Een standbeeld voor ‘bloedhond’ Jan Pieterszoon Coen

Het standbeeld van Coen in Hoorn (Foto: Michielverbeek).
Al meteen bij de plaatsing en onthulling van het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen in juni 1893 was er vlijmscherpe kritiek op dit eerbetoon. Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de aartsvader van het Nederlandse socialisme noemde hem een bloedhond en wijdde er een voorpagina-artikel aan in zijn blad Recht voor Allen van de Sociaal-Democratische Bond.
19 juni 2020

Bij de oprichting van dit standbeeld, bij het feestgelag, waar onze handelaars en fabrikanten met elkaar zullen klinken op het ‘welzijn’ zogenaamd van Indië, vragen wij een ogenblik gehoor. Gehoor in naam van de duizenden ongelukkigen, die wij, Europeanen, in Oost-Indië hebben gemaakt, evenals in alle delen der aarde, waar wij in naam van de handel een banier planten van wat wij in onze boeken en op onze standbeelden noemen: de beschaving, maar welke in werkelijkheid was de banier van roof, moord en bloeddorst. Gelijk men in onze eeuw de arbeiders afbeult, mishandelt, uitzuigt tot op de beenderen in het vaderland zelf, zoo hebben de handelaars der 17e eeuw zowel als hun nakomelingen hier te lande tot op onzen dag de inboorlingen onzer Oost-Indische eilanden uitgezogen, gebrandschat en uitgemoord. Wij vragen gehoor voor enige mededelingen omtrent het lot dat de arbeidende bevolking van Indië van onze handelaars en zogenaamde zeehelden’ heeft te doorstaan gehad.

En passant sabelt hij de zogenaamde beschavingsdrift neer van de calvinist J.P. Coen en doet een boekje over hem open:

Wie was Jan Pieterszoon Coen? Hij was de vleesgeworden Hollandse handelaar der zeventiende eeuw, die voor geen gruweldaden terugschrikte, wanneer de Oost-Indische Compagnie in wier dienst hij was erdoor gebaat werd. Een goeden naam te vinden voor dezen afschuwelijke man is moeilijk. Het best vinden wij nog de betiteling, die wij eens bij een schrijver van hem lazen, die van ‘bloedhond’.

Nieuw kan dit dan ook allemaal niet genoemd worden, hoe goot de opwinding in rechtse kringen nu ook is over een komende beeldenstorm. Ook niet voor de inwoners van Hoorn. Zo schreef Domela Nieuwenhuis toen al bij de onthulling:

De arbeiders van Hoorn mogen zelf oordelen of zij tegenwoordig wensen te zijn bij de onthulling van een standbeeld voor een hond. Wij menen onze plicht te hebben gedaan met velen in te lichten, niet alleen in Hoorn en omstreken, maar in het gehele land.

Domela Nieuwenhuis was een van de eersten in Nederland die opkwamen voor een onafhankelijk Indonesië. Hieronder het hele artikel.

Een standbeeld voor Jan Pieterszoon Coen

Op Dinsdag den 30sten Mei a. s. zal te Hoorn en standbeeld worden onthuld voor Jan Pieterszoon Coen, gouverneur-generaal in dienst der Oost-Indische kompagnie.

Bij de oprichting van dit standbeeld, bij het feestgelag, waar onze handelaars en fabrikanten met elkaar zullen klinken op het „welzijn“ zoogenaamd van Indië, vragen wij een oogenblik gehoor!

Gehoor in naam van de duizenden ongelukkigen, die wij, Europeanen, in Oost-Indië hebben gemaakt, evenals in alle doelen der aarde, waar wij in den naam van den handel de banier plantten van wat wij in onze boeken en op onze standbeelden noemden: de beschaving, maar welke in werkelijkheid was de banier van roof, moord en bloeddorst.

Gelijk men in onze eeuw de arbeiders afbeult, mishandelt, uitzuigt tot op de beenderen in het vaderland zelf, zoo hebben de handelaars der 17e eeuw zoowel als hun nakomelingen hier te lande tot op onzen dag de inboorlingen onzer Oost-Indische eilanden uitgezogen, gebrandschat en uitgemoord.

Wij vragen gehoor voor eenige mededeelingen omtrent het lot dat de arbeidende bevolking van Indië van onze handelaars en zoogenaamde „zeehelden“ heeft te doorstaan gehad.

Een man die zijn werk heeft gemaakt van de bestudeering der Christenleer en hare uitwerking, W. Howitt, zegt van de wijze waarop wij, westersche christenen, in de koloniën huishielden:

„De barbaarschheden en roekelooze gruweldaden van de zoogenaamde christelijke rassen, bedreven in elke streek der wereld en tegen elk volk, dat zij maar konden onderwerpen, vinden hun weerga niet, in welk tijdvak der wereldgeschiedenis ook, bij geen volkenras, het moge nog zoo wild en onbeschaafd, zoo onmeedoogend en schaamteloos zijn.“

Een ander schrijver, de bekende Engelsche staatsman Thomas Stamford Raffles, luitenant-generaal van Java, dat in 1811 aan Engeland was gekomen, zegt van de geschiedenis van Holland’s koloniën – en Holland was in de 17e eeuw het model waarnaar de andere staten zich richtten – dat het „een onovertrefbaar beeld ontrolt van verraad, omkooperij, sluipmoord en laagheid.“

Er is niets zoo karakteristiek voor ‘t koloniaal stelsel zelf als de menschendiefstal op Celebes, gedreven om slaven voor Java te verkrijgen. De menschendieven werden tot dat doel afgericht. De dief, de tolk en de verkooper waren de hoofdagenten in dezen handel, de vorsten onder de inboorlingen waren de verkoopers. De gestolen jeugdige personen werden in geheime gevangenissen op Celebes weggestoken, tot zij rijp waren, ten einde op de slavenschepen te worden weggezonden. Een officieel bericht zegt:

„Deze enkele stad, Madagascar, b. v. is vol van geheime gevangenissen, de eene al afschuwelijker dan de andere, opgevuld met rampzaligen, offers der hebzucht en tirannie, in ketenen geboeid, met geweld aan hunne familie ontrukt.“ Om zich meester te maken van Malakka kochten de Hollanders den goeverneur om, handel mts die ze waren. Hij liet hen in 1641 in de stad. Ze haastten zich oogenblikkelijk naar zijn huis en vermoordden hem daar, opdat zij de omkoopingsom van 21.875 ponden sterling (een pond sterling is 12 gulden) niet zouden behoeven te betalen.

Waar onze voorvaderen – de Hollanders die wij in onze boeken bezingen en voor wien wij standbeelden oprichten – de voeten zetten, daar volgde verwoesting en ontvolking.

Banjoewangi, een provincie van Java, telde in 1750 ruim 80.000 inwoners, in 1811 telde het er nog maar 8000. Dat zijn de gevolgen van den handel. Zoo hebben onze voorvaders als beesten huisgehouden.

Wie was Jan Pieterszoon Coen?

Hij was de vleesch geworden Hollandsche handelaar der zeventiende eeuw, die voor geen gruweldaden terugschrikte, wanneer de Oost-Indische Kompagnie in wier dienst hij was er door gebaat werd. Een goeden naam te vinden voor dezen afschuwelijken man is moeielijk. Het best vinden wij nog de betiteling, die wij eens bij een schrijver van hem lazen, die van „bloedhond“.

Wij willen hier niet vele geschriften omtrent Coen aanhalen. Wij willen slechts enkele bizonderheden van hem mededeelen aan de hand van het werk: ,,Het land van Jan Pielerszoon Coen“, door Dr. W.A. Terwogt [onleesbaar] omdat ze alle met elkaar overeenstemmen en [onleesbaar] alle Coen niet te zwart, maar omgekeerd… veel te gunstig afschilderen.

Want laten wij voorop stellen dat de portretten die in onze vervalschte vaderlandsche geschiedboeken voorkomen omtrent eigen landgenooten niet vrij zijn van snoeverij en ophemelarij. Konden wij onze geschiedenisboeken vertrouwen dan waren onze voorvaderen, vooral die der 17de eeuw trouwe, eerlijke, geloovige, rechtschapen mannen niet alleen, maar helden zonder weerga tevens, en hebben wij alle veld- en zeeslagen zoowat gewonnen, niettegenstaande helaas de vrede dikwijls uitviel ten nadeele van Holland.

Wij willen hierover niet meer zeggen. Wij wijzen er alleen op, dat wanneer zelfs in onze eigen boekwerken (niet door arbeiders geschreven) mannen als Coen werden aangevallen, zij het gewis zeer bont gemaakt moeten hebben.

In het boven aangehaalde werk van Terwogt wordt van Jan Pietersz. Coen o. m. gezegd: „Coen had evenmin als de heeren XVII (der Oost-Indische kompagnie) gewetensbezwaren, waar het gold de natuurlijke rechten van de inlanders te vertreden, want gelijk de heer P. A. Tiele even scherp als waar opmerkt:

„De Oosterlingen met wie wij in aanraking kwamen, waren meerendeels ongeloovigen, vijanden van het Christendom, vijanden van den waren God en als zoodanig onze natuurlijke vijanden. Verdragen met hen behoefden wij slechts te eerbiedigen, voor zoover het met onze belangen overeenstemde. Recht bezaten zij tegenover ons niet.“

Ziehier inderdaad het standpunt, waarop Coen zich altijd geplaatst heeft. De schrijver van „Het land van Jan Pieterszoon Coen“ voegt er aan toe:

„Een fraaie leer, welke Coen uitstekend te pas kwam voor het doel van al zijn streven „de possessie (het bezit) van de geheele Indische negotie“ voor de compagnie te bemachtigen eene leer welke hij, moeten wij aannemen, met volle overtuiging was toegedaan, zal hem niet ondanks al zijn geestkracht en talenten in de geschiedenis van zijn volk een plaats der schande dienen toegewezen, als aan eenen, die ter wille van zijn winstbejag – niet voor zich maar voor de compagnie, welke hij diende – „alle hooger rechtsgevoel, alle eerlijkheid, alle menschelijkheid“ met voeten heeft getreden.

Volgens ons kan het niet mede in rekening gebracht worden dat Coen zich verschool achter zijn godsdienst, zijn calvinisme, en blijft Coen steeds een plaats der schande innemen in de geschiedenis van zijn volk! En de omstandigheid dat Coen zich telkens als calvinist voordeed en in elk schrijven na een van zijn gruweldaden aan de Oost-Indische kompagnie zich beriep op den Heere Heere doet hem in onze oogen nog afzichtelijker schijnen.

Laten wij den lezer eerst eens een staaltje mededeelen hoe Coen door handelsbelangen gedreven omsprong, zelfs met eigen landgenooten, dan zal de rest ons minder verwonderlijk voorkomen.

De Oost-Indische Kompagnie had ook onder de kooplieden in het vaderland vijanden, een der geduchtste was de Amsterdamsche koopman Isaac Lemaire, die met den scheepskapitein Schouten, geholpen door eenige rijke ingezetenen van Hoorn in 1615 twee schepen uitrustte, om een Zuid-Westelijken weg naar Indië te vinden anders dan door de gevaarlijke straat van Magelhaen. Dan was het oktrooi niet meer van kracht van de Oost-Indische Kompagnie, waarbij elke handel was verboden met Indië door de straat v. Magelhaen en of beoosten Kaap de Goede Hoop. Schouten met Lemaires zoon Jacob, voerden langs „Vuurland“ door een nieuwen weg (straat Lemaire genoemd). Een der schepen ontkwam aan den storm en viel in 1616 te Jacatra (later Batavia) binnen. Coen wist, dat het oktrooi der O.-I. K. niet was ontdoken. Maar wat doet het er toe: Macht was recht en Coen legde beslag op het laatst overgebleven schip. Wel moest later de 0.-I. K. schadeloosstelling betalen, maar zij wist wel, [onleesbaar] elkeen den moed ontbreken zou [onleesbaar] der Kompagnie te schieten.

[onleesbaar] zoo handelde tegen landgenooten, [onleesbaar] hem is het geen wonder dat hij geen middel, verraad noch moord te slecht vond om tegen de Engelschen en Portugeezen en nog meer tegen de arme inboorlingen op te treden. Toen Coen tegen alle overeenkomsten in het eiland Onrust tegenover het latere Batavia liet versterken en er de woningen der arbeiders van de O.-I. K. liet overbrengen, wist hij wat hij deed. En al kwam de regering van Bantam er tegen op daar aan haar het eiland behoorde, Coen liet ze protesteeren. „Waar de macht is, komt later wel het recht, dacht Coen.“ (Het land van Jan Pietersz. Coen, blz. 169.)

Coens optreden werd steeds brutaler sints hij na Reael op zij geschoven te hebben in 1618 Gouverneur-Generaal werd.

Zijn inneming van Jacatra (later Batavia) op 30 Mei 1619 was een voorbeeld van sluw en karakterloos overleg, gepaard aan onmiskenbaren moed en brutaliteit. Coen stond voor niets, hield zich trouweloos aan geen enkele overeenkomst en was zonder genade als hij doortastte.

„De Jacatranen waren reeds op de vlucht gegaan, doch 3000 Bantammers hadden stand gehouden. Verwoed, als moesten ze enteren, vliegen de Hollanders op hen aan; de Javanen verstuiven als bladeren voor den stormwind ; wat weerstand biedt wordt over de kling gejaagd; Jacatra heeft zijn schuld betaald. Muren en bolwerken werden met den grond gelijk gemaakt, dalem noch moskee werd gespaard, het oude Jacatra ging in vlammen op, het had opgehouden te bestaan, Coen had zich gewroken.“

Lezer, deze woorden uit »Het land van Jan Pietersz. Coen« zijn veel te zwak. Er zijn geen woorden te vinden voor de sluwe doortraptheid, de eerloosheid, de ruwe moordlust waarmede de Hollanders zich van Jacatra evenals van de rest onzer bezittingen meester maakten. De betiteling beestachtig en ploertig geeft ons geen inzicht in de bedreven gruwelen en voor Coen zelf blijft er maar éen woord passen, dat van »bloedhond«.

Coen bleef voortmoorden na deze overwinning en – met vrucht.

Den Laten Mei 1621 waren »alle de steden ende sterckten van Banda door Godts genaede ingenomen, geraseert (kaal geschoren), verbrandt«.

Laten wij nog alleen ter kenschetsing der heldendaden van dezen gouverneur-generaal van Indië een schildering geven van een terechtstelling van een 40-tal der aanzienlijkste inwoners van Banda op 6 Mei 1622.

Een jongen (zelf Bandanees) had het gerucht verspreid u dat hij [onleesbaar] was geweest bij een vergadering [onleesbaar] besloten werd in den nacht [onleesbaar] op 22 April van dat jaar de Nederlanders te overrompelen.

Op grond van deze „op zich zelve staande, door geen enkel bewijs gestaafde verklaring van een kwajongen“ liet Coen een 40-tal der aanzienlijkste Bandaneezen voor een rechtbank dagen, wier leden door hem zelven waren benoemd. Het was een uitmuntende gelegenheid om zich van hen te ontdoen, ze werden gruwelijk gepijnigd om hen te dwingen tot bekentenis. Zoo gruwelijk en zoo „rigoureus“ (gestreng) dat „twee haer selven in torture verstict hebben.“ De lijken werden eenvoudig in zee gesmeten. Een der ongelukkigen sprong uit wanhoop over boord en verdronk. Sommige schrijvers beweren dat geen hunner bekende, maar allen protesteerden „van innocentie“ (onschuld). Volgens Coen hebben ze schuld bekend.

’t Doet er ook niet toe. Onder zulke pijnen zou menig onschuldige schuld bekennen.

Ziehier nu de schildering die door Dr. Terwogt, (blz. 219) van de terecht(?)stelling gegeven wordt. „Buiten het fort Nassau (op Neira) werd met lange bamboestaken eene omheining gemaakt, welke den 8sten Mei met soldaten werd afgezet.

„De veroordeelden werden geboeid daar binnen gebracht.

«Acht hunner „„de meest schuldigen,““ plaatste men afzonderlijk; de overige stonden „„als een troep schapen in een verwarden hoop.““

“Onder een slagregen werd aan de veroordeelden hun vonnis voorgelezen.“

„Zes Japaansche huurlingen traden toe, zwaaiden hunne vlijmscherpe zwaarden en kapten door midden in de eerste plaats de „„meest schuldigen““, de acht voornaamste Orang-Kajas, sloegen hun daarna het hoofd af en „smeten de rompen in vier quartieren.“

„Vervolgens onthoofden en vierendeelden zij de overigen, »welcke executie seer wreedelijcken was om aen te sien.“

„Geen hunner verzette zich. Slechts een vroeg in het Hollandsch: „„mijn Heeren, en isser dan geen genade ?““

„Neen er was geen genade. Heeren Bewindhebbers hadden geschreven: „het is geraden de principaelle wt te roeyen“

Dit over de gruweldaad van Coen.

Hoe stelselmatig overigens hij te werk ging in het uitroeien van de inlanders, kan nog blijken uit zijn woorden geschreven aan Marten Sonck de gouverneur der Banda eilanden op 28 Oct. 1622: „Wij meenen best wesen zal, dat UE ’t eenemael van al ’t mannelyk geslacht van Banda ontlast wordt.“

Dat is niet meer strijd voeren, dat is moorden!

„Zoo is“ schrijft dan ook P. A. Tiele (Bouwstoffen enz. I. Inleiding XLVI) „ter wille van het monopolie de welvarende bevolking van een schoone eilandengroep, die tevoren op 15000 zielen geschat werd, op de koelbloedigste wijze uitgeroeid.“

Laten wij verder over Jan Pieterszoon Coen zwijgen. Geheel zijn leven is één aaneenschakeling van daden, zooals de bovengeschilderde. Wat men ter zijner verontschuldiging aanhaalt, kan door menschen, die nog eenig menschelijk gevoel hebben, niet aanvaard worden.

Men wischt de bloedvlekken niet af van Coen’s nagedachtenis door de bewering, dat hij moet beschouwd worden als een kind van zijn tijd, dat hij handelde als „Calvinist“. Coen is en blijft een hond. Wij kunnen niet instemmen met woorden als die van dr. Terwogt (ter aangehaalde plaatse, blz. 256): „Al huiveren wij, zonen der 19e eeuw, terug van den man, die, terwille van de door de Compagnie gehuldigde handelspolitiek, alle hooger rechtsgevoel, alle eerlijkheid, alle menschelijkheid verloochende, hij, de Calvinist der 17e eeuw, was er van overtuigd dat de „Indianen“, de vijanden waren van den waren God, als zoodanig geen natuurlijke rechten bezaten, ja, dat het een Gode welbehagelijk werk was „„dien goddeloozen hoop te verdelgen““ en handelde dienovereenkomstig.“

Voorwaar, zulk een redeneering gaat niet op. Zóó beschouwd was elk monster een kind van zijn tijd en behooren wij ook de gruweldaden van een Nero te bedekken met den mantel der liefde.

Het laat ons koud, dat Coen „Calvinist“ was. Zoo hij handelde onder het masker van den godsdienst, onze verachting kan er alleen des te dieper om zijn.

* * *

De arbeiders van Hoorn mogen zelf oordeelen of zij tegenwoordig wenschen te zijn bij de onthulling van een standbeeld voor een hond.

Wij meenen onzen plicht te hebben gedaan met velen in te lichten, niet alleen in Hoorn en omstreken, maar in het geheele land.

Slechts een enkel woord nog:

Op 30 Mei zal bij de onthulling van Coens beeld de feestrede worden uitgesproken te Hoorn door den katholieken priester Dr. Schaepman, – een feestrede van een R. K. priester over een Calvinistischen hond, althans over een hond, die zich achter den Calvinistischen godsdienst verborg bij zijn beestachtigheden.

Er is nog een ander ingezetene van Hoorn, die zeer zeker het woord zal voeren, het is Van Dedem, rijk geworden door de exploitatie der ongelukkige Indische bevolking!

Lezers, zoudt gij meenen, dat mannen als deze katholieke priester, als deze rijk geworden Indische Nabob, ook zouden medewerken voor de onthulling van een standbeeld, wanneer het ware opgericht voor een man, die zijn krachten wijdde aan de welvaart, aan het geluk der Indische bevolking, voor een man b.v. als Multatuli, die opkwam voor de rechten der vertrapte Javanen, die geeselde met zijn pen:

„Al wat er knaagt aan Insulindsche (Oost-Indische) knoken,

„Al wat er zuigt aan Insulindsche koe,

„Al wat er hangt aan d’afgestroopten tepel,

„Al wat er zwelt van ’t afgezogen bloed.“

O neen, lezers, zeggen wij wat waar is. Ze vieren feest, omdat zij behooren tot hen, die de oorzaak zijn dat de arbeider in Nederland zijn brood niet meer vindt bij zwaren arbeid en zwoegt en werkt en zich een breuk tilt onder zware lasten, en dat de Indische bevolking ook thans nog wordt uitgezogen tot op de beenderen. Foei over hen !

Vanavond vanaf 19u wordt er in Hoorn gedemonstreerd voor het verwijderen van het standbeeld van Coen en tegen het verheerlijken van genocideplegers. We roepen iedereen op zich bij het protest aan te sluiten.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in de editie van Recht Voor Allen van 28 mei 1893. Het is beschikbaar via Depher. Hartelijk dank aan Ernestine Comvalius die het artikel oprakelde en op social media deelde.