Iran 1979: de Ayatollah, de arbeidersklasse en regime change zoals de VS ‘m niet bedoelen

De volksopstand in Egypte roept bij veel commentatoren associaties op met de Iraanse revolutie van 1979. Ze zien de Moslim Broederschap als mogelijke Egyptische variant van Ayatollah Khomeini’s regime. Maar ondanks alle propaganda over ‘het fundamentalistische gevaar’ is het niet de islam waarom westerse regeringen beide revoluties zo verafschuwen: de Sjah werd in 1979 omvergeworpen door een massale opstand van het Iraanse volk, met dimensies die juist ver voorbij religie gingen.
9 februari 2011

Foto: massale demonstratie in Teheran op Internationale Vrouwendag, 8 maart 1979

Door Mark Kilian

Net als de dreigende omverwerping van Mubarak, was de val van de Sjah destijds een grote klap voor het systeem. Zijn vertrek kwam als een verrassing voor de westerse regeringen en vrijwel alle buitenlandse waarnemers. Naast Israël was Iran een belangrijke bondgenoot, die de stabiliteit van de olietoevoer naar het Westen garandeerde.

De Sjah was aan de macht gekomen door een CIA-gesponsorde coup tegen de nationalistische premier Mossadeq, die de olieproductie had genationaliseerd. De Sjah werd gesteund door westerse regeringen: de VS stuurden 24.000 militaire ‘adviseurs’. De Amerikaanse president Jimmy Carter zei bij zijn bezoek aan Iran in 1977: ‘Iran, vanwege de grootse leiding van de Sjah, is een eiland van stabiliteit in één van de moeilijker gebieden in de wereld.’

Maar terwijl de Sjah moderniseringen doorvoerde, inclusief een nucleair programma, groeiden de verschillen tussen arm en rijk enorm. In 1960 was 80 procent van de bevolking analfabeet, en slechts 1 procent had toegang tot medische zorg. De sloppenwijken groeiden explosief. Politieke oppositie werd onderdrukt, evenals nationale minderheden. De geheime dienst, SAVAK, was overal. Van de 20.000 politieke gevangenen werden duizenden gemarteld tot de dood.

Olie-inkomsten

In de crisis van 1975 daalden de olie-inkomsten, die vitaal waren voor Iran. Dit was de basis van de protesten die volgden. In juni 1977 demonstreerden duizenden sloppenbewoners van Teheran tegen de sloop van hun huizen. Loonsverlagingen leidden tot stakingen in de industrie. Arbeiders bij General Motors staken in juli hun fabriek in brand. Daarna kwamen ook intellectuelen, journalisten en ambtenaren in verzet. Anti-Sjah-protesten vonden wekelijks, en later zelfs dagelijks plaats.

Het regime kondigde de noodtoestand af, en het leger richtte een bloedbad aan. Op ‘Zwarte Vrijdag’, 8 september 1978 schoten tanks en helikopters op demonstranten op het Jaleh Plein in Teheran, waarbij 1600 mensen werden gedood. Dit ontketende nog meer verzet. Als reactie op de slachting gingen arbeiders van een gereedschapsfabriek in Tabris in staking, gevolgd door de staalfabriek van Esfahan.

In november staakten mijnwerkers in de steenkoolindustrie en ook de arbeiders in de olie-industrie, zodat wereldwijd het olieverbruik daalde met 10 procent. Spoorarbeiders weigerden politie en leger te vervoeren, en havenarbeiders verwerkten alleen voedsel en medicijnen. Tegen december protesteerden miljoenen, inclusief legereenheden, tegen de Sjah. Op 31 december bracht een algemene staking de economie tot stilstand.

Stakingscomite’s

Gekozen stakingscomite’s, sjora’s, namen de fabrieken over. Ze vochten in eerste instantie voor hogere lonen, vakbondsrechten en betere arbeidsomstandigheden. Maar in december riepen ze expliciet op tot ‘regime change’.

De laatste loyale troepen werden verslagen door guerillastrijders, en de Sjah vluchtte op 16 januari 1979 naar het buitenland. De revolutie werd een ‘festival van de onderdrukten’. Boerendorpen richtten hun eigen sjora’s op, en begonnen land van grootgrondbezitters in te nemen. Vrouwen vochten voor gelijke rechten, en nationale minderheden zoals de Koerden eisten zelfbeschikking. Het gewone volk claimde de straat, en vierde zijn eigen bevrijding.

Op 16 februari landde Khomeini op het vliegveld van Teheran, en verklaarde zichzelf tot premier. Hij had sinds de jaren ’60 propaganda gemaakt tegen de Sjah, en was de meest prominente religieuze leider.

De taal van de revolutie was ook deels religieus geweest. In de strijd tegen de Sjah had dat de beweging, die bestond uit verschillende sociale klassen, verenigd. Delen van de kapitalistenklasse, de kleine zelfstandigen, het religieuze establishment zowel als de armen, baseerden zich op delen van de Koran waarin onderdrukking en corruptie werden veroordeeld. Maar het religieuze jargon, dat de verschillende klassenbelangen verhulde, werd nu ingezet om de revolutie af te wenden.

‘On-islamitisch’

Khomeini keerde zich tegen de sjora’s. Zijn voorlopige regering verklaarde dat de bemoeienis van arbeiders met het management ‘on-islamitisch’ was, en vergrootte stapsgewijs haar macht. Bendes vielen linkse organisaties aan, en vrouwen zonder sluier. Tegelijk werd er een militair offensief geopend tegen de Koerden en andere minderheden.

Het gevecht om de toekomst van de revolutie was intens, en de overwinning van Khomeini was geen bij voorbaat uitgemaakte zaak. Hij kwam tot stand door twee andere factoren. Ten eerste nam Khomeini een deel van de leuzen van de massabeweging over, zoals ‘Mostazafin (onderdrukten) aller landen, verenigt U.’

Zo probeerde hij de steun van de massa’s te behouden, en secties van de middenklasse aan zich te binden. Hij bepleitte ‘nationale eenheid’ om het Amerikaanse imperialisme te verslaan, en verklaarde de oppositie tot vijanden van de revolutie. Op 4 november 1979 bezetten studenten, aanhangers van Khomeini, de Amerikaanse ambassade, en onthulden dat het een ‘spionagenest’ was. Dit gaf het regime ‘anti-imperialistische’ geloofwaardigheid.

‘Nationale eenheid’

Ten tweede had links geen antwoord op Khomeini’s poltiek. De grootste partijen, de Tudeh en de Fedayeen, waren beïnvloed door het stalinisme. Zij dachten dat Iran niet klaar was voor socialisme, en er eerst een kapitalistische fase nodig was. Ze bepleitten dat de arbeiders allianties moesten vormen met ‘progressieve’ kapitalisten, dus ‘nationale eenheid’, zelfs met Khomeini.

De groepen die hun guerillastrijd voortzetten tegen het nieuwe regime waren geïsoleerd van de massa’s. Een bommencampagne van de Islamitische Mojahedeen-e Khalq vormde een excuus voor massale repressie.

Na Iraks invasie van Iran in 1981 en het begin van de achtjarige oorlog, nam het nationalisme toe. Daardoor was het simpel om dissidenten af te schilderen als ‘buitenlandse agent’. Zo kon in deze jaren de islamitische regering de oppositie vernietigen en zijn macht consolideren. Zoals Saint-Just schreef tijdens de Franse Revolutie: ‘Wie een halve revolutie maakt, graaft zijn eigen graf.’

Klassenstrijd

Maar dit was niet onvermijdelijk. Maandenlang was het lot van de revolutie niet definitief. Op 1 mei nog demonstreerden 1,5 miljoen werkloze mannen, vrouwen en kinderen in Teheran. Ze droegen leuzen als: onderwijs voor kinderen, geen kinderarbeid, nationalisatie van alle industrieën, gelijk loon voor man en vrouw, lang leve de echte vakbonden en echte sjora’s, en dood aan het imperialisme.

Ook in die periode had links kunnen organiseren onder arbeiders en onderdrukten om de klassenstrijd en sjora’s uit te bouwen, en de strijd voor socialisme verder te voeren. Het gebrek aan linkse leiding liet een machtsvacuüm vallen, dat werd opgevuld door andere klassen: de Ayatollah, de religieuze elite, de ambtenarij en de middenklassen.

Toch liet de Iraanse revolutie van 1979 zien dat een dictator, zelfs één gesteund door het Westen, kan worden omvergeworpen door een opstand van onderaf. Ook in Saoedie-Arabië, Bahrein en Syrië vonden opstanden plaats. Het proces liet de macht zien van de arbeidersklasse van het Midden-Oosten, en de mogelijkheid van een maatschappij bestuurd door de miljoenen arbeiders, studenten en onderdrukten zelf.

Precies vanwege die macht van onderaf en het verlies van hun directe controle, haten de imperialisten de Iraanse revolutie tot op de dag van vandaag. Maar haar spook waart opnieuw door het Midden-Oosten, van Tunesië en Egypte, tot Jemen en Jordanië.