Honderd jaar vrouwenkiesrecht in Nederland

Honderd jaar geleden werd het vrouwenkiesrecht gewonnen in Nederland . Werkende mensen speelden hierin een doorslaggevende rol. Zij verbonden de strijd om het kiesrecht met sociale eisen, want zij wilden niet alleen gelijke rechten, maar ook sociale rechtvaardigheid. En daarom is hun strijd nog steeds actueel.
25 juli 2019

In de 19e eeuw verspreidde de industrialisatie zich over Europa en groeide het aantal industriearbeiders enorm. Mensen trokken massaal van het platteland naar de steden om daar in fabrieken te werken.

Er waren geen sociale voorzieningen en de lonen waren laag. Arbeiders leefden en werkten in erbarmelijke omstandigheden. Ze hadden nauwelijks mogelijkheden om in hun behoeften te voorzien. De kindersterfte was hoog en volwassenen haalden vaak de veertig niet.

Voor de industrialisatie woonden en werkten de meeste mensen met meerdere familieleden en kinderen op een boerderij. Werkzaamheden binnens- en buitenshuis lagen in elkaars verlengde. In hun nieuwe bestaan werden gezinnen uit elkaar getrokken, de fabrieken in gezogen en veroordeeld tot een bezitloos bestaan.

Arbeidsters

Vrouwen kampten met allerlei seksistische vooroordelen en werden onderdrukt door beperkende wetgeving. Ze hadden geen zelfbeschikkingsrecht, werden geacht door de natuur voorbestemd te zijn voor het moederschap en mochten niet (of slechts beperkt) deelnemen aan politieke organisaties.

Vrouwen vormden in de 19de eeuw ongeveer twintig procent van de werkende bevolking in veel Europese landen. Hun positie (evenals die van kinderen) was zeer kwetsbaar. Vrouwen werkten in de laagst geschoolde en minst gewaardeerde beroepen, zoals in de textielindustrie. Hun lonen waren hoogstens de helft van die van mannen en meestal onvoldoende om individueel van te overleven.

Daarbij werkten vrouwen vaak lange dagen. Tot aan het eind van de 19e eeuw komen werkdagen van 17 uur per dag voor. Daarnaast moest het huishouden nog worden gedaan en moest voor de kinderen worden gezorgd.

De Internationale

Maar met de opkomst van de moderne arbeidersklasse ontstaat ook de socialistische arbeidersbeweging. Werkende mensen organiseren zich en komen in actie tegen hun erbarmelijke leefsituatie. In 1864 werd de Internationale Arbeiders Associatie (ofwel de Eerste Internationale) opgericht. Vrouwen spelen op de achtergrond een rol, maar die was nog zeer beperkt.

Vanaf 1870 ontstaan er in Europese landen echte sociaaldemocratische partijen, die een perspectief op revolutionaire verandering combineren met de strijd voor hervormingen, zoals beperking van de arbeidsdag. Binnen deze partijen kwam er wat meer aandacht voor de positie van werkende vrouwen.

Marx en Engels

De aandacht voor de positie van vrouwen was niet helemaal nieuw. Marx en Engels hadden zich al uitgesproken voor de emancipatie van werkende vrouwen. In zijn boek De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat toonde Friedrich Engels aan dat vrouwenonderdrukking geen ‘natuurlijk’ gegeven was, maar historisch is ontstaan en daarom dus ook weer kon worden beëindigd.

In het Communistisch Manifest bekritiseerden Marx en Engels hoe de dynamiek van het kapitalisme ervoor zorgde dat arbeiders een gezinsleven werd ontzegd. Mannen werden gezien als  kostwinner. Maar ook vrouwen en kinderen moesten werken, en tegen veel lagere lonen.

Daardoor werd het kostwinnersmodel ondergraven. Het loon werd verdeeld over de man en diens vrouw en kinderen.

Marx en Engels meenden dat de arbeidersbeweging als geheel de potentie had om een wezenlijk andere maatschappij te creëren. Maar daarvoor moesten arbeiders onderling de mechanismen overwinnen die hen verdeelden, zoals vrouwenonderdrukking. De strijd voor de bevrijding van arbeidersvrouwen en de emancipatiestrijd van de arbeidersklasse lagen daarom in elkaars verlengde.

Reformisme

In de latere socialistische bewegingen werden veel van de analyses van Marx en Engels echter versimpeld. Dat leidde tot aannames als: het gezin is niet zo belangrijk, we lossen dat en de onderdrukking van vrouwen wel op na de revolutie.

Over het algemeen werd er in de sociaaldemocratische beweging pragmatisch gekeken naar de strijd en de organisatie van arbeidersvrouwen. Vrouwen werkten al en konden daarom zowel als staker of als stakingsbreker optreden. En dat maakte het noodzakelijk om vrouwen te overtuigen van het doel en de voordelen van socialistische organisatie.

Maar in grote delen van de socialistische beweging heerste ook nog de overtuiging dat vrouwen thuis voor de kinderen hoorden te zorgen. Sommige delen van de socialistische beweging zagen het burgerlijke gezin als een ideaal dat hen werd ontzegd, maar dat ze wel zouden willen bereiken. Vrouwenarbeid werd gezien als een noodzakelijk kwaad, veroorzaakt door de lage lonen van mannen. Maar tegelijkertijd werden werkende vrouwen daarom ook gezien als loondrukkers.

De Nederlandse socialiste Mathilde Wibaut merkte daarover op: ‘Wij hadden niet geweten dat er zoveel partijgenoten waren die het socialisme aan de kapstok hingen als ze hun woning binnentraden. Het bleek dat we te vechten hadden tegen een filisterdom, ook in onze eigen rijen. Zelfs waren er bestuursleden van afdelingen, die het totstandkomen van vrouwenclubs
tegenhielden, omdat ze het gemakkelijker vonden dat de vrouw thuisbleef.’

In 1891 besloot de Tweede Internationale om de strijd aan te gaan voor algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. Maar discussies bleven nodig, omdat sommige sociaaldemocratische partijen in de praktijk afweken van dit principiële standpunt.

Dit had te maken met opportunisme. Een deel van de socialistische beweging richtte zich op langzame verandering door coalities te vormen met andere partijen (zoals de liberalen). Eisen die als onrealistisch werden beschouwd, zoals algemeen kiesrecht voor vrouwen, raakten daarom soms op de achtergrond.

Zo liet de sociaaldemocratische partij van Oostenrijk de eis van het vrouwenstemrecht vallen ten gunste van het mannenstemrecht (met instemming van de vrouwenbeweging). Liever legden zij de nadruk op het creëren van ‘mooie’ arbeidersgezinnen, dan op het verwezenlijken van de revolutionaire visie van Marx en Engels.

Vrouwenbeweging in de SPD

Er was tijdens het ontstaan van de arbeidersbeweging weinig mogelijkheid voor gewone vrouwen om mee te doen en zich uit te spreken. Maar gaandeweg veranderde dat en ontstonden er socialistische vrouwenorganisaties. De ontwikkelingen in Duitsland droegen in grote mate bij aan dit proces.

Daar was door een snelle industrialisatie rond 1870 een massale arbeidersbeweging ontstaan. Die organiseerde zich in vakbonden en in de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD) en was het centrum van de internationale arbeidersbeweging.

Het was lastig om vrouwen te organiseren. Ze mochten in de meeste gebieden niet (actief) deelnemen aan vergaderingen, of lid zijn van een politieke partij. Een burgerlijke vrouwenbeweging kwam wel van de grond.

Daarom zetten vrouwelijke socialistische kaderleden – onder leiding van revolutionair socialiste Clara Zetkin – binnen de SPD een eigen vrouwenstructuur op. Zo konden vrouwen hun eigen vertegenwoordigsters voor de congressen van de SPD kiezen. Het werd een organisatie met eigen scholingen en activiteiten, die rekening hield met de specifieke barrières die er voor vrouwen
waren om politiek actief te worden.

Clara Zetkin spreekt arbeiders toe, 1930.
Werken van haar zijn te vinden in het Marxist Internet Archive.

Het politieke uitgangspunt was dat vrouwen door werk economische zelfstandig kunnen worden. Door hun specifieke problemen aan te pakken kunnen ze politiek actief en gewonnen worden voor revolutionaire strijd en socialisme. Daarnaast was het verhogen van de organisatiegraad van vrouwen binnen de partij en de vakbeweging van groot belang.

De vrouwenstructuur was oorspronkelijk uit nood geboren, maar bleef behouden omdat deze zo succesvol was. In 1892 werd het socialistische vrouwenblad Die Gleichheit opgericht, met Clara Zetkin als hoofdredacteur. De oplage groeide gestaag van 23.000 exemplaren in 1905 naar 112.000 in 1913. Het aantal vrouwen dat lid was van de SPD steeg van 4.000 in 1905 naar 141.000
in 1913. Rond 1914 was 16 procent van de partijleden vrouw. Hun aantal in de Duitse vakbeweging was ook relatief hoog.

De Duitse vrouwen namen ook het initiatief voor het organiseren van een Internationale Socialistische Vrouwenconferentie in 1907. Daarin discussieerden 59 afgevaardigden uit 15 landen onder andere over het vrouwenkiesrecht.

Daar wordt een resolutie aangenomen die de sociaaldemocratische partijen van de Tweede Internationale verplicht om te strijden voor algemeen kiesrecht voor vrouwen. Aansluitend was het Internationale Socialistische Congres, waar de resolutie werd aangenomen. Zo zetten de vrouwenorganisaties hun partijen onder druk. Op de Tweede Internationale Socialistische Vrouwenconferentie in 1910 werd 8 maart uitgeroepen als Internationale Vrouwendag, een dag om wereldwijd te strijden voor gelijke rechten voor vrouwen – bovenal het kiesrecht.

Vrouwenbeweging in Nederland

In Nederland ontstond de politieke vrouwenbeweging rond 1890. Toen vormden zich de eerste organisaties voor vrouwenkiesrecht: de Vrije Vrouwen Vereeniging (VVV) in 1889, Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht in 1894 en de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht in 1907.

Deze organisaties organiseerden demonstraties, spreekbeurten, protestbijeenkomsten en tentoonstellingen. Daarnaast gaven zij een maandblad uit en publiceerden ze artikelen. Een mijlpaal was de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Die genereerde veel aandacht voor de positie, het werk en de capaciteiten van vrouwen.

Een tweede hoogtepunt was een grote demonstratie in 1916. Zo’n 18.000 mensen protesteerden onder de leus: ‘Geen grondwetswijziging zonder vrouwenkiesrecht’. Hiertoe had de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) hun leden opgeroepen.

Socialisten en feministen

Er was wel frictie met de socialistische beweging. Dat kwam omdat er in de vrouwenbeweging veel vrouwen uit de hogere klassen zaten. Dat had invloed op de eisen. Zo streefde de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht er bijvoorbeeld naar, dat vrouwen op dezelfde basis mochten stemmen als mannen. In Nederland was dat censuskiesrecht: alleen mensen die een zeker minimum aan
belasting betaalden mochten stemmen. Dat betekende dus een uitbreiding van het kiesrecht voor rijke vrouwen. Het tijdschrift De Sociaaldemocraat berekende in 1899 dat onder de 325.000 vrouwen die op deze basis kiesrecht zouden krijgen maar 25.000 arbeidersvrouwen waren.

In 1899 wilde de SDAP een Landelijk Comité voor Algemeen Kiesrecht oprichten, om daarin samen te werken met radicalen, de vrouwenbeweging en andere groepen. Maar de Vereeniging en de
VVV verzetten zich tegen de eis van algemeen kiesrecht. Uiteindelijk werden zij na discussie toch lid van het comité. Maar de Vereeniging hield daarna alsnog vast aan haar eis van beperkt kiesrecht. Dat zorgde voor een gespannen verhouding. De meeste SDAP-leden zegden hun lidmaatschap van de Vereeniging op.

De strijd om het kiesrecht zette de klassenverschillen dus op scherp. De bourgeoisie – waaronder het merendeel van de burgerlijke feministen – wilde het kiesrecht beperkt houden. Zo hoopte die klasse het overwicht te behouden in de parlementaire arena.

Dit was de reden dat Clara Zetkin in Duitsland bewust een vrouwenbeweging van de sociaaldemocratie binnen de arbeidersbeweging organiseerde. Ze zag de arbeiders en burgerlijke vrouwen als twee verschillende takken van de vrouwenbeweging. Zetkin wilde wel met burgerlijke feministen samenwerken om het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen te bereiken, maar omdat burgerlijke vrouwen en arbeidersvrouwen verschillende belangen hadden – en arbeidersvrouwen ook gedeelde belangen hadden met mannelijke arbeiders – moesten deze twee takken zich onafhankelijk van elkaar organiseren.

De strijd van burgerlijke vrouwen was gericht op het winnen van gelijke rechten. Mannen waren degenen die de weg naar die gelijke rechten blokkeerden, en dus de vijand. Als burgerlijke vrouwen gelijke rechten gewonnen hadden, betekende dat toegang tot de hoge posities waar ze tot dan toe van uitgesloten waren. Veel van hen waren bereid om akkoord te gaan met een inkomensafhankelijk kiesrecht, waardoor alleen rijke vrouwen konden stemmen.

Als arbeidersvrouwen dezelfde rechten als hun mannen gewonnen hadden, zou dat alleen maar betekenen dat ze op dezelfde basis uitgebuit werden. In de fabriek moeten ze de welvaart creëren voor de kapitalist. Daarnaast zouden ze nog steeds opgezadeld zijn met de belasting van het huishouden en de zorg voor de kinderen. Voor hen was niet alleen formele gelijkheid belangrijk, maar
ook sociale rechtvaardigheid. Dus moest de eis voor kiesrecht verbonden worden aan het recht om te werken, gelijk loon, zwangerschapsverlof, gratis kinderopvang en onderwijs.

Zetkin wilde de concurrentiedruk tussen vrouwen en mannen in de arbeidersklasse afzwakken en hen samen organiseren. Ze schrijft: ‘De strijd van de proletarische vrouw kan niet hetzelfde zijn als de strijd van de bourgeois vrouw tegen de mannen van haar klasse… . Haar uiteindelijke doel is niet de vrije concurrentie met de man, maar politieke heerschappij van de arbeidersklasse. De proletarische vrouw vecht hand in hand met de man van haar klasse tegen de kapitalistische maatschappij.’

‘Natuurlijk is ze het eens met de eisen van de bourgeois vrouwenbeweging, maar ze ziet de vervulling van deze eisen eenvoudigweg als een manier om het die beweging mogelijk te maken naast het proletariaat de strijd aan te gaan, met dezelfde wapens.’

Socialisten als Zetkin zagen veel waarheid en waarde in de strijdpunten die burgerlijke vrouwen naar voren brachten. Maar ook de beperkingen daarvan. Ze vochten voor algemeen kiesrecht om de politieke macht juist ten gunste van de arbeidersklasse te gebruiken.

Ze verbonden deze strijd ook aan concrete eisen voor sociale rechtvaardigheid, omdat er in een burgerlijke democratie die draait om winst in plaats van menselijke behoeften uiteindelijk nog steeds weinig te kiezen valt. De specifieke eisen om de positie van werkende vrouwen te verbeteren zagen zij als een gevecht voor de hele klasse.

De Bond

De SDAP had vanaf haar oprichting gelijkheid van vrouwen prominent in haar partijprogramma staan. Maar dit leidde niet tot organisatorische resultaten. Vrouwen vormden een kleine minderheid in de partij. Ook het aantal vrouwen in de vakbeweging was extreem laag.

Net als in andere sociaaldemocratische partijen waren er binnen de SDAP vooroordelen ten opzichte van vrouwen. Maar de partij legde de nadruk op het algemeen mannenkiesrecht vanwege haar eenzijdige focus op het parlement.

Omdat de SDAP het parlement zag als de manier om de maatschappij te veranderen, was het veroveren van zetels de belangrijkste taak van de partij. Als vechten voor vrouwenkiesrecht stemmenwinst in de weg stond, werd dit opgeofferd. Het conservatisme van de partij kwam voort uit haar reformisme, niet uit haar mannelijke samenstelling.

Daarom steunde de SDAP de eis van vrouwenkiesrecht wel, maar zette zich daar op cruciale momenten niet voor in. Om mannenkiesrecht te bereiken zochten de partij een compromis met de liberalen in het parlement. Ze waren bang dat de strijd voor vrouwenkiesrecht hun verstandhouding met de liberalen in gevaar zou brengen.

Een aantal linkse, vrouwelijke SDAP’ers lieten zich inspireren door de Duitse vrouwenorganisatie. Ze zetten vanaf 1904 sociaaldemocratische vrouwenclubs op om de partijleiding te dwingen voor algemeen kiesrecht te strijden. Ze voelden zich daarin gesterkt door de resolutie die op het congres in 1907 was aangenomen.

In 1908 verenigden de vrouwenclubs zich in de Bond der Sociaaldemocratische Vrouwenclubs. De clubs kregen ook hun eigen krant, De Proletarische Vrouw. Het speerpunt van de Bond werd de strijd voor algemeen kiesrecht voor vrouwen en mannen.

In 1911 startte de SDAP een petitie voor het algemeen kiesrecht, waarmee de Bond hard aan de slag ging. Uiteindelijk tekenden 311.317 mensen, waaronder 114.810 vrouwen. Toen de Vereeniging in 1915 een volkspetitionnement hield voor het algemeen kiesrecht namen de SDAP en de Bond daar ook aan deel. Uiteindelijk werden voor die laatste petitie 164.696 handtekeningen opgehaald. De strijd om het kiesrecht was dus echt massaal geworden.

Overwinning

De uiteindelijke verovering van vrouwenkiesrecht is het beste bewijs tegen het argument van sommige feministen dat mannelijke arbeiders een barrière zijn voor vrouwenbevrijding. Na de Eerste Wereldoorlog was er een golf van revoluties en massastakingen in heel Europa.

De Russische Revolutie had hier in 1917 de aanzet voor gegeven. Daar werd na de revolutie de meest progressieve wetgeving, die toen denkbaar was, ingevoerd. Deze wetgeving bestond, naast algemeen kiesrecht, onder meer uit gelijk loon voor gelijk werk, toegang tot abortus en gratis onderwijs voor alle kinderen onder de zestien jaar. In 1918 zorgde de Duitse revolutie ervoor dat ook daar vrouwen konden stemmen. Het aantal stakingsdagen in Nederland steeg explosief: van 261.000 in 1916 naar 716.000 in 1918, 1.057.000 in 1919 en 2.355.000 in 1920. Daarnaast leidden vrouwencomité’s diverse acties en een hongeroproer tegen voedseltekort.

Demonstratie voor vrouwenkiesrecht in Amsterdam, 17 september 1916

Dit zorgde voor grote paniek in de Nederlandse heersende klasse. Deze tijd ging de geschiedenis in als de periode van de ‘bibberbourgeoisie’. De bazen deden in één keer een hele reeks concessies om de stakingsgolf in te dammen. Het vrouwenkiesrecht werd daarom tegelijkertijd gewonnen met loonsverhogingen en de achturige werkdag.

Massale strijd was nodig om veranderingen te bereiken. Zonder de acties van werkende mensen was er geen vrouwenkiesrecht geweest. Tegelijkertijd zorgt de onderdrukking van vrouwen en andere gemarginaliseerde groepen ervoor dat de arbeidersklasse verdeeld is. Daarom moet de strijd voor bevrijding van deze groepen onderdeel zijn van de strijd voor algemene verbeteringen.

De overwinning was helaas niet volledig, want voor de oorspronkelijke bewoners van de Nederlandse koloniën kwam het kiesrecht pas veel later: in Indonesië tot 1945, in Suriname en de toenmalige Antillen tot 1948.