Hoe links de sociale huursector opbouwde en rechts die weer afbrak
Nederland kende – mede door zelforganisatie van arbeiders en huurders – een sterke en stabiele sociale huursector, maar deze is de laatste veertig jaar afgebroken. In de plaats van volkshuisvesting is er nu een woningmarkt voor particuliere verhuur en eigenwoningbezit, met pandjesbazen en investeerders als grootste profiteurs.
Zelforganisatie
Overal waar het industrieel kapitalisme zijn intrede deed, stortte zij het werkende deel van de bevolking in complete armoede. Door privatisering van land en onteigening van de boeren trok men naar de stad, waar in de nieuwe industrieën ook werk te vinden was. Hier kwamen ze in erbarmelijke huisvesting terecht. Te kleine huizen, onhygiënische omstandigheden en slecht nageleefde huurdersrechten tegenover de toen al bestaande huisjesmelkers en speculanten.
Het waren de arbeiders zelf die hier in de negentiende eeuw voor het eerst verandering in brachten. Door heel Nederland organiseerden arbeiders – vaak onder de vleugel van linkse partijen en vakbonden – zichzelf in woonverenigingen. Voor organisaties zoals ‘De Bouwmaatschappij ter Verkrijging van Eigen Woningen’, ‘Help U Zelven’ en ‘Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse’ was het idee simpel: elke maand wat van je loon opzij leggen om daarna collectief woningen te kunnen bouwen en te verhuren aan de leden van de vereniging. Geen winstzucht van een huisjesmelker die dit dwars kon zitten.
De verenigingen waren succesvol in het doel waarvoor ze opgericht waren: ze bouwden ongeveer tienduizend woningen in een halve eeuw. Maar dit was een druppel op de gloeiende plaat. Ze opereerden nog steeds in een kapitalistische samenleving waarin ze geld moesten lenen van een bank die hen niet vertrouwde. Ook lokale stadsbesturen zagen geen heil in zelforganisatie van arbeiders.
De initiatieven van groepen arbeiders werden daarom al snel ingehaald door een meer gematigde vorm van volkshuisvesting. Filantropische kapitalisten die nieuwe verenigingen oprichtten, hadden wel de nodige connecties en middelen om woningbouw financieel rond te krijgen en werden niet gewantrouwd. Voor een rendement van een aantal procent waren zij wel bereid om deel te nemen aan de verenigingen die arbeiderswoningen gingen bouwen. Na de Woningwet uit 1901 nam de staat steeds meer de controle over de volkshuisvesting. Onder voorwaarden konden woningbouwverenigingen nu financiële steun krijgen van de landelijke overheid en ruimte van lokale overheden om woningen te bouwen. Dit zorgde voor een redelijk stabiel en omvangrijk stelsel van sociale woningbouw. In 100 jaar werden 2,5 miljoen sociale huurwoningen gebouwd.
Het zelf bouwen van woningen door arbeidersverenigingen en de stabiele voorraad sociale huurwoningen waren alleen mogelijk in de bredere context van de opgang van de arbeidersbeweging. In het begin van de 20e eeuw was ook de Nederlandse arbeidersbeweging steeds beter georganiseerd in partijen en vakbonden. In landen zoals Rusland en Duitsland leidde dit tot revoluties. De sociale kwestie zorgde ook in Nederland voor opstandjes en dat boezemde de heersende klasse angst in. Ook aan de huisvesting moest iets gedaan worden. Door het algemeen kiesrecht waren in sommige steden ook sociaaldemocratische bestuurders verkozen die sociale woningbouwprojecten verder konden stimuleren.
Aan de ene kant was de bemoeienis van de overheid een zegen: er kwam ruimte, planning en bovenal geld beschikbaar voor het bouwen van woningen voor een relatief betaalbare huurprijs. Aan de andere kant was er van zelforganisatie steeds minder sprake: de verenigingen en later corporaties werden in de komende decennia steeds meer aan de leiband van de overheid gelegd. Dit betekende ruimte en subsidie, maar in slechte tijden werd de afhankelijkheid van een kapitalistische staat op een pijnlijke wijze zichtbaar. Dit zou de woningbouwverenigingen later nog parten gaan spelen.
Afbraak
Ondanks de vrij stabiele voortgang van de volkshuisvesting werd het bestaansrecht van een door de overheid gereguleerde woningbouwsector telkens in twijfel getrokken. Rechtse partijen en kapitalisten aasden al langer op de volkshuisvesting. Tijdens de wederopbouw was de noodzaak van een centraal gesubsidieerde en aangestuurde volkshuisvesting echter te groot. Ook was er nog wel steun vanuit sommige rechtse partijen omdat de woningcorporaties werden gezien als maatschappelijk middenveld en omdat ze nog deels afhankelijk waren van de markt. Van 1980 tot aan de Woningwet 2015 werd er echter een ongekende privatiseringsslag gemaakt. De woningbouwverenigingen waren ondertussen ook steeds verder af komen te staan van de leden. Veel van de verenigingen fuseerden en werden stichtingen die als verhuurders tegenover hun huurders een veel meer zakelijke relatie kregen. De sociaal bevlogen verenigingen werden ingeruild voor statige stichtingen met bestuurders in maatpakken. In 1960 waren nog 73 procent van de gesubsidieerde woningbouwcorporaties verenigingen, in 2008 was dit omgedraaid naar 81 procent stichtingen. De neoliberale wind woei hard in Nederland en door rechtse partijen werd de discussie aangewakkerd of woningcorporaties nog wel gesubsidieerd moesten worden door de overheid. Vele publieke diensten waren al geprivatiseerd en de volkshuisvesting kon volgens dit idee niet achter blijven.
Onder leiding van CDA’er en staatssecretaris van Volkshuisvesting Enneüs Heerma werd operatie- Heerma ingezet: de corporaties moesten in financieel en bestuurlijk opzicht zelfstandig verder. Er werd bezuinigd en er moest meer ruimte komen voor eigen woningbezit en commerciële verhuur. Tijdens de beslissende onderhandelingen met de corporaties maakte Heerma op de onderkant van zijn sigarendoos een snelle berekening: alle beloofde toekomstige subsidies zouden worden weggestreept tegenover de uitstaande leningen bij corporaties. Dat was ongeveer hetzelfde bedrag. Op die manier stonden de corporaties meteen op eigen benen en moesten ze zelf de broek ophouden. Corporaties gingen zich dus ook gedragen als commerciële bedrijven en waagden zich in allerlei riskante vastgoedprojecten en financiële constructies. Lucratief voor corporatiebestuurders, maar de rekening kwam uiteraard bij huurders te liggen. Terecht wordt er vaak gewezen op de corruptie van de corporaties, maar we moeten niet vergeten dat deze schandalen enkel mogelijk zijn geweest door de bezuinigingen en privatisering van de corporaties onder het neoliberalisme.
Een belangrijke impuls om de 10 miljard euro die jaarlijks aan volkshuisvesting werd uitgegeven in één keer weg te bezuinigen, waren de Europese richtlijnen over de staatsbegrotingen. Deze begrotingen moesten worden ingeperkt voordat er een monetaire unie gevormd kon worden. Op verzoek van Nederland onderzocht de Europese Commissie rond 2005 nog eens of er in de subsidies die corporaties nog wel kregen geen sprake was van oneigenlijke staatssteun. VVD’er en Eurocommissaris Neelie Kroes oordeelde namens de EU dat volgens het neoliberale dogma Nederland staatssteun gaf aan mensen met een ‘te hoog’ inkomen. Dat zou oneerlijke concurrentie zijn met de commerciële verhuurders. Vervolgens werden corporaties verder beperkt in de inkomensgroepen waar ze aan mogen verhuren. Om deze reden zitten we nu in de bizarre situatie waar ‘scheefwoners’ – die nauwelijks meer dan modaal verdienen – aangewezen zijn op woningen in de vrije sector, die in de grote steden al gauw voor 1500 euro per maand verhuurd worden.
De verdere afbraak van de volkshuisvesting ging in het nieuwe millennium door. Het waren niet alleen de rechtse partijen die hier initiatief in namen. Zo besloot toenmalig PvdA-leider Wouter Bos als minister van Financiën dat de vennootschapsbelasting ook van toepassing was op corporaties, wat corporaties zo’n 700 miljoen per jaar kost die ze niet aan woningen kunnen uitgeven. Ook stemde de PvdA steevast mee met wetsvoorstellen die de volkshuisvesting de nek omdraaiden, van de verhuurderheffing tot de Woningwet 2015. Die laatste wet volgde de lijn van de EU waarin corporaties alleen nog de allerlaagste inkomens mogen huisvesten.
Eigenwoningbezit
Tegelijkertijd werd het eigenwoningbezit steeds meer aangespoord als alternatief. Al sinds 1893 was het mogelijk om via de inkomstenbelasting de rente voor een lening op koopwoningen van de belasting af te trekken, maar hier werd lange tijd niet veel mee gedaan. Huizen kopen was iets voor de rijken. Na de Tweede Wereldoorlog werd het eigenwoningbezit echter steeds belangrijker. De Nationale Hypotheek Garantie (1953) gaf banken de garantie dat hypotheken werden afgelost, waardoor zij wat gewilliger werden om hypotheken onder zeer gunstige voorwaarden voor een grotere groep open te stellen, waaronder delen van de arbeidersklasse die wat meer verdienden. De koopwoningmarkt verdubbelde tussen 1948 en 2021, niet in de laatste plaats door verkoop van sociale huurwoningen. Tussen 2009 en 2020 verkochten woningbouwcorporaties ruim 236.000 woningen, 12 procent van het totaal aantal verkochte woningen. Dit tegen het zere been van actiegroepen zoals Niet te Koop, die wekelijks protesteren tegen de verkoop van sociale huurwoningen.
Ideologisch gezien paste eigenwoningbezit natuurlijk binnen het idee van rechts over eigen verantwoordelijkheid, particulier eigendom en het gezin tegenover de meer collectieve woonvorm van woningbouwverenigingen. Op den duur gingen ook linkse partijen hierin mee. De Tweede Kamerfractie van de PvdA bracht in de nota De koopwoning bereikbaar naar voren dat een koopwoning een emancipatiemachine was, omdat er vermogen werd opgebouwd en men controle zou verkrijgen over de eigen leefomgeving. Wat zij zich wellicht niet realiseerden, is dat dit electoraal nadelig zou uitpakken. In een koophuis wordt namelijk anders tegen maatschappelijke waarden aangekeken dan in een sociale huurwoning. Met een koophuis moet je je ook als werkend persoon opeens zorgen maken over vermogensopbouw, de bijbehorende belastingen en de prijsontwikkeling van je huis. De ideologie van de hardwerkende kleine zelfstandige die zichzelf bedruipt – een verhaal dat de VVD de laatste jaren naar voren brengt – wordt in een koophuis daarom makkelijker geaccepteerd. Het is dan ook geen wonder dat in de voorsteden, waar veel koopwoningen staan, de VVD steeds meer kiezers wint.
In 1872 schreef Friedrich Engels in het boekje Over het woningvraagstuk al over over eigenwoningbezit voor arbeiders. Kleinburgerlijke socialisten als Proudhon zagen dat net als de PvdA als een bevrijding voor de arbeider. Een eigen huis met eigen moestuin zou ze minder afhankelijk maken van loonarbeid en zou de arbeider weer terugbrengen in de minder grillige voorkapitalistische maatschappij. Engels zag het echter als een reactionair antwoord op de toenmalige woningcrisis door de arbeider weer terug te werpen in de feodale tijd, waarin zij gebonden was aan het land waarop zij werkte. Volgens Engels hadden de vrije, moderne arbeiders niets aan een eigen koopwoning. Hierdoor zouden zij onder andere door de aflossingsverplichting gebonden zijn aan de plek waar ze waren om te werken. En op deze werkplek zouden ze nog steeds uitgebuit worden.
Liberalisering en flexibilisering
Gestoeld op twee centrale ideeën hebben opeenvolgende regeringen vanaf het neoliberalisme definitief de bijl gezet in de volkshuisvesting: het idee dat de corporaties moesten verzelfstandigen en het idee dat het eigenwoningbezit de hoogste vorm van volkshuisvesting was. De andere kant van de medaille is dat er steeds meer ruimte is gekomen voor commerciële, particuliere verhuur. Jarenlang was de particuliere verhuur een relatief klein fenomeen in de Nederlandse woningbouw. Huurwoningen van woningcorporaties en koopwoningen domineerden. Nog steeds is het aandeel particuliere huurwoningen relatief klein – 32 procent van alle huurwoningen – maar het aandeel groeit. Dit is door actief politiek beleid mogelijk gemaakt. Er is een markt voor huurwoningen gecreëerd waar goud geld te verdienen valt, voor grote investeerders maar ook voor kleinere huisjesmelkers die met de overwaarde van hun huis en lage rente een tweede hypotheek kunnen nemen. De huurbescherming is op verschillende manieren uitgekleed, maar twee pijlers zijn hierin het belangrijkst: het loslaten van huurprijsbescherming en de flexibilisering van contracten.
Voorheen betekende een particuliere verhuurder niet automatisch dat er ook woekerprijzen werden gevraagd en dat de huurders werden uitgemolken. Ook particuliere verhuurders waren gebonden aan maximale prijzen en het door huurders afgedwongen huurrecht. Nu er door hervormingen in de huurprijsbescherming steeds meer woningen in de vrije sector vallen, zien particuliere investeerders ook steeds meer kans om te verdienen op huurwoningen. In de huurprijsbescherming wordt de maximale huurprijs van woning gereguleerd en gekoppeld aan het woonoppervlak en de voorzieningen in de woningen. Sinds 2015 wordt echter ook de WOZ-waarde meegenomen in de berekening van de maximale huurprijs. Hierdoor kwamen voormalige sociale huurwoningen ineens in de vrije sector terecht. Als een puntentelling boven de sociale huurgrens uitkomt mag de verhuurder vragen wat hij wil, wat de huidige woekerprijzen verklaart. Dat hiermee bergen geld te verdienen waren, was nog niet genoeg. Er gold namelijk nog huurbescherming, het volgende obstakel dat uit de weg geruimd moest worden. Huurders die eenmaal een contract hadden, konden er eigenlijk bijna nooit worden uitgezet. Hun rechtspositie was redelijk sterk. Tijdelijke contracten bestonden voor 2016 (uitzonderingen daargelaten) eigenlijk niet. Nu zijn tijdelijke contracten vrijwel de norm bij particuliere verhuurders. Na een of twee jaar eindigt het contract en begint de huurder weer van voor af aan in de zoektocht naar een nieuwe woning, flexhuren dus.
De VVD en hun investeerdersvriendjes waren de grote motor achter de liberalisering en flexibilisering. Rondom de woonprotesten kwamen de beelden bovendrijven van Stef Blok die op een conferentie van internationale investeerders opriep woningen op te kopen in Nederland omdat hij de Nederlandse woningmarkt eigenhandig had gedereguleerd. Blok claimde als minister van Volkshuisvesting dat de woningmarkt af was, de markt moest nu het werk doen. Trots verklaarde hij dat hij de eerste VVD-minister was die een heel ministerie deed verdwijnen. Doordat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) verdween kwam ook meer verantwoordelijkheid bij gemeenten te liggen. Mede doordat gemeenten al veel geld uit moeten geven aan andere gedecentraliseerde taken, zien ze stedelijke ontwikkeling steeds vaker als verdienmodel. Armere inwoners in sociale huurwoningen worden daarom gezien als een gevaar voor de begroting. In veel grote steden leidt dit tot een van bovenaf gestuurd gentrificatiebeleid waar de oorspronkelijke bewoners, vaak gemeenschappen van kleur, geen plek meer hebben in de buurten waar sociale huurwoningen worden gesloopt.
In de praktijk komen de laatste jaren dan ook grote internationale investeerders zoals Blackstone en Heimstaden op de Nederlandse woningmarkt om voormalige sociale huurwoningen op te kopen en voor vrije sector prijzen te verhuren. Zij vervullen nu de taak die woningcorporaties in het verleden hadden, maar dan met uitsluitend een winstmotief. Dit is ook de weg die in het regeerakkoord van Rutte IV verder wordt ingezet. De verhuurderheffing en de jubelton worden onder grote publieke druk – waaronder de woonprotesten – wel afgeschaft, maar verder gaat het regeerakkoord vooral over het stimuleren van ‘bouwen, bouwen, bouwen’. Wat voor woningen en voor welke prijs blijft de vraag. Bovendien wil de regering de huren van mensen met een middeninkomen en een sociale huurwoning verhogen tot wat zij marktconform noemt. Een structurele oplossing is nog erg ver weg en ook bij parlementair links is er geen durf getoond om nu met een alternatief te komen. Democratische controle
Eigenlijk was sinds haar ontstaan het bestaansrecht van de volkshuisvesting onzeker. Het idee van zelforganisatie van arbeiders ging de heersende klasse te ver waardoor er een systeem werd gecreëerd waarbij de woningbouwverenigingen enkel bij gratie en onder regulering van de kapitalistische staat konden bestaan. Daarom is de volkshuisvesting ook kwetsbaar gebleken voor aanvallen van de heersende klasse, die de laatste veertig jaar definitief en systematisch volkshuisvesting hebben vernietigd en ingeruild voor een woningmarkt. Zo’n volkshuisvestingsysteem is ook niet te herstellen door een paar hervormingen terug te draaien. Daarvoor is de sociale woningvoorraad door liberalisering al te veel geplunderd en zitten de veroorzakers daarvan nog te comfortabel in het zadel.
De woonbeweging zoals die nu opkomt is de sleutel tot verandering. Er is een klein handje profiteurs, maar verder wordt iedereen geraakt door de woningcrisis: sociale huurders, vrije sector huurders en ook eigenwoningbezitters. Deze groepen moeten zich verenigen met als eis op de lange termijn een nieuw en inspirerende volkshuisvesting die niet vatbaar is voor aanvallen vanuit rechts. De geschiedenis leert dat zo’n beweging voor betaalbare, goede sociale huurwoningen ingebed moet zijn in een breder links dat andere eisen – bijvoorbeeld die van het verduurzamen van de woningvoorraad en van een stop op racistisch sloopbeleid – ondersteunt. Een centrale eis op lange termijn moet de onteigening van de woningbezitters zijn, zowel de particuliere huisjesmelkers als de woningbouwcorporaties die niet meer te redden zijn. Betaalbare volkshuisvesting zou dan onder democratische controle moeten worden gebracht van huurders. Zij kunnen vervolgens van onderop werken aan wederom een inspirerende volkshuisvesting over wiens bestaansrecht geen twijfels bestaan.
Verder lezen?
• Friedrich Engels, Over het woningvraagstuk (SUN 1970, origineel 1872-1873)
• Wouter Beekers, Het bewoonbare land (Boom, 2012)
• Jos van der Lans en Margriet Pflug (red.), Canon Volkshuisvesting (Canon Sociaal Werk 2021)
• Interview Cody Hochstenbach, Wooncrisis kwam door afbraak volkshuisvesting
• David Harvey, Rebel Cities (Verso 2013)