Keynes of Marx

Twee economen die afgelopen jaren werden doodverklaard zijn door de crisis weer tot leven gebracht: Marx en Keynes. Pepijn Brandon onderzoekt de keynesiaanse erfenis.
1 maart 2009

Marx en Keynes hadden een aantal zaken gemeen. Beiden hadden scherpe kritiek op de heersende economische theorieën van hun tijd. Beiden geloofden niet in de zelfregulerende werking van de markt. Beiden geloofden dat economische wetenschap in dienst moet staan van het oplossen van grote maatschappelijke problemen, en dus verbonden is aan politieke praktijk.

Maar Marx en Keynes waren ook wezenlijk verschillende denkers. Marx geloofde dat de kritiek op de klassieke burgerlijke economen zoals Adam Smith moest leiden tot een fundamenteel nieuwe benadering van de economie. Keynes wilde een aantal van de kamers herinrichten, maar liet het huis van de klassieke economie onaangetast overeind staan. Marx wilde het op concurrentie gebaseerde kapitalisme vervangen door een op coöperatie gericht socialisme door middel van een sociale revolutie. Keynes zag overheidsingrijpen binnen de grenzen van het kapitalisme als een manier om revolutie juist te voorkomen.

Keynes’ belangrijkste werk is The General Theory of Employment, Interest and Money, dat hij in 1935 afrondde. Toen hij dit boek schreef was zijn naam als econoom al gevestigd. Als geziene hoogleraar in Cambridge maakte hij deel uit van de Bloomsbury Group, een selecte groep van vooraanstaande kunstenaars, wetenschappers en filosofen. Maar anders dan veel anderen uit zijn kring verzette hij zich sterk tegen de groeiende sympathie onder Britse intellectuelen voor het marxisme.

Toch werd ook Keynes voortgestuwd door dezelfde wind die mensen als de historicus Eric Hobsbawm in deze periode in het vaarwater bracht van de Communistische Partij. De grote depressie, en vooral de massawerkloosheid die overal om hem heen zichtbaar werd, overtuigden hem dat zowel de heersende economische theorie als het kapitalisme zelf leden aan een aantal structurele defecten.

‘Het is zeker dat de wereld niet veel langer de werkloosheid zal tolereren die (…) is verbonden en in mijn ogen verbonden moet zijn aan het huidige kapitalistische individualisme’, stelt Keynes in de General Theory. ‘Maar’, voegt hij eraan toe, ‘het is mogelijk om door een juiste analyse van het probleem de ziekte te genezen maar efficiëntie en vrijheid [lees: het kapitalisme] te bewaren.’

Die juiste analyse van het probleem vroeg volgens Keynes een frontale aanval op twee standaardelementen van de economische theorie die ook wij op school nog leren. De eerste is de wet van Say, het idee dat vraag en aanbod uiteindelijk via het prijsmechanisme met elkaar in balans worden gebracht. Te veel aanbod leidt automatisch tot het dalen van de prijs, waardoor investeerders worden ontmoedigd meer te produceren. Te veel vraag leidt er juist toe dat een product duurder wordt, en de vraag afneemt terwijl de prikkel om te investeren toeneemt. Structurele tekorten of overschotten zijn volgens deze veronderstelling een afwijking. De markt neigt van zichzelf naar evenwicht.

Keynes keerde deze veronderstelling om. Hij maakte duidelijk dat het verkeerd is te denken dat er maar twee keuzes bestaan: investeren zodat het aanbod stijgt of kopen zodat de vraag stijgt. Gebrek aan vertrouwen in de economie kan kapitalisten ertoe brengen hun investeringen uit te stellen en hun geld op te potten. En angst voor de toekomst kan ervoor zorgen dat consumenten ook door lagere prijzen niet overtuigd worden meer te gaan kopen. Niet evenwicht tussen vraag en aanbod, maar de verstoring van dat evenwicht is de meest gangbare staat van de kapitalistische economie. Het op- en neergaan van de economische conjunctuur is daarmee geen toevalligheid, maar is inherent aan het functioneren van de markt.

Keynes’ tweede aanval was gericht tegen de benadering van werkloosheid die volgt uit de wet van Say. Die bestond uit de cynische veronderstelling dat werkloosheid simpelweg veroorzaakt wordt door een ’te hoge prijs’ van de factor arbeid. Als arbeiders bij een tekort aan vacatures hun loon evenredig zouden verlagen, zou het probleem zichzelf oplossen. Dat dit niet gebeurde lag aan de ‘verstoring’ van de markt door het optreden van ‘monopolistische’ vakbonden.

Keynes’ antwoord hierop was tweeledig. Hij maakte duidelijk dat het verlagen van lonen voor arbeiders niet zo’n makkelijke stap is als de heren economen veronderstelden. Maar zelfs als arbeiders hun lonen in een crisis zouden matigen, zou dat de economie niet helpen. Het directe gevolg hiervan zou een daling van de consumptie zijn, die ook het vertrouwen van de investeerders nog verder zou schaden. Loonmatiging zou het gebrek aan balans tussen vraag en aanbod verergeren.

Het enige mogelijke antwoord dat Keynes zag op dit probleem was het garanderen van een voortgang van investeringen en consumptie door actief optreden van de staat, desnoods tegen de wil van private ondernemers in. In een van de radicaalste passages van de General Theory stelt hij zelfs dat het oplossen van het probleem van de werkloosheid mogelijk zou vragen om een ‘bij benadering volledige socialisering van de investeringen’.

Maar kenmerkend voor Keynes is dat hij altijd terugschrok voor de potentieel radicale conclusies uit zijn eigen werk. In praktijk verdedigde hij daarom een veel gematigdere vorm van staatsingrijpen via overheidsinvesteringen en rentepolitiek, en zelfs dat vaak alleen als het geen verzet van onderaf tegen de zittende regeringen zou stimuleren.

De ironie is dat de vorm van staatsingrijpen die uiteindelijk een einde zou maken aan de grote depressie weinig te maken had met socialisering van de investeringen in het publiek belang. Het waren de massale oorlogsinvesteringen die de grote kapitalistische economieën een voor een uit de crisis trokken. En het in stand houden van de hoge staatsuitgaven aan wapens in de Koude Oorlog, soms omschreven als ‘militair keynesianisme’, kon niet voorkomen dat in 1970 een nieuwe cyclus van korte groei en hevige crises begon. De neiging naar disharmonie in de kapitalistische economie bleek veel te sterk om via een combinatie van overheidsingrijpen en vrije-marktpolitiek op te heffen. Keynes viel uit de gratie en werd vervangen door de brute verdedigers van pro-marktbeleid.

In de General Theory schoot Keynes grote gaten in de deken van theoretische veronderstellingen waarmee deze economen de tegenstellingen binnen het systeem proberen te bedekken. Maar zijn antwoord was om met naald en draad van voorzichtig bestedingsbeleid de gaten in de deken te dichten, in de hoop de tegenstellingen zo te dempen. Dat is precies waarom gematigde vakbondsleiders en sociaal-democraten Keynes op handen dragen. Maar als structureel antwoord op de problemen van het kapitalisme zijn Keynes’ theorieën gewogen en te licht bevonden. Een werkelijk radicaal alternatief voor de theorie en praktijk van het neoliberalisme komt niet van Keynes, maar van Marx.