Hoger onderwijs als ingeblikte kennis

Het advies van de commissie-Veerman dat vorige maand uitkwam leidde tot positieve reacties van universiteiten en studentenbonden. Het idee is dat het advies een keerpunt is in hoe er over het hoger onderwijs wordt gedacht. Vooral omdat de commissie oproept om het hoger onderwijs uit te sluiten van verdere bezuinigingen – een aanbeveling die de politiek niet lijkt te willen opvolgen. Toch valt er weinig te juichen.
20 mei 2010

Foto: UvA-studenten tijdens een bezetting op het Binnengasthuis begin februari

Door Jeroen van der Starre

In werkelijkheid betekent dit advies allerminst een breuk met het neoliberale beleid dat heeft gezorgd voor een kaalslag in het hoger onderwijs. Dat blijkt onder andere uit Veermans aanbeveling om studenten ‘aan de poort’ te gaan selecteren. Dit heeft niet tot doel voorrang te geven aan meer gemotiveerde of intelligentere studenten, maar onderwijs ‘efficiënter’ te maken, door de uitval te verminderen.

Volgens de commissie moet Nederland tot ‘de top van de kenniseconomieën’ gaan behoren. Dit wil in feite zeggen dat de wetenschap en het hoger onderwijs zich in economische termen moeten rechtvaardigen: wetenschap en onderwijs zijn goed voor de economie, of ze zijn overbodig. Het rapport is dan ook vooral een nuancering van de ‘bottebijlmethode’ die tot nu toe werd gehanteerd. De achterliggende visie en doelen zijn hetzelfde.

Sinds de jaren tachtig heeft Nederland een voortrekkersrol gespeeld in de liberalisering van het hoger onderwijs. Onderwijs wordt gezien als een dienst. De ‘consumenten’ van deze dienst moeten zo snel en goedkoop mogelijk door hun opleiding geloodst worden. In het gunstigste geval worden ontwikkeling en ontplooiing onvoorziene bijproducten van het centrale productieproces. Doorgaans wordt persoonlijke ontwikkeling echter gezien als iets dat van dit centrale proces afleidt en daarmee een bedreiging is voor de efficiëntie van een onderwijsinstelling.

‘Kwaliteit’

Dit komt doordat de ‘kwaliteit’ van onderwijs steeds meer in kwantitatieve termen wordt gemeten. Hoe goed een universiteit is wordt niet bepaald door hoeveel contact er is tussen studenten en docenten of hoe goed onderzoekers thuis zijn in hun onderzoeksgebied, maar uitsluitend in hoeveel studenten een diploma halen, hoeveel een onderzoeker publiceert en hoe vaak hij of zij wordt geciteerd door andere onderzoekers. Winstgevendheid, productie, efficiëntie – dit zijn de sleutelbegrippen geworden. Onderwijsinstellingen functioneren daarmee inmiddels zoals elk ‘ander’ bedrijf.

Om dit functioneren zoveel mogelijk te stroomlijnen werd de inspraak die studenten en docenten in de jaren zestig hadden verworven in 1998 met de invoering van de Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie afgeschaft. De macht over universiteiten werd bij het management gelegd, terwijl de universiteitsraden in de meeste gevallen alleen nog een adviserende functie toebedeeld kregen.

In 1999 werd de neoliberale visie op het hoger onderwijs op Europese schaal verankerd in het Bologna-verdrag dat ten doel had om internationale concurrentie en marktwerking tussen hogere onderwijsinstellingen te bevorderen. Onderwijs werd grootschaliger, waardoor de kosten daalden en individueel contact tussen studenten en docenten minder werd. Tegelijkertijd moesten studenten alsmaar meer gaan betalen voor minder onderwijs en kregen onderwijsinstellingen per student minder steun van de overheid. Studies die minder ‘rendabel’ zijn – zoals de geesteswetenschappen – kregen het moeilijker.

Doordat er minder geld beschikbaar was voor onderwijs en onderzoek zijn hogescholen en universiteiten afhankelijker geworden van financiering vanuit het bedrijfsleven. Dit heeft niet alleen de nadruk op efficiëntie en rendabiliteit versterkt maar anderzijds ook onafhankelijk onderzoek ondermijnd. Het komt bijvoorbeeld steeds vaker voor dat onderzoeksresultaten die de opdrachtgever niet uitkomen niet mogen worden gepubliceerd.

Waarheidsvinding

Hierdoor zijn onderwijs en onderzoek verschraald geraakt. Onafhankelijke waarheidsvinding en persoonlijke ontplooiing zijn ondergeschikt gemaakt aan winstzucht. Studenten en personeel zijn hiervan de dupe geworden. De economische crisis is nu aanleiding voor een nieuwe fase in de afbraak van het hoger onderwijs: de studiefinanciering moet worden afgeschaft, de collegegelden moeten nog verder omhoog en ook de OV-studentenkaart moet worden ‘versoberd’. Dit kan de genadeslag betekenen voor de laatste overblijfselen van wat waardevol is aan het hoger onderwijs.

Aan de andere kant biedt dit juist ook kansen. De dreigende bezuinigingen en de gevolgen van het huidige beleid hebben in het afgelopen jaar tot nieuw verzet geleid van studenten. Op sommige plaatsen werden de handen ineengeslagen met docenten en met de schoonmakers op onderwijsinstellingen. In de komende maanden zal de noodzaak voor dit verzet alleen maar toenemen. De uitdaging is om deze noodzaak te vertalen naar een bredere studentenbeweging die – zo mogelijk in samenwerking met docenten en ander personeel – de verslechteringen een halt toe wil roepen.

Zo’n beweging kan de basis vormen voor een kritischer discussie over wat er mis is met de neoliberale uitholling van het onderwijs, en de aanval inzetten om meer inspraak en meer ruimte tot zelfontplooiing te eisen. Dit vereist een debat over een alternatief onderwijs dat niet is bedoeld als leerfabriek of de zoveelste mogelijkheid tot het maken van winst, maar werkelijk in dienst staat van de ontwikkeling van mensen en de samenleving als geheel.

Jeroen van der Starre is actief in studentenactiecomité SOS en is bestuurslid van de Internationale Socialisten

Demonstreer mee op vrijdag 21 mei in Amsterdam

LAAT HET ONDERWIJS NIET LEEGLOPEN!

13.00 uur: protestmars vanaf de Dam
14.00 uur: manifestatie op het Museumplein

Zie voor meer informatie www.comitesos.nl en www.21mei.nl