Een net-niet analyse over klasse

Van Rijsbergen leunt in zijn boek in sterke mate op Amerikaanse auteurs die een ambivalente houding hebben ten aanzien van het marxisme. In de eerste plaats is er het werk van de socialistische feministe Barbara Ehrenreich. Veel inzichten in De Net-Niet Elite zijn ontleend aan het artikel The Professional-Managerial Class (1977) – dat ze samen met haar partner John Ehrenreich schreef – en het boek Fear of Falling: The Inner Life of the Middle Class (1989).
Als redacteur van Jacobin Nederland – een uitgave van democratisch socialistische signatuur – behoort Van Rijsbergen in feite tot dezelfde politieke bloedgroep als Ehrenreich. Ehrenreich was samen met Michael Harrington de eerste voorzitter van de Democratic Socialists of America (DSA). Het democratisch socialisme wordt gezien als de antikapitalistische vleugel van de sociaaldemocratie en is met name in de Verenigde Staten populair.
De DSA is sinds de oprichting in 1982 de grootste socialistische organisatie van het land. Doordat de sociaaldemocratie in de Verenigde Staten nooit echt electoraal is doorgebroken, is de antikapitalistische retoriek daar veel minder op de proef gesteld dan in landen waar de sociaaldemocratie bijvoorbeeld onderdeel werd van de regering.
Uiteenlopende definities
De inspiratie voor de klassenindeling die Van Rijsbergen hanteert komt eveneens uit de Verenigde Staten. Volgens Amerikaanse sociologen is er tussen de “vermogende klasse” en de arbeidersklasse sprake van een middenklasse die opgedeeld kan worden in een hogere en lagere middenklasse.
Het wordt echter gecompliceerd wanneer hij zegt dat zijn boek gaat over “een middenklasse van hoofdwerkers”, die hij definieert als “mensen die in loondienst (of als zelfstandige in een vrij beroep) moeten werken om te kunnen leven en die dat doen in banen waarvoor je een hogere opleiding (hbo of universiteit) moeten hebben afgerond.” Tegelijkertijd geeft hij ook aan dat hoofdwerkers vooral terug te vinden zijn “in de hogere middenklasse, maar ook zo nu en dan in de lagere.” Er lopen bij Van Rijsbergen dus twee klassenschema’s door elkaar heen.
De definitie die Van Rijsbergen hanteert leunt in sterke mate op het concept van de Professional-Managerial Class (PMC) van de Ehrenreichs. In Fear of Falling gebruikt Barbara Ehrenreich de term “professionele middenklasse” als synoniem. De Ehrenreichs definiëren deze klasse als “gesalarieerde hoofdwerkers die geen eigendom hebben over de productiemiddelen en wiens belangrijkste functie in de maatschappelijke arbeidsdeling kan worden omschreven als de reproductie van de kapitalistische cultuur en kapitalistische klassenverhoudingen.” Hoewel Van Rijsbergen erkent dat er veel kritiek vanuit marxistische hoek kwam op deze definitie, bespreekt hij deze kritiek nauwelijks. Het is echter verhelderend om dat wel te doen.
Het onderscheid dat de Ehrenreichs maken tussen de professionele middenklasse en de arbeidersklasse is gebaseerd op de “functie” binnen de “sociale arbeidsdeling”. Het probleem is echter dat deze functie gedeeld wordt met andere groepen die moeilijk te plaatsen zijn binnen de middenklasse. De marxistische socioloog Albert Szymanski verwijst bijvoorbeeld naar administratieve medewerkers in het bank- en verzekeringswezen, maar ook naar arbeiders in een munitiefabriek “omdat hun arbeid de kapitalisten in staat stelt een wereldrijk in stand te houden, oftewel, omdat hun economische functie het reproduceren van kapitalistische klassenrelaties is.”
Tegenstrijdige klassenlocaties?
Een ander probleem met de definitie van de Ehrenreichs is dat het empirisch bewijs voor het bestaan van een professionele middenklasse flinterdun is. Van Rijsbergen wijst erop dat de Ehrenreichs hun klasse definiëren “vanuit een concrete historische en aanwijsbare cultuur die bestaat uit waarden, ideeën en instituties die terug te vinden zijn bij hoogopgeleide werkers.” Maar decennialang empirisch onderzoek – van onder andere David Livingstone – laat juist zien dat “professionals” een bijzonder heterogene groep vormen die binnen alle klassen terug te vinden zijn.
Van Rijsbergen probeert deze tekortkomingen op te lossen door de introductie van het concept van “tegenstrijdige klassenlocaties” van de Amerikaanse socioloog Erik Olin Wright – zelf overigens ook een aanhanger van “radicaal democratisch socialisme”. Volgens Van Rijsbergen heeft Wright “uitgezocht welke productieverhoudingen aan die historisch gevormde klassenverschillen ten grondslag liggen.” Maar is dat wel het geval?
Wright identificeert in Class Crisis, and the State (1978) drie fundamentele klassen: kapitaal, arbeid en kleinburgerij. Tussen deze drie fundamentele klassen bevinden zich tussenliggende groepen die elementen bevatten (tegenstrijdige klassenlocaties) van de twee klassen waartussen ze zich bevinden: managers en toezichthouders (tussen arbeid en kapitaal), kleine bazen (tussen kapitaal en kleinburgerij) en semiautonome arbeiders (tussen arbeid en kleinburgerij).
Los van de tekortkomingen van dit schema – met name de ahistorische behandeling van de kleinburgerij is problematisch – vormt het schema van Wright geen bewijs voor het bestaan van een professionele middenklasse. Wright probeerde met zijn concept van tegenstrijdige klassenlocaties juist te voorkomen dat tussenliggende groepen in een aparte klasse werden geplaatst.
Wright heeft in de decennia die hierop volgden verschillende pogingen gedaan het concept van tegenstrijdige klassenlocaties te verfijnen tegen de achtergrond van een marxisme dat zich steeds meer in de verdrukking bevond. Het is belangrijk vast te stellen dat Wright in eerste instantie geenszins probeerde de theorie van de Ehrenreichs te onderbouwen.
In Classes (1985) bekritiseert hij hen juist expliciet wanneer hij stelt dat “het meestal niet duidelijk is hoe diverse categorieën van “intellectuelen” die onder de rubriek “nieuwe klasse” worden geschaard gezamenlijke belangen delen op basis van uitbuiting of een gezamenlijke positie binnen de maatschappelijke productieverhoudingen. (…) Hoewel zulke verschillende posities bepaalde culturele kenmerken gemeen kunnen hebben op basis van opleiding of expertise, is het lastig hen te zien alsof ze een gezamenlijke positie bekleden binnen de productieverhoudingen, en daarmee een losse klasse vormen volgens de criteria vastgesteld in het algemene concept van klasse.”
Deze kritiek is niet alleen van toepassing op de benadering van de Ehrenreichs – en daarmee van Van Rijsbergen – maar ook op het latere werk van Wright zelf. Hoewel hij zich vooral bezig is gaan houden met het uitwerken van socialistische alternatieven, keerde hij met het essay Understanding Class (2009) – dat in 2015 als eerste hoofdstuk van het gelijknamige boek verscheen – nog eenmaal terug naar het onderwerp klasse.
Het essay is een vreemde eend in de bijt van het werk van Wright. In tegenstelling tot zijn eerdere werk is het essay niet gebaseerd op grondig empirisch onderzoek, maar op een merkwaardige poging Marxistische, Weberiaanse en stratificatiebenaderingen samen te voegen tot een “geïntegreerde analytische benadering”. De motivatie die hij hiervoor geeft is dat er “eigenlijk geen reden is om ze te zien als elkaar uitsluitend”. Het resultaat is een academische exercitie waarin Wright essentiële onderdelen van de Marxistische benadering van klasse loslaat om deze passend te maken voor zijn eigen project.
Hij verwijst bijvoorbeeld de arbeidswaardeleer naar de prullenbak, waardoor hij een compleet andere invulling kan geven aan het concept “uitbuiting”. De Britse marxist Joseph Choonara merkt hierover op dat “de nadruk (…) verschuift van wat er plaatsvindt in het productieproces naar eigendomsverhoudingen – de wijze waarop bezit is verdeeld over verschillende klassen.”
Die bezittingen worden vervolgens door Wright beschreven als productiemiddelen, arbeidskracht, vaardigheden en organisatiekracht. Wright gaat zelfs zover om te spreken van uitbuiting op basis van vaardigheidsverschillen. Choonara merkt hier terecht over op dat het onduidelijk is hoe vaardigheden losgekoppeld kunnen worden van arbeidskracht. Arbeiders met meer vaardigheden dragen bovendien over het algemeen bij aan een hogere productiviteit, waardoor het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van uitbuiting op basis van vaardigheden tussen verschillende groepen arbeiders.
Het is opmerkelijk dat Wright opleidingsniveau en expertise beschrijft als een uitsluitingsmechanisme dat vergelijkbaar is met bijvoorbeeld racisme en seksisme, maar ook met de wijze waarop vakbonden in bepaalde sectoren een zekere mate van bescherming hebben afgedwongen. Dit roept echter de vraag op waarom onderwijsniveau en expertise als uitsluitingsmechanisme wél bepalend zijn voor de klassenstructuur en andere uitsluitingsmechanismes niet.
Het komt erop neer dat Wright in zijn eerdere werk overtuigende argumenten heeft geformuleerd om niet te spreken van een aparte klasse op basis van opleidingsniveau en expertise. De argumenten die hij in Understanding Class geeft om dit wel te doen, betekenen het loslaten van essentiële onderdelen van de Marxistische benadering van klasse. In tegenstelling tot wat Van Rijsbergen beweert, vormen de productieverhoudingen niet langer het vertrekpunt. In plaats daarvan komt de geïntegreerde analytische benadering van Wright neer op de omarming van de burgerlijke stratificatietheorie die Van Rijsbergen – op basis van argumenten van Wright – elders in het boek juist bekritiseert en de Weberiaanse benadering van klasse.
En Marx dan?
Een belangrijke tekortkoming van De Net-Niet Elite is dat Marx enkel wordt besproken om hem terzijde te schuiven. Volgens Van Rijsbergen “ontbreekt bij Marx zelf een visie op een aparte hoofdwerkende klasse.” Hij draait hiermee de bewijslast om door te stellen dat hij niets met de klassenanalyse van Marx hoeft, omdat Marx een andere definitie heeft van de middenklasse.
Hij probeert dit kracht bij te zetten door te stellen dat volgens de “klassieke definitie” hoofdwerkers “gewoon tot het proletariaat” behoren, omdat ze “geen relevant kapitaal bezitten”. Hiermee sluit hij aan bij de mythe dat er in de analyse van Marx naast arbeid en kapitaal als antagonistische klassen enkel plaats zou zijn voor een verdwijnende kleinburgerij.
Deze eenzijdige lezing gaat echter voorbij aan diverse passages waarin Marx de opkomst van een nieuwe middenklasse bespreekt. In een kritiek op de Britse econoom David Ricardo schrijft Marx bijvoorbeeld: “wat hij vergeet te benadrukken is het constant toenemende aantal van de middenklasse, zij die tussen de werkman aan de ene kant en de kapitalist en de landeigenaar aan de andere kant staan.”
Er is bij Van Rijsbergen niet alleen sprake van een tunnelvisie ten aanzien van Marx, maar ook ten aanzien van latere marxistische auteurs. De Britse marxist Bob Carter beschrijft hoe Marx de opkomst van nieuwe managementstructuren als gevolg van de ontwikkeling van het kapitalisme zag als de basis voor de opkomst van een nieuwe middenklasse. Op basis hiervan beschrijft de marxistische econoom Guglielmo Carchedi hoe deze laag gebaseerd is op “samengestelde functies”.
Ze zijn onderdeel van de “functie van de collectieve arbeider” wanneer ze de taak van “coördinatie en eenheid van het arbeidsproces” uitvoeren. Dit is het deel van hun werkzaamheden dat ook plaats zou vinden wanneer er geen sprake zou zijn van uitbuiting – ook al zouden deze werkzaamheden dan niet op zichzelf staan. Aan de andere kant zijn ze onderdeel van de “globale functie van het kapitaal” wanneer ze bezig zijn met de “controle en surveillance” van arbeiders om de meerwaarde te vergroten.
Er is binnen deze “nieuwe middenklasse” ook sprake van een graduele verdeling, waarbij het werk van managers aan de bovenkant in sterkere mate onderdeel is van de “globale functie van het kapitaal”. Naar mate managers lager in de hiërarchie staan, is hun werk in sterkere mate onderdeel van de “functie van de collectieve arbeider”. De Britse marxist Alex Callinicos spreekt met betrekking tot de “nieuwe middenklasse” dan ook van een “afgeleide klasse” die ondergeschikt is aan het fundamentele antagonisme tussen arbeid en kapitaal.
Perspectief
De verwarring ten aanzien van klasse bij Van Rijsbergen heeft verwarring ten aanzien van strategie tot gevolg. Het gebrek aan organisatie van de arbeidersklasse maakt delen ervan kwetsbaar voor de invloed van de “cultuur” en “instituties” van de middenklasse. Door de middenklasse op basis daarvan te identificeren ontstaat een vertekend beeld van de verhouding tussen beide klassen.
Het opblazen van de omvang van de middenklasse – hij rekent ook stukadoors en kappers ertoe – maakt de weg vrij hen samen te voegen met arbeidersklasse onder de noemer “werkers”. De “collectieve macht van werkers” is volgens hem “de belangrijkste rem op de macht van het kapitaal”. De “tegenstrijdige klassenlocaties” van Wright zijn in dit laatste hoofdstuk naar de achtergrond verdwenen. Er is dan ook geen aandacht voor de strategische gevolgen van de ambivalentie van de middenklasse.
Meer dan een eeuw sociaaldemocratie heeft echter aangetoond dat de middenklasse een onbetrouwbare partner is voor de arbeidersklasse in de klassenstrijd. In plaats daarvan is het noodzakelijk dat de arbeidersklasse zich onafhankelijk organiseert en op basis daarvan de delen van de middenklasse die dichter bij de arbeidsklasse staan naar zich toe trekt.
Dylan van Rijsbergen / De net-niet elite / Walburg Pers / 197 blz. Het boek is voor €25,00 te verkrijgen via webshop LeesLinks.