Een radicale geschiedenis van de vooruitgang

In een duizelingwekkend boek behandelt Rutger Bregman de wereldgeschiedenis van de vooruitgang, van de oerknal tot nu, om uit te komen bij de noodzaak van nieuwe utopieën. Begin dit jaar kreeg Bregman zelfs een hele uitzending van Tegenlicht tot zijn beschikking om zijn visie op het verleden en de toekomst uiteen te zetten. Historicus Pepijn Brandon stelt de vraag wat radicale geschiedschrijving van onderaf aan dit project zou kunnen bijdragen.
23 april 2014

In de zomer van 2007 ging de mensheid een onzichtbare grens over. Voor het eerst in de wereldgeschiedenis leefde volgens een schatting van de VN meer dan de helft van de wereldbevolking niet op het platteland, maar in een stad. In veel historische theorieën is verstedelijking de graadmeter bij uitstek van vooruitgang. Samuel Huntington, de bedenker van de clash of civilizations, was aan het begin van zijn carrière zelfs zo overtuigd van de verstedelijking als motor van de vooruitgang, dat hij gerichte tapijtbombardementen op het platteland van Vietnam aanbeval als een doeltreffende versneller van de beschaving.

Friedrich Engels, die net zo overtuigd was van verstedelijking als noodzakelijke trap in de menselijke ontwikkeling, had meer oog voor de menselijke tragedie die erin verpakt zat. Zijn eerste boek, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, was een lange aanklacht tegen de leefomstandigheden in Manchester, waar hij als manager werkte in een fabriek van zijn vader. Engels’ wandeltochten door een stad die het middelpunt vormde van de industriële revolutie, confronteerden hem met de dialectiek als historisch probleem (en niet als gedachtenoefening, zoals toen de Duitse mode was): vooruitgang en ellende bleken niet ‘twee kanten van dezelfde medaille’ te zijn. Ze vormden één en hetzelfde proces.

Zonder te denken aan Huntington of Engels, koos de NOS er in 2007 voor om de historische omslag in de verhouding tussen stad en platteland te verbeelden op een manier die deze dialectiek prachtig vatte. In een korte reportage vertelde het journaal een verhaal, dat daarna in de documentaire Waste Land een wereldpubliek kreeg. In Braziliaanse favelas, typische brandpunten van de 21ste-eeuwse verstedelijking, werken duizenden mensen als sorteerders op afvalhopen.

Zodra een nieuwe vrachtwagen zijn lading restproducten van de miljoenenstad Rio de Janeiro dumpt, beginnen zij daaruit alles wat herbruikbaar is te schiften. Een multinational in recycling koopt de zure vruchten van hun werk voor een habbekrats op. De stank waarin zij het grootste deel van hun leven doorbrengen, de uit de grond gestampte huizen waarin zij wonen en de slechte lonen waarvoor zij werken verbindt deze bewoners van de favelas met nieuwe stadsbewoners door de hele menselijke geschiedenis heen.

Maar toch presenteerde de reportage hen niet als passieve slachtoffers van de blinde vooruitgang die over hun ruggen gaat. Want de NOS vertelde hun verhaal aan de hand van interviews met twee leiders van een nieuw opgerichte vakbond van vuilnissorteerders, Tiao en Zumbi. Ook zij verbonden het verhaal van de vuilnissorteerders met de geschiedenis in het groot. Zumbi had zijn status in de gemeenschap van vuilnissorteerders verworven door de oprichting van een bibliotheek van op de vuilnisbelt gevonden boeken.

Zijn aangenomen naam herinnerde aan een trots verleden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw leidde Zumbi een vrije gemeenschap van weggelopen Afrikaanse slaven, Quilombos, tegen de Portugese slavenmeesters in het Braziliaanse Pernambuco. Ook Tiao dankte zijn reputatie aan een ontmoeting met de geschiedenis. Hij werd door zijn collega’s ook wel ‘de filosoof’ of Machiavelli genoemd, omdat hij het besluit om een vakbond op te richten had genomen nadat hij een op de vuilnisbelt gevonden exemplaar van Machiavelli’s De Vorst had gelezen.

Die connectie tussen de vroeg zestiende-eeuwse Florentijnse denker over macht en moderne sociale strijd is vaker gelegd. In zijn voor de gevangenisautoriteiten gecodeerde notitieboeken noemde de marxistische filosoof Antonio Gramsci de revolutionaire partij ‘de moderne vorst’. Maar Tiao had voor zover we weten tussen de vuilnis geen exemplaar van Gramsci’s Prison Notebooks gevonden. Hij herkende, zonder tussenstap, in de zestiende-eeuwse tekst zichzelf.

Bregmans vooruitgang

Colleges over de filosofie van de geschiedenis begin ik graag met het verhaal van Tiao en Zumbi. Het illustreert namelijk heel mooi drie grote historische vraagstukken.

Ten eerste het vraagstuk van de connectie tussen de onzichtbare langetermijnprocessen die ons leven vormen – het verschil tussen een wereldwijde verstedelijking van 49,99 procent en één van 50,01 procent kan niemand waarnemen, en toch doet het ertoe – en de maar al te voelbare breuken en crises van het dagelijkse bestaan, in dit geval de alledaagse crisis van werken en strijd op de vuilnisbelt.

Ten tweede het vraagstuk van de toe-eigening van de geschiedenis: de kronkelpaden waarlangs een Italiaanse renaissancetekst over macht, geschreven door iemand uit de elite voor de elite, vijfhonderd jaar later aan de andere kant van de wereld een inspiratiebron kan worden voor een heel ander soort klassenstrijders.

En ten derde het vraagstuk van de connectie tussen verleden en toekomst, verpakt in de mogelijkheid dat het spook van een verslagen zeventiende-eeuwse Quilombo-generaal ooit wraak zal nemen op de 21ste-eeuwse slavenhouders en slumlords van Brazilië.

Het verhaal vormt ook een mooie meetlat voor het nieuwe boek van Rutger Bregman, De geschiedenis van de vooruitgang, dat met enig recht furore maakt. Dat Bregman kon afstuderen als historicus aan een universiteit in Nederland, waar plat empirisme het nog altijd met veel gemak wint van de grote verhalen, en direct daarna een boek kon schrijven dat blaakt van de overmoed over vooruitgang en utopieën, is op zichzelf bewijs van een bewonderenswaardige tegendraadsheid.

Uit een brede lezing van populairwetenschappelijke literatuur en big history destilleert hij een groot verhaal bij uitstek. Wij zijn deel van een lange mars van de vooruitgang die bij de oerknal begon, en die niet plotseling eergisteren dramatisch tot stilstand is gekomen met een abrupt ‘einde van de geschiedenis’. Vooruitgangsoptimisme moeten we gebruiken om te ontsnappen aan het algehele gevoel van misère dat het begin van deze eeuw kenmerkt, met zijn War on Terror, klimaatproblematiek en kredietcrisis. In plaats daarvan moeten we durven dromen van verandering, een droom die elke dag opnieuw wordt verzopen door technocratische politici en de grijze-pakkenrealisten van de vrije markt.

Deze samenvatting klinkt een stuk radicaler dan Bregmans boek in werkelijkheid is. Te vaak in het boek is zijn vooruitgangsoptimisme nauwelijks te onderscheiden van het optimisme van de vrijemarktprofeten.

Grote hoeveelheden statistiek uit de losse pols moeten bewijzen dat het leven voor iedereen op de planeet er stap voor stap op vooruit gaat. Dat wil niet zeggen dat Bregman de ellende die geglobaliseerd kapitalisme met zich meebrengt ontkent. Maar die ellende ziet hij als ‘vooruitgangsvallen’ op een weg die gestaag omhoog gaat. Het idee dat de prachtige verzamelcijfers die hij presenteert noodzakelijkerwijs zijn opgebouwd uit de gemiddelden tussen winnaars en verliezers zou hij afdoen als hinderlijk pessimisme.

Zijn oer-Hollandse inborst brengt hem er bovendien toe om, ondanks al zijn enthousiasme voor vroegere vooruitgangsdenkers, stelselmatig zijn voorkeur uit te spreken voor de gezapigsten onder hen, de utopisten die hun dromen het liefst ergens op veilige grond zoeken. Het komt de diepgang van zijn bespiegelingen daarbij niet ten goede, dat hij deze denkers stuk voor stuk uit tweede hand presenteert. Daarmee bezorgt hij de anti-theoretische inslag van de Nederlandse geschiedschrijving toch nog een halve overwinning, want daar geldt consequent de regel: liever een slechte maar lekker lezende kopie dan het origineel en hoofdpijn.

Aanknopingspunten

De grootste winst van Bregmans boek ligt daarmee niet in de antwoorden die hij geeft, maar in de vragen die hij durft op te werpen. De vraag naar de aard van de historische vooruitgang is ook in radicale en kritische kringen lange tijd uit de mode geweest. Het faillissement van de oude voorbeelden – Rusland, China, zelfs Cuba – bracht het idee van een maatschappij voorbij het kapitalisme ernstig in diskrediet. Dat gold zelfs voor de socialisten die niet hadden geloofd dat in een van die landen het paradijs van het ‘reëel bestaande socialisme’ te vinden was.

Maar als het geen zin meer heeft om na te denken over een postkapitalistische wereld, dan is ook analyse van het kapitalisme zelf praktisch overbodig. Dan is het veel verstandiger om losse problemen te identificeren, en na te denken over kortetermijnoplossingen voor die problemen. Reformisme, een poging om binnen de grenzen van het kapitalisme te verbeteren wat er verbeterd kan worden, is het logische resultaat. En in een tijd waarin neoliberalisme hoogtij viert, betekent reformisme maar al te vaak niets meer dan het vasthouden aan zoveel mogelijk oude verworvenheden. Het complete gebrek aan dromen bij de gevestigde sociaal-democratie komt voort uit dit ongeloof in de mogelijkheid van historische vooruitgang.

De andere vluchtroute liep langs het schijnbaar radicale postmoderne alternatief. Niet gezamenlijke vooruitgang werd daarin het doel, maar het vieren van ‘diversiteit’ in de vorm van een oneindige hoeveelheid losse identiteiten. Het hoogst haalbare in deze politieke visie is dat mensen met compleet verschillende leefwerelden elkaar leren te begrijpen, te respecteren, en voor concrete doelen met elkaar samen leren te werken. Een wereld waarin alle kunstmatige scheidslijnen tussen mensen niet worden gevierd maar stelselmatig worden afgebroken, zodat ieder individu daadwerkelijk zijn eigen weg kan vinden (in de befaamde formulering uit het Communistisch Manifest: ‘waarin de vrijheid van allen de voorwaarde is geworden voor de vrijheid van ieder’), is in deze postmoderne droom structureel onmogelijk geworden.

Ondanks zijn sociaal-liberalisme, biedt het vooruitgangsgeloof van Bregman een aantal aanknopingspunten om aan deze twee doodlopende wegen te ontsnappen. Een ervan is de nadruk op de eenheid tussen de wereldgeschiedenis en de geschiedenis van de planeet, zijn geografie en ecologie. Als de geschiedenis van de mens niet de kroon is op de schepping, maar gewoon een klein onderdeeltje van de geschiedenis van de natuur, wordt het idee dat ergens tussen 19 april en 27 mei 2014 het absolute toppunt van ons bestaan werd bereikt, wel erg futiel. Sterker nog, stilstand wordt onmogelijk als mensen gedwongen zijn zich steeds opnieuw te verhouden tot hun veranderende natuurlijke omgeving. Ook voortgaan op dezelfde weg is geen optie, als de kapitalistische vorm van economische groei de mens keer op keer aanzet om zijn eigen leefomgeving te verwoesten. Waar het aankomt op ecologische problemen, zet Bregman zijn overtrokken vooruitgangsoptimisme daarom aan de kant.

Een tweede sterk punt van Bregmans betoog is dat hij erop wijst hoe de mens binnen deze ecologische context zichzelf maakt. Hij verwerpt resoluut elk idee dat wij biologisch geprogrammeerd zijn tot oorlog, misdaad, onderdrukking en ellende. Cultuur is in zijn betoog sterker dan de genen, en cultuur is niet het product van een sociaaldarwinistische strijd van allen tegen allen, maar van collectieve uitwisseling. En tenslotte verbindt die cultuurons streven voor de toekomst met het geheel van het menselijke verleden, waarin we de weerslag kunnen zien van de pogingen van de mens, tegen de natuurlijke en de door haar zelf gecreëerde barrières in, om tot een beter leven te komen.

Kritiek

Het humanisme van dit betoog is aanstekelijk. Maar wil het ook een antwoord geven op de problemen van de wereld waarin Tiao en Zumbi leven, dan moet dit een kritisch humanisme zijn, en dat is Bregmans benadering niet. De ruimte hier is te kort om een alternatieve wereldgeschiedenis te schetsen, of zelfs maar een voorzichtige aanzet tot een theorie die aan zo’n wereldgeschiedenis ten grondslag zou kunnen liggen. Ik zal daarom alleen een paar suggesties doen welke elementen een expliciet radicale geschiedschrijving zou kunnen toevoegen aan de zoektocht naar een ‘utopie’ – een radicale toekomstvisie – die wortelt in de geschiedenis.

Een essentieel inzicht zit in mijn ogen verpakt in de ‘dialectiek van de vooruitgang’ waarmee ik begon. Bregman citeert aan het eind van zijn eerste hoofdstuk een passage van de Duits-Joodse cultuurcriticus Walter Benjamin over de vooruitgang. Benjamin schreef deze notitie vlak voor zijn zelfmoord op de vlucht voor de nazi’s, wat de toon van het citaat gedeeltelijk verklaart. In de tekst introduceert Benjamin een schilderij van Paul Klee, Angelus Novus (De nieuwe engel). De gevleugelde persoon, ogen opengesperd, mond in een schreeuw, staat volgens Benjamin symbool voor de ‘engel van de geschiedenis’: ‘Zijn gelaat is naar het verleden gewend.

Waar wij een reeks gebeurtenissen waarnemen, ziet hij één enkele catastrofe en daarin wordt zonder enig respijt puinhoop op puinhoop gestapeld, die hem voor de voeten geworpen wordt. De engel zou wel willen blijven, de doden tot leven wekken en de brokstukken weer tot één geheel maken. Maar zijn vleugels vangen de wind die uit het paradijs waait, een storm die zo hard is dat hij hem niet kan stuiten. Deze storm stuwt hem onweerstaanbaar voort, de toekomst in, die hij de rug heeft toegekeerd, terwijl de stapel puin vóór hem tot aan de hemel groeit. Deze storm is wat wij vooruitgang noemen.’

Merk op dat, net als eerder bij Engels, in dit citaat de puinhopen stapelende storm niet de keerzijde is van de vooruitgang, de ‘vooruitgangsvallen’ zoals Bregman ze noemt. Ze zijn de vooruitgang zelf, zolang de mensheid gevangen is in de kooi van een maatschappij die verdeeld is in klassen. In zo’n maatschappij is het probleem niet zozeer dat de winst van de één het verlies van de ander voortbrengt (‘elk voordeel heb z’n nadeel’, zoals Johan Cruyff zei), maar dat het verlies van de één het verlies van de ander ís. Michael Löwy trok uit Walter Benjamin de conclusie dat revolutie niet de locomotief van de geschiedenis moet zijn, zoals Marx ooit beweerde, maar de noodrem. Dat is niet hetzelfde als een pleidooi voor het stilzetten van de vooruitgang.

Maar het is wel een verwerping van het idee dat een nieuwe utopie kan worden bereikt als een soepele voortzetting van de vooruitgang, zonder radicale breuk in de bestaande orde. Zelfs voor Marx, die de toekomst, zoals zijn locomotief-citaat laat zien, nog met negentiendeeeuws optimisme bekeek, was vooruitgang voorwaardelijk. De enorme rijkdom die het kapitalisme voortbrengt, zou gebruikt kunnen worden voor een nieuwe fase in de menselijke ontwikkeling, maar alleen als de vooruitgang wordt bevrijd van het kapitalisme zelf. Pas als we voorbij het kapitalisme gaan, kunnen we beginnen om de historische resultaten van de vooruitgang onder het puin vandaan te halen. Dit moment vormde volgens Marx niet het einde van de geschiedenis, maar het einde van de prehistorie van de mensheid en het begin van de geschiedenis.

Dat brengt ons ook bij een tweede element dat volgens mij onmisbaar is voor een radicale visie op de geschiedenis én de toekomst: het kiezen van een kant. Als Tiao en Zumbi niet worden geconfronteerd met een vooruitgangsval, maar met de vooruitgang zelf, dan hoort ook hun toe-eigening van de geschiedenis – van slavenopstanden tot Machiavelli tot moderne vakbond – niet uitsluitend tot het verleden, maar tot de toekomst.

De vooruitgang is niet één verhaal met gevaarlijke terugvallen, maar is een strijdtoneel waarop een alternatieve toekomst geboren kan worden uit een alternatief verleden, dat niet simpelweg voorhanden is voor de onderdrukten, maar opgegraven moet worden op de vuilnisbelt van de geschiedenis. De radicale breuk in Marx’ eigen ontwikkeling als vooruitgangsdenker vond daarom plaats toen hij ergens tussen 1843 en 1845 besloot dat het niet de taak van de filosofen is om zelf de wereld te veranderen, maar om theoretische en praktische hand- en spandiensten te verlenen aan de Tiao’s en Zumbi’s van zijn tijd. Dat wil niet zeggen dat wij terug kunnen of moeten gaan naar 1845, om met Marx zijn radicale breuk nog eens te herbeleven. De speurtocht in een radicaal verleden is hooguit een exercitie in het vinden van de sleutels voor een radicale toekomst.

En dat vraagt dat we de geschiedenis gebruiken om in het hier en nu de krachten voor verandering te identificeren. Precies daar is Bregman op zijn zwakst. Vanuit het idee dat wij ons in het Westen op het gelukkigste moment in de geschiedenis van de mensheid bevinden, stelt hij dat het de taak is van ‘de 1 procent’ om de wereld beter te maken voor iedereen. Maar het idee dat de rijkdom van de elite de ideale motor is voor de zoektocht naar een utopie, is voor filosofen misschien wel ‘vooruitgangsval nummer 1’.

Intellectuelen die echt handen en voeten willen geven aan een utopie, moeten bereid zijn om hun comfortzone van beschouwende afstandelijkheid te verlaten en hun gelijke te herkennen in Tiao en Zumbi. Dat is de ‘echte, materiële vraag’ voor het vooruitgangsdenken zoals Bregman dat zoekt. Zoals Bob Dylan* zong in zijn minst vooruitstrevende fase:

Might like to wear cotton, might like to wear silk
Might like to drink whiskey, might like to drink milk
You might like to eat caviar, you might like to eat bread
You may be sleeping on the floor, sleeping in a king-sized bed
But you’re gonna have to serve somebody, yes indeed
You’re gonna have to serve somebody
Well, it may be the devil or it may be the Lord
/ But you’re gonna have to serve somebody

— ‘Gotta Serve Somebody’, LP SlowTrain Coming 1979

Rutger Bregman
De geschiedenis van de vooruitgang
Uitgever: De Bezige Bij
416 pagina’s / €22,90