Holocaust in Nederland: waarom driekwart werd weggevoerd

Het recente boek Het verraad van Anne Frank heeft opnieuw een vergrootglas gelegd op de Holocaust en de extreme omvang die deze speciaal in Nederland heeft aangenomen. Vrijwel geen enkele auteur geeft hiervoor een bevredigende verklaring. Hier wil ik bepleiten dat de centrale verantwoordelijkheid lag bij de Nederlandse staat zélf.
12 mei 2022

Schrijven over de Tweede Wereldoorlog is een industrie op zich. Het is aantrekkelijk voor de verkoop om een nieuwerwets concept als coldcaseteam los te laten op een internationaal bekend slachtoffer van de oorlog zoals Anne Frank. De onzorgvuldigheden in een boek als Het verraad van Anne Frank komen mede voort uit de grote druk op het team om met ‘resultaat’ te komen.

Onder de verpakking van human interest schuilt een andere verschuiving. Tot in de jaren 80 legden linkse historici de nadruk op structurele oorzaken van de oorlog en de Holocaust, vanuit het motto: ‘Dit nooit meer!’ Naarmate schrijvers liberaler werden, groeide de aandacht voor individuen. Dat leidde tot een toename van biografieën en de versterking van het idee van ‘de rotte appel’: onder alle lagen van de bevolking was verzet en overal waren collaborateurs en verraders. Maar zo is het voor antifascisten en anti-oorlogsactivisten volslagen onduidelijk wie onze bondgenoten zijn en wie zeker niet.

Verklaringen

Historici hebben verschillende verklaringen naar voren gebracht voor de schokkende omvang van de moord op Nederlandse Joden.

Die omvang wordt duidelijk in vergelijking met andere landen in een min of meer vergelijkbare positie. Denemarken had aan de vooravond van de oorlog een Joodse bevolking van 7800. Van hen werden 464 Joden gedeporteerd; honderd overleefden de oorlog niet (1,3 procent). In Frankrijk leefden 350.000 Joden, van wie de meesten gevlucht waren uit buurlanden. Van hen stierven 77.000 in de kampen (22 procent). In Nederland leefden in 1939 ongeveer 140.000 Joden, van wie driekwart werd vermoord.

Getalsmatig lijkt Nederland meer op Oostenrijk. Daar sloegen na de aansluiting bij nazi-Duitsland en de Kristallnacht in 1938 de Joden massaal op de vlucht. Van de groep van 57.000 Joden die bleven, waren er na de oorlog nog 7000 over (12,2 procent). De meesten waren met een niet-Jood getrouwd.

Vanuit alle andere landen waren vluchtroutes beschikbaar, hoe lastig ook. Denemarken werd vanaf het begin van de bezetting op 9 april 1940 als model-protectoraat beschouwd. Toen eind 1943 de Deense Joden gedeporteerd dreigden te worden, slaagden organisaties vanuit het verzet en de Joodse gemeenschap erin om hen massaal naar Zweden te verschepen.

Maar op 10 mei 1940, met de Duitse inval, zaten Joden in Nederland vrijwel vast. Van hen woonde tweederde in Amsterdam en er waren geen berg- of bosgebieden zoals de Zuid-Europese maquis om te schuilen.

Naast dit geografische verschil zijn andere verklaringen aangevoerd. Dat zijn onder meer het publieke antisemitisme, de rol van de Joodse Raad en het optreden van de Nederlandse politie. Een factor die echter vaak over het hoofd wordt gezien, is de rol van de Nederlandse staat zelf, waarvan de politie maar een onderdeel was, zij het niet onbelangrijk.

Antisemitisme

De Joodse gemeenschap in Nederland bestond in mei 1940 uit circa 140.000 mensen. Van hen waren er 30.000 gevlucht uit Duitsland; 90.000 woonden in Amsterdam en de rest in Rotterdam, Den Haag en de provincie. Het provinciale, ‘mediene’ Jodendom bestond vooral uit orthodoxe Joden uit de middenklasse. Van de Amsterdamse Joden was het overgrote deel socialist geworden en areligieus.

Joden in heel Europa waren al eeuwen uitgesloten van veel beroepen. Met de Franse bezetting vanaf 1796 hadden ze in Nederland wel volledige burgerrechten verkregen. Een deel van hen vormde, door religieuze gebruiken en kleding, een kleine maar herkenbare groep in vooral de handel en het bankwezen. Omdat ze in het publieke bewustzijn al sinds de 17de eeuw bijdroegen aan de welvaart, was ook een uiterlijk afwijkende groep welkom.

De geïnstitutionaliseerde uitsluiting van Joden, vooral via de gilden, werd in Nederland gecomplementeerd door een soort oriëntalistisch beeld van de diaspora. Daarbij herhaalde de katholieke kerk de oude beschuldiging, al gebruikt tijdens de Inquisitie, dat de Joden de ‘moordenaars van Christus’ waren. Na de doorbraak van de evolutietheorie eind 19de eeuw werd het Joodse volk nu echter als ‘ras’ bestempeld, zogenaamd met allerlei specifieke eigenschappen. Dit quasiwetenschappelijke sociaal darwinisme zou de theoretische basis worden voor een massamoord.

In de Eerste Wereldoorlog werd dit racisme onderdeel van een populaire complottheorie. Deze massaslachting werd gestopt door revolutie. Nadat socialistische arbeiders in Rusland de macht hadden gegrepen, verspreidde de opstand zich door heel Europa – zelfs naar Nederland. Maar waar hun kapitalisme faalde, gaven de bibberbourgeoisie en rechts de schuld aan een Joods-marxistisch complot. Deze fantasie werd gemeengoed onder rechtse politici en was van vitaal belang voor de Duitse fascisten.

Nadat Hitler in 1933 aan de macht kwam, stuurde de Nederlandse regering stelselmatig Joodse vluchtelingen terug naar Duitsland. Na de Kristallnacht werden er korte tijd enkele duizenden toegelaten. Pas toen de nazi’s Nederland bezetten, werd het uitzetbeleid beëindigd – op Duits verzoek. Veel Joodse vluchtelingen waren al in 1939 opgesloten in kamp Westerbork – dus voor de bezetting.

Politie

In maart wees Jaap Tanja in een artikel op OneWorld op de rol van de Nederlandse politie bij de deportaties van Joden. Eenheden ‘Jodenjagers’ hielden zich vrijwel uitsluitend bezig met het opsporen van Joden. Het nazi-regime maakte dat vanaf 1943 aantrekkelijk door daarvoor een premie uit te vaardigen met de hatelijke naam ‘kopgeld’. Omdat Joden inmiddels vogelvrij waren, konden de overvalteams ook hun bezittingen stelen.

Na de overgave op 14 mei 1940 had Hitler rijkscommissaris Seyss- Inquart naar Nederland gestuurd. Hij reorganiseerde de Nederlandse politie onder direct Duits bevel.1 Dit was de voorbode voor een organisatorische en ideologische nazificatie. Er kwam een Politieopleidingsbataljon in Schalkhaar en SS-leider Rauter, die verantwoordelijk was voor de politie én de deportaties, zuiverde enkele honderden ‘deutschfeindliche’ agenten weg.

Dit leverde een beperkt resultaat op. Nederlandse agenten hadden weinig enthousiasme voor Schalkhaar of de SS. Maar de speciale politie-eenheden waren effectief genoeg en racistische dienstkloppers wisten zich gedekt door de nazi-bezetters.

Volgens Cyrille Fijnaut waren er op 1 februari 1944 16.511 politieagenten. Daarvan werden tussen de 6669 en 7500 na de bevrijding voorwerp van onderzoek. Slechts ongeveer 2000 van hen werden ontslagen en 1207 werden disciplinair gestraft.

Dat was het topje van de ijsberg. De Bijzondere Raad van Cassatie concludeerde, in de woorden van Sytze van der Zee, al in 1947 ‘dat de meeste politiekorpsen van de hoogste tot de laagste rang zwaar “tegen het Vaderland en zijn bevolking” hebben gezondigd door te grote meegaandheid tegenover de bezetter’. Meestal gaven daarbij de leidinggevenden hun ondergeschikten de schuld.2

Willy Lages, hoofd van de Sicherheitspolizei in Amsterdam, zei over de Nederlandse politie: ‘Zonder haar zou geen tien procent van de Duitse bezettingstaken uit te voeren zijn geweest. Ook zou zonder haar geen tien procent van het ingrijpen tegen de Joden mogelijk zijn geweest.’3

Joodse raad

In februari 1941 stelden de nazi’s een Joodse Raad in. NSB-knokploegen vielen steeds vaker Joden lastig in de Jodenbuurt. Dezen vormden hun eigen knokploegen en vochten terug. De nazi’s sloten de Jodenbuurt af en eisten van enkele prominente Joden dat zij een raad zouden vormen om alle Amsterdamse Joden te ‘vertegenwoordigen’. De Joodse Raad werd verantwoordelijk gemaakt voor de rust en orde in de Jodenbuurt. De Raad moest de Joden ook hun wapens laten inleveren, anders zouden de nazi’s zelf huiszoekingen gaan doen.

Waar andere – religieuze – leiders bedankten, greep diamantair Abraham Asscher de kans om voorzitter te worden; hij deelde zijn taak met letterenprofessor Daniël Cohen. Nadat vertegenwoordigers van de Joodse buurt en de arbeiders afhaakten, vormden zo’n twintig notabelen het bestuur. Deze patriciërs dachten dat ze iets goeds voor de Joodse bevolking konden doen.

Het eerste wapenfeit van de Raad was de oproep van Asscher in de Diamantbeurs, dat Joden hun wapens moesten inleveren. Dit had weinig effect. Vanaf 1942 moest de Joodse Raad meewerken aan de deportaties. De nazi’s maakten een lijst, waar de Raad de eigen medewerkers en andere ‘onmisbare personen’ van kon schrappen.

Nadat de Raad aangaf 35.000 mensen te willen vrijstellen van deportatie, stonden de nazi’s er 17.500 toe – en brachten dat aantal steeds verder omlaag. Bij de selectie spaarde de Joodse Raad constant hun eigen klasse – de rijken en de middenstand – en liet armen en arbeiders deporteren. In september 1943 was Asscher met zijn gezin alsnog zelf aan de beurt.

Overal in Europa lieten de nazi’s Joodse Raden oprichten. Zo probeerden ze een bestuursstructuur te scheppen die voor de Joodse bevolking legitiem leek. Maar uitsluitend in Nederland maakten vooraanstaande Joden het bestuur uit.

Hans Knoop schreef: ‘Vast staat wel dat de Amsterdamse Joodsche Raad, omdat hij uit gerespecteerde Joodse heren bestond, die ook voor de oorlog de belangen der Joden dienden, een grotere mate van autoriteit op de aan hen onderworpenen uitstraalden dan elders het geval was. Vast staat ook dat (mede als gevolg daarvan?) de deportatie van de Joden nergens zo soepel en vlekkeloos verliep als in het bezette Nederland en Duitse officieren onderling de Amsterdamse Joodsche Raad immer als voorbeeld en norm stelden.’4

Nederlandse staat

De Joodse Ereraad wees er later op dat ‘de voorzitters van de Joodse Raad gefaald hebben in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven’. Dat gold voor de politie en voor de Nederlandse staat zélf.

De staat is ‘een bende gewapende mannen’, zoals Friedrich Engels zei. Omdat die gewapende mannen worden betaald, is er een grondgebied met een belastingapparaat en een administratie. Dat instituut was in Nederland in de jaren 1930 uitgegroeid tot circa 32.000 rijksambtenaren. Administratie en repressie gingen hand in hand, zoals bij de arbeidsbureaus, die 450.000 arbeiders in Duitsland tewerkstelden.

De Nederlandse staat had altijd, zoals alle andere, een top-down commandostructuur. Dat werd gecombineerd met een hoge mate van arbeidsdeling. Ambtenaren op Financiën deden de boekhouding, Binnenlandse Zaken vaardigde verordeningen uit en ambtenaren van de spoorwegen lieten de treinen rijden. Niemand hoefde zich verantwoordelijk te voelen, behalve wellicht de top.

Toen dit instituut in mei 1940 zijn dagelijks bestuur verloor, was het enige houvast voor ambtenaren een ‘Aanwijzing’ uit 1937. Deze bevatte ‘het advies om aan te blijven en de negatieve gevolgen van de bezetting zoveel mogelijk te beperken of althans zo eerlijk mogelijk te verdelen over de bevolking’. Vergelijkbare instructies bestonden ook in andere bezette landen.

Op 20 mei bevestigde premier De Geer vanuit Londen dat ambtenaren ‘in het landsbelang’ moesten samenwerken met de nazi’s. Zo kreeg Hitlers Rijkscommissaris Seyss-Inquart het complete burgerlijke bestuur in handen. Al in 1940 begon hij met anti-Joodse maatregelen terwijl de rest van de bevolking relatief werd ontzien. Joden werden ontslagen bij de luchtbeschermingsdienst, mochten niet meer op markten komen en hun bezittingen werden geregistreerd. De Ariërverklaring van 5 oktober, waarbij alle ambtenaren hun afstamming moesten aangeven, bewees dat dit geen losse incidenten waren, maar een campagne werd.

Registratie

Al sinds 1916 werkte het Centraal Bureau voor de Statistiek met de Hollerith-apparaten van IBM. Deze voorlopers van de computer werkten met ponskaarten, die allerlei administratieve functies razendsnel konden uitvoeren. Edwin Black schrijft: ‘In totaal huurde de centrale overheid 326 apparaten van IBM, terwijl daarnaast 176 Holleriths bij provinciale, gemeentelijke en semi-officiële diensten stonden. Vijftien belangrijke bedrijven gebruikten 169 apparaten, en meer dan 320 apparaten waren in gebruik bij niet-essentiële ondernemingen. Toen IBM New York in 1941 meer kaarten drukte dan het bedrijf nodig had, werden 132 miljoen Amerikaanse ponskaarten naar Nederland verscheept. Nederland automatiseerde zijn gegevens zonder twijfel met Holleriths.’5

De beruchte stippenkaarten werden gemaakt met IBM-technologie, schrijft Black. Deze administratieve infrastructuur sloot naadloos aan op die van nazi-Duitsland. De concentratiekampnummers zijn oorspronkelijk ontstaan als IBM-nummer.

De registratie werd geperfectioneerd door de Nederlandse inspecteur van de bevolkingsregisters Jacob Lentz. Al vóór de bezetting wilde Lentz persoonsbewijzen invoeren met een pasfoto en een vingerafdruk, waarmee iedereen zich moest kunnen legitimeren. Terwijl de vooroorlogse regering dit had tegengehouden, presenteerde Lentz zijn ideeën gretig aan de nazi’s, die wél toehapten. Bovendien zorgde hij dat van alle persoonsbewijzen een duplicaat bestond in een centraal archief in Den Haag, Villa Kleykamp.

De nazi-bezetting gaf Jacob Lentz ongekende mogelijkheden. Eerzucht, geldzucht en beroepsmatig perfectionisme waren redenen dat beroepsidioten zoals hij enthousiast collaboreerden. Zelf geen nazi, presenteerde hij zichzelf achteraf als ‘slechts een radertje in de machine’. Maar nergens in West-Europa bestond zo’n waterdicht identificatiesysteem als in Nederland.

Vanaf februari 1941 vond een systematische registratie plaats van alle Nederlandse Joden, die zich volgens nazi-decreet V06/41 moesten melden bij volkstellingsbureaus om daar lange vragenlijsten in te vullen. Na de verwerking van de data schreef de nazi H. Böhmcker aan Seyss-Inquart: ‘Dankzij decreet 6/41 hebben we alle Nederlandse Joden te pakken.’6

Nederland oorlogsmisdadiger

De houding van de autoriteiten speelde een cruciale rol bij het lot van de Joden. Ook model-protectoraat Denemarken collaboreerde, maar de regering bleef aan. Politieke beslissingen werden niet door de nazi’s opgelegd, maar leidden tot getouwtrek. De regering dwong af dat Denen voor Deense rechtbanken werden berecht, niet door de Duitse militaire gerechtshoven. Joden droegen geen davidsster en bij twee pogingen tot brandstichting bij de synagoge van Kopenhagen arresteerde de politie de daders.

In augustus 1943, nadat het verzet toenam, trad de Deense regering af. In september werd de noodtoestand afgekondigd en wilden de nazi’s beginnen met deportaties, maar de Joden waren inmiddels ondergedoken. In dezelfde maand werd Amsterdam al geheel ‘Jodenvrij’ verklaard.

Formele protesten van de autoriteiten en het Rode Kruis zorgden voor een relatief goede behandeling van de Joden die wél werden opgepakt. Deense niet-Joden bewaakten de bezittingen van Joden die afwezig waren.

In Frankrijk werden honderden Hollerith-apparaten gevorderd en meegenomen naar Duitsland. De laatste volkstelling dateerde van 1872 en voortdurend waren mensen er op de vlucht. Toen in 1941 de Joden in de bezette gebieden geteld werden, gebeurde dit met papieren dossiers. In de informatiecrisis die dit opleverde, bood legerofficier René Carmille zijn diensten aan. Zijn bedrijf zou met ponskaarten voor resultaat zorgen.

In januari 1943, na de mobilisatie van Franse troepen in Noord-Afrika, ontdekten de nazi’s dat Carmille een geheim agent was met een eigen agenda: het bijeenbrengen van een leger dat voor de bevrijding zou vechten. In de kolom voor Joodse identiteit waren nooit gaatjes geponst. Dit gaf Joden in Frankrijk kostbare tijd.

De Nederlandse autoriteiten gedroegen zich al vóór de bezetting als het bestuur van een Duitse provincie. Hitler was een bevriend staatshoofd, Joodse vluchtelingen werden opgesloten en critici zoals de communisten onderdrukt. Duitse en Nederlandse politie werkten allang eensgezind samen. Dankbaar misbruikten ze de bezetting om ‘het Joods-Bolsjewistische gevaar’ uit te roeien.

De regering in Londen sanctioneerde deze politiek, inclusief deportaties, door er vrijwel altijd over te zwijgen. Alleen op 17 oktober 1942 wijdde koningin Wilhelmina drie zinnen aan de massamoord, waarvan ze al vanaf het begin op de hoogte was geweest. Ze wekte, zoals Nanda van der Zee schrijft, vooral ‘de indruk dat er voor de Joden weinig te doen viel.’7

De Nederlandse staat had na de oorlog moeten terechtstaan als oorlogsmisdadiger. Omdat dat uiteraard niet kon in de burgerlijke rechtspraak, hadden de verantwoordelijken aan de top terecht moeten staan: uit het bedrijfsleven, het ambtenarenapparaat en het koningshuis. In de praktijk gebeurde het omgekeerde. Het waren vooral lager geplaatsten die tot ‘rotte appels’ werden gebombardeerd en de overwinnaars schreven de geschiedenis naar hun eigen belang en goeddunken.

Mark Kilian is auteur van de brochure Oorlog, Verzet & Bevrijding. Nederland 1940-1945, te bestellen bij LeesLinks.

 

Noten

1. Cyrille Fijnaut (2007) De geschiedenis van de Nederlandse politie. Uitgeverij Boom, 187 pp., p. 105 e.v.

2. Sytze van der Zee (2010) Vogelvrij; De jacht op de Joodse onderduiker. De Bezige Bij, 539 pp., p. 99-100.

3. Idem, p. 103.

4. Hans Knoop (1983) De Joodsche Raad; Het drama van Abraham Asscher en David Cohen.

Elsevier, 256pp., p. 90.

5. Edwin Black (2001) IBM en de Holocaust. Het strategische verbond tussen nazi-Duitsland en de machtigste onderneming van Amerika. Kosmos, 512pp., p. 287.

6. Idem, p. 304.

7. Nanda van der Zee (1997) Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meulenhoff, 288pp., p. 194.