de heersende politieke, sociale en economische verhoudingen. Zo’n sociale revolutie kan de kloof tussen de ‘1%’ en de ‘99%’ opheffen, door te zorgen dat de concentratie van economische macht verdwijnt en plaats maakt voor samenwerking, democratische besluitvorming en planning. Zoals een oude leus van de arbeidersbeweging stelt: we willen niet een groter deel van de taart, we willen de hele bakkerij. Het probleem van alle strategieën die het kapitalisme willen hervormen is dat ze alleen de verdeling willen veranderen, maar niet wat daaraan voorafgaat – productie. Daardoor blijft de macht van kapitalisten intact en kunnen ze hervormingen terugdraaien.

Maar revoluties zijn toch passé? We hebben nu toch veel modernere dingen zoals NGOs, civil society, Facebook en netwerken? Wanneer we in navolging van de Russische revolutionair Leon Trotski revoluties definiëren als ‘de directe inmenging van de massa’s in het historisch gebeuren’ blijken ze nooit te zijn weggeweest. Denk aan de massaprotesten die de Stalinistische dictaturen omver wierpen. Ook de revoluties in de Arabische landen hebben laten zien dat historische veranderingen nog steeds van onderaf komen, wanneer de massa’s het strijdtoneel betreden.

Het punt is niet dat we een revolutie moeten uitroepen of plannen. Revoluties worden niet door groepen, bewegingen of partijen gemaakt, maar door massa’s mensen. Mijn stelling is dat revolutie het oriëntatiepunt moet zijn voor een beweging die de wereld fundamenteel wil veranderen. Dat geeft een strategisch inzicht op basis waarvan we in het hier en nu actief kunnen zijn en op basis waarvan we keuzes kunnen maken over strategie, tactiek methodes van organisatie. Het uitgaan van ‘de actualiteit van de revolutie’ was volgens George Lukács een van de essentiële kenmerken van Lenin’s politieke ideeën.15 Gezien de verwoesting van oorlogen, klimaatverandering en terugkerende economische crises, kan ‘de actualiteit van de revolutie’ ook met de woorden van Walter Benjamin geformuleerd worden:

‘Marx zegt dat revoluties de locomotieven zijn van de wereldgeschiedenis. Maar de situatie kan nu anders zijn. Misschien zijn revoluties geen treinreis, maar de mensheid die aan de noodrem trapt.’

Autonome zone of antikapitalistische beweging?

Terwijl de reformistische logica de macht van de ‘1%’ wil inperken, en de revolutionaire logica die macht wil opheffen, is er een logica die de macht van de ‘1%’ denkt te kunnen negeren. Die laatste logica is kenmerkend voor het autonomisme als politieke stroming die impliciet en expliciet een grote rol heeft gespeeld binnen Occupy en andere protesten, zoals die van de indignados in Spanje.

In de reformistische logica waren de pleinbezettingen slechts een middel waarmee Occupy iets op de agenda kan zetten om de uitvoering vervolgens over te laten aan verstandige politici. In de revolutionaire logica zijn de pleinbezettingen een tactiek binnen een grotere strategie voor het opbouwen van een massabeweging waarin arbeidersstrijd een centrale rol speelt en gekoppeld wordt aan de strijd van andere groepen. Hierdoor is het blik naar buiten gericht. De activiteiten zijn erop gericht om nog meer mensen bij de beweging te betrekken. In de autonomistische logica is het bezetten van pleinen niet een tactiek, maar een doel op zich zodat er een ‘autonome zone’ wordt gecreëerd. Hierdoor raakt het blik van de activisten naar binnen gekeerd, nemen interne discussies de overhand en raakt het protest op termijn geïsoleerd van de rest van de samenleving zoals de ervaring met Occupy in Nederland helaas duidelijk maakt.

Activisten die Occupy als een ‘autonome zone’ zagen, streefden ernaar om de bezetting tot een afspiegeling van een ideale samenleving te maken waarin solidariteit, wederzijds diensten en individuele autonomie centraal staan. De interne organisatie, van het koken en verdelen van het eten tot en met de manier van besluitvorming, zouden deze waarden moeten verwezenlijken. Dit idee is in feite niet nieuw, ook de utopische Phalanestères van Charles Fourier (1772 – 1837) waren gebaseerd op het idee dat er binnen het kapitalisme alternatieve gemeenschappen gevormd kunnen worden.

De logica die het bouwen van autonome zones centraal stelt, heeft twee grote problemen. Ten eerste is het verkeerd om te denken dat het creëren van een voorbeeldige microsamenleving de beste manier is om anderen in beweging te krijgen. Die gedachte is gebaseerd op de aanname dat de meeste mensen niet in verzet komen tegen de bezuinigingen of het kapitalisme omdat ze zich geen alternatieven kunnen inbeelden. Maar de realiteit is dat de microsamenleving van Occupy en andere ‘autonome zones’ voor de meeste mensen helemaal geen alternatief is. Zo sympathiseerden veel mensen met de kritiek van Occupy op de economische crisis, maar ze konden niet meedoen met de tentenkampen omdat ze werkten of een studie volgden. Occupy kon in de vorm van een tentenkamp een symbolische functie hebben.

Echte alternatieven waaraan niet honderden maar honderdduizenden mensen mee kunnen doen ontstaan wanneer mensen daar waar ze werken, studeren en wonen in verzet komen, zich organiseren en alternatieve praktijken ontwikkelen. Uit de stakingen in Griekenland kwam bijvoorbeeld de bezetting en overname van de krant ‘Eleftherotypia’ door haar arbeiders voort. Zij brengen onder eigen controle de krant ‘De arbeiders in Eleftherotypia’ uit.16 Ook in het verleden hebben momenten van intensieve strijd tot alternatieve manieren van organisatie en besluitvorming geleid. Tijdens de Russische Revolutie van 1917 werd er van onderop een democratie gebouwd op basis van sovjets – raden van arbeiders, soldaten en boeren. Voorbeelden van productie en distributie onder arbeiderscontrole zijn ook op andere momenten te vinden (Italië 1919-20; Duitsland 1918-23; Spanje 1936-39; Hongarije 1956; Chili 1972-73; Iran 1979; Argentinië 2002-2006).

De belangrijkste reden waarom de meerderheid van de mensen niet in verzet komt, is niet het gebrek van alternatieven op zich. Het feit dat mensen denken dat protesten niets kunnen veranderen, dus het gebrek aan zelfvertrouwen, speelt een veel grotere rol. Wanneer mensen zelf ervaren dat ze kunnen winnen, neemt hun zelfvertrouwen toe. Dan kan er een wisselwerking ontstaan tussen de strijd van onderaf die overwinningen boekt en steeds grotere groepen mobiliseert, en de heersende klasse die verdeeld raakt en aan zelfvertrouwen verliest. De escalatie van dit proces kan uitmonden in een revolutionaire situatie. Ook binnen elke kleine actie en staking is deze wisselwerking zichtbaar. De belangrijkste vraag die bewegingen zoals Occupy aan zichzelf moet stellen is dan ook ‘hoe kunnen we winnen?’ Door concrete overwinningen te boeken kunnen immers steeds meer mensen het zelfvertrouwen opbouwen om het heft in eigen handen te nemen.

De tweede reden waarom ‘autonome zones’ op lange termijn geen alternatief bieden is dat het onmogelijk is om de buitenwereld waarin de ‘1%’ heerst te negeren. ‘Autonome zones’ zijn als eilanden die overstroomd kunnen worden door de oceaan om hen heen. Deze ‘overstroming’ kan twee vormen aannemen: de verhoudingen en problemen van het kapitalisme en de gecentraliseerde macht van de staat.

Het is een illusie om te denken dat ‘autonome zones’ los kunnen staan van de rest van de samenleving. De deelnemers zijn geen supermensen, maar een product van de samenleving waarin ze leven en daarom bijvoorbeeld niet vrij van hebzucht, racisme en seksisme. Begin november 2011 waren er in de VS alleen al vier meldingen van verkrachtingen binnen Occupy-protesten.17 Binnen Occupy Amsterdam ontstonden veel fricties door de komst van junks, daklozen en criminelen. De klassenverschillen en diversiteit aan meningen in de samenleving manifesteerden zich ook binnen de Occuppy-protesten.18 In Occupy Wall Street ontstonden zelfs wijkjes en ‘ghetto’s’ voor rijke en arme activisten, waarover de Daily Show van John Stewart een satirisch stuk maakte.19

Terwijl in veel Occupy-protesten de interne problemen toenamen, was het uiteindelijk de gecentraliseerde macht van de staat die in veel steden de tentenkampen ontruimde. Het is mogelijk om de macht van de ‘1%’ te negeren, maar dat betekent niet dat de ‘1%’ protesten negeert.

Door deze problemen lopen ‘autonome zones’ het gevaar om uiteindelijk geïsoleerd te raken van de meerderheid van de bevolking en in een subcultuur te veranderen. Dit gebeurt zelfs met ‘autonome zones’ die niet tientallen maar tienduizenden deelnemers hebben, maar niet doordrongen zijn van de noodzaak om de rest van de samenleving te mobiliseren. De Zapatistas zijn een goed voorbeeld. Na hun opstand in de Mexicaanse deelstaat Chiapas in 1994 werden ze het grote voorbeeld voor autonomistische bewegingen en delen van de andersglobaliseringsbeweging. Ook voor veel Occupy-activisten vormen ze een grote inspiratiebron. De New York Times noemde de opstand van de Zapatistas ‘de eerste postmoderne revolutie in Latijns Amerika,’ omdat ze niet uit waren op het nemen van de macht, maar op het negeren ervan.

Er valt veel te leren van de Zapatistas, maar de kritiekloze bejubeling van hun ‘breuk met het marxisme’ en de kracht van hun ‘autonome’, ‘horizontale’ werkwijze is geheel misplaatst.20 Ondanks hun heldhaftigheid is 18 jaar later hun ‘autonome zone’ in Chiapas omsingeld door het Mexicaanse leger en is er is voor de 100.000 inheemse bewoners weinig wezenlijks veranderd, laat staan in de rest van Mexico. Armoede is nog steeds wijdverspreid in Chiapas en activisten die al twee decennia voor een betere wereld strijden, kunnen nog steeds geen schoenen kopen voor hun kinderen. Een ooggetuige verslag van de 17e verjaardag van hun opstand meldt: ‘Zeventien jaar nadat de roep voor land en vrijheid tot de opstand van de Zapatistas leidde, hangt er een mist van stilte over de bergen van Chiapas in zuidoost Mexico. In tegenstelling tot vroeger, zijn er geen grote herdenkingsfeesten, geen demonstraties of vurige toespraken door de rebellen die voor de verwaarloosde inheemse bevolking strijden.’21

Veel van de ideeën die samenhangen met het bouwen van ‘autonome zones’ komen keer op keer, impliciet of expliciet, terug in de sociale bewegingen van de afgelopen decennia.22 Een van de redenen is dat aan het begin van sociale bewegingen, wanneer het genoeg lijkt om zich te manifesteren, autonome ideeën goed gedijen. Maar juist omdat deze ideeën zelf juist een belemmering zijn voor de verdere ontwikkeling van sociale bewegingen, zien we een snelle en opkomst en neergang van deze bewegingen.

Een andere reden waarom autonomisme als een beweging die de macht negeert, aantrekkelijk lijkt, heeft te maken met de slechte ervaring met bewegingen die zich in de twintigste eeuw wel hebben gericht op het nemen van de macht. Reformistische partijen (sociaal-democraten) hebben geprobeerd gebruik te maken van de macht van de staat om in overleg met kapitalisten sociale hervormingen door te voeren. Terwijl ze in de jaren vijftig en zestig daarin redelijk slaagden – omdat het kapitalisme een groei periode doormaakte – hebben ze zich juist in de afgelopen drie decennia tot het neoliberalisme en sociaal-liberalisme bekeerd. Voor veel nieuwe activisten die echte veranderingen willen is de verrechtsing van de sociaal-democratie het bewijs van de heilloze weg van de politieke kanalen. Er is echter ook teleurstelling over de ‘communistische’ partijen die in Rusland, China, Cuba en elders een eigen staat bouwden waarin onderdrukking endemisch was. Gezien de misdaden van deze dictaturen is de argwaan tegen strategieën die gericht zijn op het nemen van de macht erg begrijpelijk. Maar het begrijpen van de stalinistische staten vereist een nauwkeurigere analyse dan een algemene verwijzing naar ‘macht corrumpeert.’ Kort gezegd, in landen die een achterstand hadden ten opzichte van de geïndustrialiseerde landen, werd de staat een instrument voor autoritaire industrialisatie van bovenaf om die achterstand snel in te halen. Democratie, vakbonden en de rechten van arbeiders werden in het Oostblok als een obstakel gezien voor de militaire concurrentie met het Westen. Door deze dynamiek ontwikkelden de stalinistische regimes een staatskapitalistisch systeem.23

Ondanks hun verschillen baseren de sociaaldemocratische en de stalinistische partijen zich op hetzelfde idee dat veranderingen van bovenaf komen, via het parlement of via de staatsbureaucratie. Marxisten gaan echter uit van het socialisme van onderop, gebaseerd op de stelling van Marx dat de emancipatie van de arbeidersklasse slechts het werk van de arbeidersklasse zelf kan zijn. Revolutionaire partijen zijn vanuit dit perspectief geen substituut voor zelfemancipatie, maar een noodzakelijk middel daarvoor zoals we verderop zullen zien.

‘Nee’ zeggen of eisen stellen?

Een kwestie die binnen Occupy veel debat losmaakte was de vraag of er vanuit de protesten wel of niet eisen geformuleerd moesten worden. Sommige activisten vonden dat de beweging geen eisen moest stellen aan de staat om te voorkomen dat de beweging geïncorporeerd zou worden in de politieke spelletjes die uiteindelijk draaien om de kleine kwesties in plaats van de fundamentele problemen die Occupy aan de orde stelde. Voor een aantal activisten, waaronder veel anarchisten, was het stellen van eisen taboe omdat het de staat zou ‘legitimeren.’

De weerstand tegen het stellen van eisen werd gevoed door een bepaalde visie op de beweging. ‘Het gaat niet om wat we doen, maar om het feit dat we er zijn,’ stelde een deelnemer aan Occupy Amsterdam. Eisen hebben inderdaad weinig zin als actie voeren niet in het teken staat van het bereiken van bepaalde doelen, maar om het claimen van de eigen aanwezigheid en identiteit. Ook in deze discussie over het wel of niet stellen van eisen, blijkt de houding tegenover de staat een belangrijke rol te spelen. Zij die de staat als een neutrale instelling zien of zelfs als een positieve kracht willen bij politici lobbyen voor bepaalde eisen. Zij die de staat willen negeren en Occupy als een ‘autonome zone’ zien, wijzen het stellen van eisen resoluut van de hand. De laatste houding was dominant binnen Occupy en vormde een obstakel voor de ontwikkeling van de beweging.

Revolutionair-socialisten, zoals de Internationale Socialisten, namen een andere houding aan. Eisen die reële verbeteringen brengen in de levensomstandigheden van mensen – hoe klein ook – zijn het waard om voor te vechten. Denk aan de 50 cent extra uurloon en het respect dat de schoonmakers met hun stakingen eisen. Wat te denken van de eis dat er geen geld meer aan oorlogen besteed moet worden maar aan goedkope medicijnen voor arme landen? Het aanpakken van de graaiende bankiers zou niet het systeem veranderen, maar is wel een stap vooruit. Wanneer deze eisen afgedwongen worden, leiden ze tot reële verbeteringen, vergroten ze het zelfvertrouwen bij de mensen die ervoor hebben gevochten en laten aan anderen zien dat actievoeren zin heeft. De politieke machthebbers worden dan geconfronteerd met een beweging die verdergaande eisen stelt en moeten dan kiezen: of ze doen nog meer concessies waardoor de beweging weer stappen vooruit kan zetten of ze weigeren en de beweging zal de strijd moeten intensiveren om meer overwinningen te boeken.

Het bovenstaande beschrijft het stellen van eisen voor hervormingen (reformistische eisen) – eisen die, als ze afgedwongen worden, niet het kapitalisme veranderen, maar daarbinnen reële verbeteringen tot stand brengen. Natuurlijk is er daarbij het gevaar van inkapseling door de staat. Vertegenwoordigers van de beweging krijgen een plek aan de onderhandelingstafel, gaan meespelen met de bestaande regels, worden ingezogen in de instituties, krijgen paar concessies in ruil voor het laten varen van hun fundamentele kritiek en radicale eisen. De ervaring met partijen zoals PvdA, GroenLinks, SP, maar ook NGO’s en vakbondsleiders laat zien dat dit een terechte zorg is. Aan de andere kant hebben we al gezien dat het stellen van eisen onmisbaar is. Er is dus een reëel dilemma waarvoor er geen makkelijke (risicoloze) oplossingen zijn.

Wie het stellen van eisen aan de politiek simpelweg afwijst, neemt een ultra-linkse houding aan die de beweging klein houdt en voorkomt dat grote groepen mensen door eigen betrokkenheid in de strijd ervaring opdoen en radicale conclusies trekken. Het gevolg is sektarisme en dogmatisme. Een ander uiterste is te denken dat eisen zo tam mogelijk moeten zijn en het beste bereikt kunnen worden door te lobbyen bij politici, werkgevers of vakbondsbestuurders. Dat is de weg naar inkapseling en reformisme.24

Er is een alternatieve manier waarmee we valkuilen kunnen vermijden. Deze heeft drie elementen. Ten eerste moet het gaan om hervormingseisen die tot reële verbeteringen leiden. Ten tweede moet de strijd voor hun realisatie op een manier gevoerd worden die tot een toename van zelfactiviteit, strijdbaarheid en organisatiegraad leidt. Ten derde moet de beweging haar onafhankelijkheid van de staat bewaren. Wanneer een beweging op deze manier strijdt voor hervormingen, kan ze zelfvertrouwen opbouwen, nog grotere groepen mobiliseren en vooruitgang boeken.

Naast het eisen van radicale hervormingen, pleiten revolutionair-socialisten in bepaalde omstandigheden voor overgangseisen. Het gaat dan om omstandigheden waarin de strijd zo ver geëscaleerd is dat het machtsvraagstuk opkomt: zal de macht bij de heersende klasse blijven, of kan de beweging de macht nemen om een alternatief systeem te creëren? Overgangseisen zijn eisen voor hervormingen die voortkomen uit de strijd van dat moment, maar die niet gerealiseerd kunnen worden zonder de logica van het kapitalisme te ondermijnen. In die zin slaan ze een brug tussen wat in het hier en nu noodzakelijk maar redelijk lijkt, en het bewustzijn dat er fundamentele veranderingen nodig zijn om deze eisen te realiseren. In Griekenland waar honderdduizenden mensen deelnemen aan protesten en stakingen zijn het schrappen van de Griekse schulden, het verlaten van de Euro en het nationaliseren van noodlijdende bedrijven onder arbeiderscontrole voorbeelden van overgangseisen.

De beperkingen van consensusbesluitvorming

Behalve de kwestie van eisen stellen, leidde ook de methode van besluitvorming op basis van consensus binnen Occupy tot heftige debatten. Op elke Occupy-protest werd er een General Assembly georganiseerd waar iedereen mee kon discussiëren. Vanuit de General Assembly werden werkgroepen ingesteld die een deeltaak op zich namen, zoals contact met de media of het organiseren van acties. De besluiten op de General Assembly werden niet met stemmen maar met consensus genomen. Er werd dan net zo lang door gediscussieerd tot iedereen instemde. Wie tegen was, had namelijk vetorecht.

Deze methode gebruikt een serie handgebaren, zoals zwaaien met je handen/vingers om aan te geven dat je instemt, of een vuist om te ‘blokkeren’ (veto). ‘Consensus is noch compromissen sluiten, noch unanimiteit,’ zegt consensustrainer Seeds for Chance. ‘Het probeert verder te gaan door het samenvoegen van de beste ideeën en de belangrijkste bezwaren.’

Het consensussysteem heeft grote voordelen omdat deelnemers actief betrokken worden en iedereen een stem krijgt. Dat is een verademing voor wie geen genoegen wil nemen met eens in de vier jaar stemmen om dan te merken dat politici hun beloftes intrekken. Maar er zijn ook grote problemen met de consensusmethode die juist ervoor zorgen dat op termijn deelnemers afhaken, het proces aan transparantie verliest en niet tot effectieve acties leidt.

De bekende libertaire Amerikaanse activist Michael Albert constateerde na zijn bezoeken Griekenland en Spanje dat de General Assemblies die aanvankelijk 12.000 tot 15.000 mensen aantrokken enorm slonken terwijl veel mensen bleven deelnemen aan protesten en stakingen. Waarom?

‘Het antwoord dat ik keer op keer hoorde was dat de neergang van de bijeenkomsten niet te wijten was aan repressie of aan coöptatie, of door misleiding of demoralisatie door mediaberichten (…) het probleem was afkomstig van binnenuit. (…)

Toen ze voor het eerst werden gevormd, waren de vergaderingen verfrissend en motiverend. (…) We genoten van een omgeving waarin verschil van mening de norm was. Maar toen dagen en dan weken voorbij gingen, was het nieuwe eraf. En het was niet duidelijk voor de deelnemers wat ze verder konden doen. (…) We werden niet meer geboren, we waren aan het afsterven. (…)

Een andere factor die na eerst spannend te zijn later vervelend werd, was het zoeken naar consensus. (…) na een tijdje werden het streven naar consensus een kwelling, een verspilling van tijd, en het argument dat dit de enige manier van besluitvorming was, werd steeds minder overtuigend. (…) Waarom laten we toe dat een kleine groep ervoor kan zorgen dat discussies oneindig doorgaan, waardoor veel mensen afhaken, terwijl die kleine groep geen enkele legitieme aanspraak op invloed heeft dan de rest – behalve dat onze werkwijze hun vetorecht geeft?’25

Dit verhaal laat zien dat ook als bijeenbrengen duizenden mensen bijeenbrengen ze alsnog imploderen als ze de vraag ‘wat kunnen we doen om te winnen?’ niet centraal stellen. Alleen zinvolle actie met tastbare resultaten kan immers nieuwe mensen bij de beweging te betrekken, en een zinvolle interactie tussen nieuwe en ervaren activisten op gang brengen.

Sommige activisten die voor de consensusmethode pleiten, menen dat het hier om een nieuwe manier gaat, maar ze is in feite al een tijdje in omloop. Het consensusmodel betrad de actiewereld voor het eerst in de zomer van 1976, toen de actiegroep Clamshell Alliance campagne voerde tegen de Seabrook Nuclear Plant. In de jaren ervoor was er onder invloed van ‘anti-autoritaire’ activisten zoals anarchisten veel geëxperimenteerd met ‘horizontale’, ‘leiderloze’ acties. Deze hadden echter vaak geleid tot wat de feministische auteur Jo Freeman ‘de tirannie van de structuurloosheid’ noemde.26 De Clamshell Alliance was op zoek naar een nieuwe manier en nam op voorstel van twee leden van de Quakers de consensusmethode aan die vervolgens navolging kreeg in andere plaatsen.

De ‘anti-autoritaire’ activist en auteur Murray Bookchin die persoonlijk betrokken was bij de acties van Clamshell Alliance schrijft:

‘Ik kan persoonlijk getuigen dat de intrede van het consensusidee bewerkstelligd werd door de vaak cynische Quakers en door leden van een twijfelachtige “anarchistische” commune die in Montague, Massachusetts, gevestigd was. Deze kleine, hechte fractie, verenigd door haar eigen verborgen agenda, was in staat om veel Clamshell-leden te manipuleren in het ondergeschikt maken van hun goede wil en idealistische inzet aan die opportunistische agenda’s. De feitelijke [informele] leiders van Clamshell domineerden de rechten en idealen van ontelbare individuen die erbij kwamen en ondermijnden hun moraal en wilskracht.’27

Deze ervaring kan natuurlijk niet gegeneraliseerd worden naar de Quakers, die in het algemeen een positieve opstelling hebben binnen sociale bewegingen, maar zij toont wel aan dat de consensusmethode van begin af aan niet bepaald democratie bevorderde. De historicus A. Paul Hare schrijft over de Quakers: ‘Voor meer dan 300 jaar nemen de leden van de Vereniging van Vrienden (Quakers) hun besluiten zonder te stemmen. Hun methode is gebaseerd op het vinden van de ‘zin van de bijeenkomst’ die de consensus onder de aanwezigen representeert. Idealiter is deze consensus niet simpelweg “unanimiteit,” of een idee waar iedereen het mee eens is, maar “eenheid.”’28

Dit proces waarin verschillende opinies tot ‘een hogere waarheid’ transformeren, is de manifestatie van het goddelijke. Iets van dit spirituele klinkt ook door in het vurige geloof dat sommige activisten stellen in de positieve kracht van de consensusmethode. De ervaring spreekt dat echter tegen.

Het proces van consensusvorming is de weg van de minste weerstand. Innovatieve en gedurfde ideeën maken geen kans omdat ze controversieel zijn. Daardoor eindigt het proces bij besluiten waar niet veel mensen enthousiast van worden, maar die op het minste verzet stuiten. Bovendien verzwakt consensus het belangrijkste creatieve aspect van debat: de creatieve botsing tussen verschillende meningen. Bij besluitvorming op basis van stemmen kan iedereen met passie en argumentatie voor de eigen mening pleiten om anderen voor het eigen standpunt te winnen. Ook als dat niet lukt, kan de minderheid het gezamenlijke besluit respecteren en uitvoeren, maar tegelijk blijven doorgaan met het argumenteren voor de eigen opinie. Wie bij consensusvorming van mening blijft verschillen, moet het proces blokkeren, of zwijgen en zich terugtrekken. Kortom, consensus leidt niet tot effectieve besluiten.

De consensusmethode is niet democratischer dan stemmen. Het idee achter consensusvorming is dat er geen leiders zijn en iedereen op gelijke voet meedoet, maar het langdurige proces sluit juist heel veel mensen uit die niet de middelen en de mogelijkheden hebben om zoveel tijd op een vergadering door te brengen. Daardoor gaan mensen met de meeste tijd, de grootste mond en het grootst persoonlijke netwerk het proces domineren. Zij zijn in feite de informele leiders, maar er is geen transparantie en ook geen methode om ze verantwoording te laten afleggen Zo wordt het grootste deel van de ‘99%’ in feite buitengesloten. Zij die toch tijd vrij maken en langs komen stemmen op termijn met hun voeten en blijven na een paar vergaderingen weg.

Het laatste bezwaar is dat de consensusmethode voor kleine groepen soms kan werken, maar onwerkbaar is voor grote groepen. Het is bijna onmogelijk om bij grote aantallen mensen consensus te bereiken. Het is makkelijker om iets te stoppen dan het op te starten waardoor discussies vaak niet tot besluiten leiden.

Horizontalisme, spontaneïteit en leiding

Achter het consensusmodel schuilt de visie dat sociale bewegingen ‘horizontaal’ en zonder leiders zouden moeten zijn. Deze visie legt de nadruk op de rol van spontaneïteit en de individuele keuze voor bepaalde acties. Het collectief formuleren van prioriteiten – een essentieel kenmerk van strategisch denken – en organisatiemethodes om die collectief uit te voeren – via bijvoorbeeld gekozen vertegenwoordigers en woordvoerders met een mandaat – worden als ‘hiërarchisch’ afgewezen. Hierbij hoort ook een diepe afkeer van politieke partijen.

De Spaanse Raimundo Viejo van de Universiteit van Barcelona verdedigde het ‘nieuwe’ leiderloze principe van Occupy met de stelling: ‘de andersglobaliseringsbeweging was de eerste stap. Toen was ons model aan te vallen als een roedel wolven met een alfamannetje aan kop en de rest die volgde.’29 Opnieuw blijkt de wens om origineel te zijn de vader van de gedachte. Wie actief is geweest binnen de andersglobaliseringsbeweging weet nog hoe grote delen ervan, zoals de Black Block, de Tute Bianchi en andere autonome stromingen en anarchisten, de protesten juist als een leiderloze ‘roede’ definieerden. Activisten zoals Naomi Klein definieerden de andersglobaliseringsbeweging als een ‘zwerm’ die in staat was plotseling bij elkaar te komen om de instellingen van globalisering te ontregelen. Hun visie op de beweging is een van netwerken. Over de andersglobaliseringsprotesten zei Naomi Klein: ‘Deze massale samenkomst bestond uit middelpunten van activisme, die bestonden uit honderden, misschien wel duizenden, autonome onderdelen. Het feit dat deze campagnes zo gedecentraliseerd zijn is geen bron van onsamenhangendheid of fragmentatie. Het is meer een redelijke en zelfs ingenieuze aanpassing aan zowel de reeds bestaande fragmentatie binnen progressieve netwerken als aan veranderingen in de bredere cultuur.’ Met instemming citeert ze Maude Barlow van de Council of Canadians: ‘We moeten het opnemen tegen een kei. We kunnen hem niet verwijderen, dus we proberen eronderdoor te gaan, erlangs en erover te gaan.’30 Die laatste bewering maakt opnieuw duidelijk hoezeer de laissez-faire methode van organisatie verbonden is met het idee dat de kapitalistische machtsstructuren genegeerd kunnen worden.

De kritiek die de marxistische auteur en activist Chris Harman op de zwerm- of netwerkmethode formuleerde is nog steeds relevant:

’De gedecentraliseerde netwerkachtige manier van optreden (…) is feitelijk niet nieuw in de geschiedenis. Het was bijvoorbeeld precies hoe activisten aan het eind van de 18de eeuw opereerden, in de correspondentieverenigingen in Groot-Brittannië of zelfs de Jacobijnenclubs in de vroege stadia van de Franse Revolutie, waarbij ze het meest geavanceerde communicatiemiddel van hun tijd, de brief, gebruikten. Maar toen mensen van gedecentraliseerde propaganda en agitatie overgingen op een serieuze strijd om de bestaande machtsconcentraties te breken, hadden ze meer gecentraliseerde organisatiemethoden nodig, zoals de Jacobijnen van 1792 tot 1794, de United Irishmen en de Samenzwering der Gelijken van Babeuf. Dit was precies omdat het gedecentraliseerde model de beweging niet in staat stelde gezamenlijk te beslissen wanneer ze haar krachten moest samentrekken om in de ene of de andere richting te gaan, maar toeliet dat minderheden actie lieten mislukken door te snel in beweging te komen of juist stil te staan als iedereen bewoog.

De instellingen van het kapitalisme lijken misschien op ‘keien’ die moeilijk in beweging zijn te krijgen. Maar als je simpelweg om hen heen probeert te lopen laat je het initiatief in hun handen en kunnen ze je plotseling aanvallen en vernietigen.’31

De strategie van revolutionair-socialisten is gericht op het combineren van spontaneïteit en gecentraliseerde coördinatie. Het reduceren van bewegingen tot één van de twee leidt tot ineffectiviteit of gebrek aan democratie. Bewegingen kunnen hun spontane energie verliezen wanneer ze deze op cruciale momenten niet concentreren en richten op de zwakke plekken van de kapitalistische machtsstructuren. Dat proces gebeurt niet vanzelf, maar vereist een element van leiding. Die leiding moet onder democratische controle staan.

Het voorbeeld van de Egyptische Revolutie laat zien dat ‘spontane’ bewegingen zelfs machtige dictators kunnen wegjagen, maar dat het veel moelijker is om een alternatief te creëren dat gebaseerd is op democratie en sociale rechtvaardigheid. Dat vereist ook organisatie, programma en leiding. Het is geen toeval dat de twee krachten die op deze drie vlakken het sterkst waren – de Moslim Broederschap en het leger – een grotere stempel hebben kunnen drukken op de ontwikkelingen sinds de val van Mubarak dan andere stromingen.

Er is altijd een element van leiding in sociale bewegingen, meestal in de vorm van reformistische vakbondsbestuurders, partijen of NGO’s die de beweging van haar radicale koers af willen brengen en terug willen kanaliseren naar de heersende orde waarin zij de rol van bemiddelaar hebben. Maar ook organisaties en activisten die tegen revolutionaire partijen zijn en voor ‘autonome’ acties pleiten geven in feite leiding, maar op een manier die de verdere ontwikkeling van de beweging tegenhoudt. Hun non-strategie laat het veld open voor reformistische organisaties.

Voor veel activisten heeft het woord ‘leiding’ een nare bijsmaak doordat het geassocieerd wordt met de nare praktijken van autoriteiten zoals bazen, managers en politici. Dat zijn echter vormen van leiding die niet van binnenuit de sociale bewegingen komen.

Leiding speelt altijd een rol in intermenselijke relaties. Neem het simpele voorbeeld van een gesprek.32 Mensen luisteren niet alleen naar wat er gezegd wordt, maar ook naar wie het zegt en hoe zij of hij het zegt. Afhankelijk van de situatie luisteren we anders naar iemand die meer kennis of meer ervaring heeft, ingewikkelde zaken kan verhelderen, praktisch kan handelen, heeft laten zien haar of zijn woorden na te komen, bereid is om fouten toe te geven, te blijven leren enzovoorts. Zo bestaat er ook een verschil tussen hoe mensen luisteren naar anderen binnen sociale bewegingen en acties. Mensen die het initiatief nemen en wiens woorden en voorbeelden vaker worden opgevolgd kun je leiders noemen. Ik was eens op een staking van havenarbeiders waar na weken lang actievoeren en dreigementen van het management een aantal mensen de moed begon op te geven. Sommige vertelden dat ze net een hypotheek hadden genomen of net een kind hadden gekregen en dus geen grote risico konden nemen. Een van hun collega’s reageerde geëmotioneerd en vertelde over zijn eigen persoonlijke problemen maar ook waarom het nodig was om door te gaan en voor elkaar op te komen zodat niemand ontslagen kon worden. Iedereen stemde vervolgens in met het doorzetten van de staking. Het was geen toeval dat zijn collega’s hem als actieleider hadden gekozen.

In elke strijd zijn er leiders die uit de strijd zelf voortkomen. Het ontkennen hiervan leidt er alleen maar toe dat er een informele hiërarchie ontstaat waarin de de facto leiders niet gekozen zijn en geen verantwoording afleggen. Dit was zichtbaar binnen Occupy, maar ook eerder binnen de andersglobaliseringsbeweging. Chico Whitaker, een van de initiatiefnemers van het Wereld Sociaal Forum, beweerde dat het WSF een ruimte is zonder ‘leiders. Het is slechts ruimte, gewoon horizontaal (…). Het is als een plein zonder eigenaar.’33 De enige reden dat Whitaker over een ruimte ‘zonder leiders’ spreekt is dat hij zijn eigen rol – belangrijk lid van het secretariaat van het WSF – weglaat.

Antonio Gramsci had gelijk toen hij schreef dat ‘”pure” spontaneïteit in geschiedenis niet voorkomt’ en dat het slechts zo kan lijken omdat de elementen van ‘bewuste leiding’ niet gedocumenteerd zijn of nog niet zijn uitgekristalliseerd rond ideologische en organisatorische elementen.34

Politieke partijen en sociale bewegingen

Een van de vormen die leiding kan aannemen is de politieke partij, maar binnen de nieuwe protestbewegingen bestaat er veel weerstand tegen politieke partijen. Het is niet vreemd dat ‘de politiek’ tijdens de Occupy-protesten de wind van voren kreeg. Overal ter wereld zijn het de gevestigde politieke partijen – liberale, groene en sociaal-democratische – die de banken de hand boven het hoofd houden, instemmen met honderden miljarden aan reddingspakketten zonder voorwaarden, en vervolgens de gevolgen proberen af te wentelen op gewone mensen. Bovendien hebben sociaal-democratische en stalinistische partijen in het verleden maar al te vaak hun eigen belangen gesteld boven die van sociale bewegingen. Ze gebruikten allerlei manipulatiemiddelen om protest voor hun eigen karretje te spannen. Ook revolutionair-socialistische en anarchistische organisaties hebben soms fouten gemaakt door een sektarische opstelling.

De conclusie die veel actievoerders hieruit trekken, is dat er überhaupt geen plaats zou moeten zijn voor politieke organisaties binnen de Occupy-beweging. Maar dit is de verkeerde medicijn na een juiste diagnose.

Ten eerste maakt deze benadering geen verschil tussen gevestigde politieke partijen die het systeem als zodanig accepteren, en politieke organisaties die als doel hebben om door middel van sociale strijd het systeem te veranderen. Door revolutionaire partijen buiten te sluiten of af te wijzen, worden juist de rechtse en reformistische partijen in de kaart gespeeld die toch wel de middelen hebben om de beweging te beïnvloeden.

Ten tweede komt de noodzaak van politieke organisatie voort uit de interne dynamiek van sociale protesten zelf. Elke beweging, ook Occupy, komt na verloop van tijd te staan tegenover vragen die een politiek antwoord vereisen. Hoe om te gaan met een dreigende ontruiming? Welke nieuwe vormen van protest zijn er nodig na een gedeeltelijke overwinning of nederlaag? Hoe te voorkomen dat de beweging aan momentum verliest omdat een deel van de activisten terug moet naar de dagelijkse sleur, zodat alleen een kleine harde kern overblijft? Geen enkele beweging kan een uniform antwoord op dit soort vragen geven. Sociale bewegingen zijn immers per definitie divers, ze verenigen individuen met verschillende meningen en deels verschillende belangen. Daarom kunnen beweging niet automatisch tot gedeelde strategieën en alternatieven komen. Individuen die dezelfde ideeën hebben, zullen op een gegeven moment met elkaar overleggen om hun standpunten verder uit te werken en uit te dragen om de beweging een bepaalde kant op te sturen. Misschien maken ze daarvoor een flyer, een krant en een website. Ze organiseren bijeenkomsten om anderen te informeren. Een groep die deze activiteiten onderneemt zou je ook een partij kunnen noemen. Dus wanneer zelfs de bestaande partijen zouden worden afgeschaft, zou de dynamiek van de strijd de noodzaak creëren om nieuwe op te richten. Natuurlijk heeft geen enkele organisatie of partij heeft het juiste antwoord in pacht. Maar politieke organisatie is een van de manieren waarop activisten lessen uit eerdere fases van strijd kunnen terugbrengen in de actuele discussies, en waardoor individuen hun krachten kunnen bundelen voorbij de protesten van dit moment.

Een derde element dat de noodzaak van politieke partijen creëert, is het feit dat sociale bewegingen op zich niet genoeg zijn om tot radicale veranderingen te komen. Door het bestaan van de staat is er een politieke sfeer die haar eigen dynamiek heeft. Zo kunnen ook verkiezingen gebruikt worden om de strijd van onderaf op te bouwen en in het hier en nu veranderingen af te dwingen zonder de strijd voor fundamentele veranderingen op te geven. Neem bijvoorbeeld het referendum voor de Europese Grondwet in 2005. Veel van de netwerken van de andersglobaliseringsbeweging wilden na jaren lang actievoeren ook tastbare resultaten zien. Die mogelijkheid deed zich voor in Europa met het referendum over de Europese Grondwet die de macht van de vrije markt en het leger in Europa vergrootte. De politieke campagnes die in Frankrijk en Nederland tot een ‘nee’ leidden waren een belangrijke tegenslag voor de heersende klasse. De sociale bewegingen waren hierover echter verdeeld. De autonome activist en auteur Michael Hardt pleitte voor een ‘ja’ omdat een sterkere EU een tegenwicht zou zijn voor de VS. Ook veel vakbonden en NGO’s voerden een ‘ja’ campagne. In deze context kunnen politieke partijen die geworteld zijn in de sociale bewegingen een belangrijke rol spelen, omdat zij wel door hun programma en organisatie de cohesie hebben om bijvoorbeeld een ‘nee’ campagne te voeren. Behalve de sociale en economische strijd, is er ook altijd een politieke en ideologische strijd gaande, zoals ook de opkomst van extreem-rechtse partijen laat zien. Politieke partijen die binnen sociale bewegingen geworteld zijn, zijn een essentiële manier waarmee de strijd op al deze diverse fronten gevoerd kan worden.

Het laatste argument voor de noodzaak van politieke partijen heeft te maken met het feit dat macht binnen het kapitalisme niet vormloos is, maar geconcentreerd is op bepaalde locaties. De belangrijkste zijn staten, de NAVO, het IMF, de Wereldbank, multinationals, grote bedrijven, banken en financiële instellingen. Zij kunnen hun macht bundelen om sociale bewegingen uit te putten of te onderdrukken. Zoals we eerder zagen, moeten ook sociale bewegingen in staat zijn om bepaalde momenten hun krachten te bundelen en geconcentreerd te richten op hun tegenstander. Revolutionaire partijen zijn daarvoor een onmisbaar vehikel.

Het is echter niet genoeg om te constateren dat politieke partijen nodig zijn. De vraag is wat voor partijen? Een revolutionaire partij moet een organisatie zijn die zelf actief mee doet aan bewegingen en protesten om ze verder te helpen en met elkaar te verbinden. Ze verenigt de mensen die in deze protesten actief zijn en een min of meer gedeelde analyse en strategie hebben, zodat ze van elkaar kunnen leren en gezamenlijk in de strijd kunnen interveniëren. Dat betekent niet dat een revolutionaire partij haar ideeën van buitenaf aan de beweging kan opdringen. De partij bestaat uit mensen die zelf aan de strijd deelnemen en daarbinnen hun ideeën naar voren brengen. Twee elementen brengt de partij wel van ‘buiten.’ Ten eerste de lessen van strijd uit andere tijden en landen die buiten de onmiddellijke ervaring van de strijd van dat moment vallen. Ten tweede de strijd tegen ideeën die het kapitalisme in stand houden en ook in de beweging voorkomen, denk aan racisme, seksisme en homofobie. Tenslotte moeten een revolutionaire partij zelf democratisch zijn, dat wil zeggen een cultuur en structuur hebben waarmee de leden de koers van de partij kunnen bepalen en gekozen leden kunnen controleren.

Kortom, revolutionaire partijen proberen de spontane energie van de massastrijd te combineren met de organiserende en leidende rol van een netwerk van mensen daarbinnen. Er is dus een dialectische dynamiek tussen beweging en partij. Natuurlijk zijn er socialisten en andere activisten die een karikatuurbeeld van een revolutionaire partij hebben. Zij zien de partij als de figuur die Charlie Chaplin in Modern Times speelt. Hij vindt op de grond een rode doek en loopt daarmee verder. Op een gegeven moment kijkt hij achter zich en ziet dat hij door een massa gevolgd wordt die hem als leider van een protest heeft aangezien. Wie de rol van leiding (of het door een partij is of door een los netwerk) op deze manier ziet – het zwaaien met een rode vlag totdat de massa’s volgen – heeft een sektarische fantasie die nooit zal uitkomen.

Een revolutionaire partij staat niet buiten maar binnen de strijd, leert permanent van de ervaringen van de verschillende bewegingen die komen en gaan, trekt daaruit strategische lessen en zet deze in op nieuwe strijdmomenten. Het opbouwen van een revolutionaire partij is een dialectisch proces van leren en interveniëren. Het is een van de belangrijkste voorwaarden om de strijd tegen het kapitalisme uiteindelijk te kunnen winnen.

Noten

 

Literatuur