Debat binnen de SP: van wie is de economie?
Arjan Vliegenthart, directeur van het wetenschappelijk bureau van de SP, gaf halverwege vorig jaar de aftrap voor de discussie met zijn boekje Minotaurus aan banden.1 Hierin analyseert hij de crisis in de eurozone en formuleert hij een links alternatief voor het huidige crisisbeleid. Afgelopen december verscheen een speciaal nummer van Spanning, het kaderblad van de SP, over de ‘democratisering van de economie’ als het linkse alternatief voor neoliberalisme.2 Beide publicaties staan in het teken van een belangrijke discussie binnen de partij over wat het socialistische ideaal is in een tijd waarin ‘de financiële en economische markten de baas zijn en aan democratisch gelegitimeerde overheden de wet voorschrijven’.3
De SP wil kort gezegd dat de politiek meer invloed krijgt over de economie, waar dat nu vaak andersom is. In de verschillende bijdragen aan het debat binnen de SP komen drie middelen naar voren om dit te bereiken: ten eerste moeten de markten, de ‘Minotaurus’ zoals Vliegenthart ze noemt, aan banden worden gelegd; ten tweede moet worden ingezet op het reguleren van de economie en het invoeren van sociale wetgeving; tot slot moeten bedrijven zelf op een democratische manier worden gereorganiseerd.
Minotaurus aan banden?
Vliegenthart vergelijkt de huidige situatie in Europa met de Griekse mythe over het rijk van koning Minos. Minos dankte zijn autoriteit als koning aan de zeegod Poseidon. Die had hem een sneeuwwitte stier gegeven als teken van steun, op voorwaarde dat deze geofferd zou worden. Minos liet het dier echter in leven, waarop Poseidon wraak nam door Minos’ vrouw verliefd te laten worden op de stier.
Uit deze relatie werd de Minotaurus geboren, een machtig monster met de kop en de staart van een stier, maar het lichaam van een man. Het monster werd opgesloten en kon alleen rustig gehouden worden door elke zeven jaar zeven jongens en zeven meisjes het doolhof in te drijven. Het koninkrijk van Minos bleef op deze manier in de ban van de terreur van de Minotaurus.
Het huidige Europa lijkt volgens Vliegenthart op het koninkrijk van Minos: het Europese crisisbeleid staat in het teken van een diepe angst voor de financiële markten, die landen het faillissement in kunnen jagen als hun wensen niet worden vervuld. En dus brengen Europese landen steeds grotere offers die de Minotaurus (tijdelijk) rustig houden. Net als in de Griekse mythe moeten politici in het huidige Europa volgens Vliegenthart ophouden met offeren, en ten strijde trekken tegen de financiële markten: ‘Hadden de Europese ministers de Griekse mythologie bestudeerd, dan waren ze tot heel andere oplossingen gekomen, en waren ze de strijd met de financiële markten aangegaan.’4
Maar hoe moet die strijd worden gevoerd? In Spanning worden twee aanknopingspunten gegeven: burgers moeten tegen de Minotaurus worden beschermd door middel van sociale wetgeving en regulering enerzijds, en het democratiseren van het bedrijfsleven anderzijds. Niet alleen de aandeelhouders, maar ook het personeel moet het in bedrijven voor het zeggen hebben.
De macht van de Minotaurus
De vuistregel van de kapitalistische economie – ‘wie betaalt bepaalt’ – moet volgens Vliegenthart zo veel mogelijk worden vervangen door het basisprincipe van de democratie: één mens, één stem. Concreet betekent dit dat dát deel van de maatschappij dat al democratisch is (de politiek) in stelling gebracht moet worden tegen de macht van het grote geld (het kapitaal). Met andere woorden: het huidige liberaal-democratische stelsel moet worden uitgebreid naar de economie om de excessen van kapitalisme te bestrijden.5
Maar hier zouden we de vraag moeten stellen of deze vorm van democratie effectief genoeg is om een waarborg te vormen tegen de ‘excessen’ van kapitalisme. Het inzetten op regulering en sociale wetgeving staat namelijk al heel lang op de linkse politieke agenda, maar de afgelopen decennia is er in wezen alleen gedereguleerd en is sociale wetgeving stelselmatig afgebroken. Dit is een logisch gevolg van de ‘almacht’ van de markt, die harde grenzen stelt aan de bewegingsruimte van de politiek. Moderne staten zijn namelijk fundamenteel gebonden aan de markten en wel op twee manieren. Ten eerste zijn staten vrijwel continu afhankelijk van de financiële markten om geld te lenen. Ten tweede is de staat afhankelijk van het ‘reële’ economische verkeer: als de economie instort, heeft de staat een levensgroot probleem.
Deze dubbele gebondenheid aan de economie en in feite dus aan de machtigste spelers in de economie – de grote banken, de multinationals – maakt dat de staat op hoofdlijnen moet tegemoetkomen aan de belangen van die machtigste spelers. De afgelopen jaren hebben we in Italië en Griekenland gezien hoe snel gekozen regeringsleiders kunnen worden vervangen door technocraten uit de financiële wereld als regeringsleiders niet gehoorzamen aan economische machthebbers.
Het klopt dat we linkser beleid nodig hebben. Maar dat is onvoldoende als we niet tegelijk aangeven op welk machtsmiddel we ons baseren. Als de staat de markten niet in bedwang kan houden, moeten we een andere machtsbasis daarbuiten vinden. In deze zoektocht zijn de voorstellen van verschillende SP’ers om de economie te democratiseren van groot belang. Als we een maatschappij willen die beter aansluit bij de behoeften van mensen, als we ‘de wereld eindelijk huiselijk voor onszelf willen inrichten’,6 zoals Bertolt Brecht het ooit verwoordde, zullen we de economie onder de controle van die behoeftigen moeten brengen. Want als de economie democratisch zou zijn, zouden niet de allerrijksten maar de grote meerderheid het in de bedrijven voor het zeggen hebben. Dat zou ook een solide basis vormen voor progressief beleid.
Economische democratie
Laten we bekijken op welke manier de democratisering van de economie vormgegeven kan worden. In Spanning vinden we hier twee concrete voorstellen voor. Ten eerste: het opzetten van coöperatieven.7 Dat zijn bedrijven waarbinnen het personeel het bestuur kiest en invloed heeft op het beleid van het bedrijf. Werknemers in coöperatieven zijn dus meer betrokken bij hun bedrijf, inkomensverschillen zijn over het algemeen kleiner en de belangen van het personeel worden vaak beter beschermd dan bij andere bedrijven.
Ten tweede: het omvormen van bestaande bedrijven tot coöperatieven. Econoom Geert Reuten, Eerste Kamerlid voor de SP, stelt daarom voor om de Raden van Commissarissen, door aandeelhouders gekozen organen die de directie van een bedrijf controleren, te democratiseren door werknemers een stem te geven in de verkiezing van commissarissen.8
Beide voorstellen zijn toe te juichen. In veel bedrijven zijn werknemers wegwerpartikelen geworden die op flexibele basis worden ingezet om winst te genereren, maar zelf nauwelijks invloed hebben op hun arbeidsomstandigheden. Het vergroten van de invloed van het personeel in bedrijven kan ervoor zorgen dat mensen meer voldoening uit hun werk halen doordat ze meer invloed hebben, beter betaald worden en meer zekerheid krijgen.
Maar er zijn twee moeilijkheden. Ten eerste is ook hier de vraag hoe deze democratisering kan worden doorgevoerd. Zullen de economische machthebbers hun macht vrijwillig afstaan? Ten tweede moeten we ons afvragen of het democratiseren van bedrijven voldoende is voor een democratische economie. We laten de eerste vraag even rusten.
Democratisering of socialisering?
Het democratiseren van afzonderlijke bedrijven zou inderdaad uitvoerbaar zijn. Maar kunnen we dan spreken van een democratische economie? Niet echt. Een min of meer democratisch bedrijf houdt niet meteen op een kapitalistisch bedrijf te zijn. Dat wil zeggen: het bedrijf blijft in particuliere handen, blijft gedwongen concurreren voor een marktaandeel en blijft gericht op het maken van winst voor de eigenaren – ook als een deel van die winst wordt gebruikt voor betere arbeidsvoorwaarden – en zal dus als bedrijf dezelfde belangen hebben. Een ‘onsje medezeggenschap’ kan in zo’n situatie alleen leiden tot ‘een kilo medeverantwoordelijkheid’, zoals oud-vakbondsman Arie Groenevelt het ooit zei.
Zonder winst is er geen loon en medezeggenschap verandert daarom niets aan het winststreven van een bedrijf. Wel kan het – binnen de grenzen die dit winststreven stelt – van invloed zijn op de manier waarop de winst wordt verdeeld. Dat is op zich niet verkeerd, maar nog geen werkelijke democratische controle over een bedrijf, laat staan over de economie.
Een verdergaande democratisering, namelijk zelfbestuur van het personeel van bedrijven, zou dit kunnen veranderen, helemaal als dat zelfbestuur niet binnen de grenzen van een bedrijf blijft, maar hele bedrijfstakken zou omvatten.
Dit zou de positie van de eigenaren in een bedrijf volledig ondermijnen en het daarom mogelijk maken om niet voor winst, maar voor maatschappelijke behoeften te gaan produceren. Hier hebben we het dus niet meer over meer medezeggenschap op bedrijfsniveau, maar over democratisering van de economie op macroniveau, of socialisering: collectief beheer van de economie maakt het mogelijk om de belangen van de producenten (de arbeiders) en de consumenten op een democratische manier op elkaar af te stemmen.
Zo’n economische democratie zou de macht van het grote geld inderdaad volledig inperken en het mogelijk maken om een veel socialer beleid te voeren. De belangen van de overgrote meerderheid zouden maatgevend zijn en we zouden in zo’n geval met recht kunnen spreken over een socialistische maatschappij. Maar hier dient de vraag zich nog steviger aan hoe deze democratisering kan worden afgedwongen – de vraag die we net lieten liggen. Echte democratisering van de economie zou betekenen dat de eigendomsrechten van kapitaalbezitters betekenisloos worden. De vraag is dus opnieuw: wie kan dit afdwingen, en hoe dan?
Zoals al duidelijk werd kunnen we hier niet rekenen op de staat, die met ‘gouden ketenen’ is gebonden aan de top van de grote bedrijven. Zelfs met een linkse meerderheid in het parlement is het hoogst twijfelachtig dat de staat economische democratisering kan afdwingen. Maar wat dan wel?
Geert Reuten geeft hier een antwoord op. In zijn artikel in Spanning pleit hij voor Raden van Commissarissen waarin ook het personeel vertegenwoordigd is en die bedrijven dus ook op hun sociale beleid zouden kunnen afrekenen. Volgens hem kan de vakbeweging bedrijven hiertoe dwingen. Personeelsvertegenwoordiging in de commissariaten zou een eis in de cao-onderhandelingen kunnen zijn. Zodra dit in een aantal bedrijven geregeld is, is het verder een kwestie van vraag en aanbod: ‘De voorlopers in de geleidelijke democratisering zullen een aantrekkingskracht uitoefenen op de rest van de bedrijven, voor zover werknemers liever in gedemocratiseerde bedrijven werken.’9
Het tweede deel van deze redenering loopt echter spaak: dit werkt namelijk alleen zo als arbeiders ook echt kunnen kiezen. Dat gaat op bij een groot tekort aan arbeiders, dus als er aanzienlijk meer vacatures zijn dan werkzoekenden. Niet alleen is dat niet het geval (en is dit nooit het geval geweest), maar het regeringsbeleid is er juist op verschillende manieren op gericht geweest om te voorkomen dat zo’n situatie ontstaat. De verhoging van de aow-leeftijd is hier een voorbeeld van, omdat deze het aanbod van arbeidskrachten vergroot. Andere voorbeelden zijn de versoepeling van het ontslagrecht en de globalisering van de arbeidsmarkt.
Maar het eerste deel van zijn redenering, dat de vakbeweging een centrale rol kan spelen in het afdwingen van democratie, is fundamenteel juist. Als we niet kunnen rekenen op de staat, noch op de markt, dan is er maar één alternatief: collectieve sociale strijd. Een individuele werker is afhankelijk van zijn werkgever en al helemaal als de werkloosheid hoog is.
Als die werkers zich echter verenigen in een vakbeweging, zijn de rollen ineens omgekeerd: één arbeider is voor een bedrijf vervangbaar, maar het gehele personeelsbestand in één keer vervangen is zo goed als onmogelijk. Collectieve strijd is dus het machtsmiddel dat we nodig hebben, des te meer als die strijd niet beperkt blijft tot één bedrijf en meer algemene vormen aanneemt.
Verder lezen
- Voor het debat in van de SP raden we in ieder geval aan: Minotaurus aan banden (2012) door Arjan Vliegenthart en Spanning van december 2012 en februari 2013.
- Twee klassieke marxistische kritieken op parlementair socialisme zijn Staat en revolutie van Vladimir Lenin en Hervorming of revolutie? van Rosa Luxemburg. Van de laatste verscheen in 2006 een Nederlandse uitgave met een voorwoord van Pepijn Brandon.
- De boeken Socialism – what’s left? (2004) en 125 jaar Marx (2008) gaan in op de vraag wat de relevantie van socialisme is in de 21ste eeuw. In An Anti-Capitalist Manifesto (2003) behandelt Alex Callinicos de strategische obstakels in de strijd voor een andere wereld.
- De gestencilde uitgave van het debat tussen de sociaal-democraat Den Uyl en de revolutionair marxist Mandel uit 1968 over arbeiderszelfbestuur versus parlement is meer dan de moeite waard, maar helaas alleen nog tweedehands te vinden.
Noten
- 1. Arjan Vliegenthart (2012) Minotaurus aan banden. Hoe Europa in crisis raakte en hoe we daar weer uit komen. Amsterdam, Van Gennep, 80 p.
- 2. Spanning 14 (10), december 2012.
- 3. Arjan Vliegenthart (2012) ‘Één mens, één stem beter dan één aandeel, één stem’, Spanning 14 (10), december 2012.
- 4. Vliegenthart, Minotaurus, p 70.
- 5. Vergelijk Slavoj Žižek (2012) The year of dreaming dangerously. Londen, Verso, p 86-7.
- 6. ‘Und die Welt uns endlich häuslich einzurichten!’, Bertolt Brecht (1956) ‘Gegenlied’, in Koen Stassijns en Ivo Strijtem (red., 1998), De Mooiste van Brecht. Amsterdam en Tielt: Lannoo en Atlas. 160 p.
- 7. Tijmen Lucie (2012) ‘In de coöperatie zijn we allemaal gelijk’ en ‘Meer betrokkenheid, meer zeggenschap’ in Spanning 14 (10), p 13-5.
- 8. Geert Reuten (2012) ‘Een stap naar democratisering van de economie: de gekozen raad van commissarissen’, Spanning 14 (10), p 18-20.
- 9. Idem, p 20.