De veranderende arbeidersklasse
Er loopt een diepe kloof in de wereld tussen de haves en de have-nots. Volgens de Wereldbank was in 1998 het vermogen van de rijkste 1 procent van de wereldbevolking net zo groot als dat van de armste 57 procent.
Ook de politieke macht is geconcentreerd aan de top. Een relatief kleine groep beslist over belangrijke zaken zoals investeringen, ontslagen, privatiseringen en het bombarderen van arme landen. De protesten tegen kapitalistische globalisering en oorlog zijn vooral een reactie op deze ongelijkheid.
Die tweedeling wordt niet verklaard door toeval of een samenzwering, maar door het bestaan van klassen. De mensen aan de top – bazen, topmanagers en hoge ambtenaren, ministers, de leger- en politieleiding – ontlenen hun macht aan hun positie binnen het kapitalisme. Als we die macht willen confronteren en breken, moeten we kijken welke sociale kracht daartoe in staat is.
Bron van de winst
Kapitalisme is een systeem dat op winst drijft. De bron van die winst zijn de mensen die het werk doen. Ze worden samengebracht in steden en grote werkplaatsen en hebben vergeleken met de lagere klassen in vroegere maatschappijvormen een hoge opleiding. Dit alles geeft arbeiders de mogelijkheid om zich te organiseren en het systeem te raken waar het pijn doet.
De jacht naar winst brengt arbeiders steeds in conflict met de bazen en hun staat. In dat proces kunnen ze het bewustzijn en de organisatie ontwikkelen die een andere wereld mogelijk maakt. Elke collectieve actie vereist solidariteit en democratie. En wanneer arbeiders een staking organiseren, hun bedrijf bezetten en de productie overnemen, laten ze zien dat ze de maatschappij kunnen runnen voor behoefte in plaats van winst.
Voor veel mensen lijkt deze socialistische strategie niet overtuigend. In de afgelopen twintig jaar is arbeidersstrijd immers minder zichtbaar geworden. Dat komt niet door het krimpen van de arbeidersklasse. Door nederlagen hadden arbeiders minder zelfvertrouwen om in actie te komen. De grote stakingen in Spanje, Italië, Frankrijk en Duitsland laten zien dat dat proces omkeerbaar is. Ook de vakbondsacties in Nederland wijzen op toenemende actiebereidheid. De arbeidersklasse in Nederland is nu groter dan ooit en ze heeft de potentie om dit kabinet met stakingen weg te krijgen.
Dit optimisme wordt vaak weersproken op grond van een grote misvatting. Het dominante beeld van een arbeider is dat van iemand die zwaar lichamelijk werk doet in een mijn of fabriek. De meeste arbeiders van nu herkennen zich dan ook niet in de witte man in een blauwe overall met een hamer in de hand. De samenstelling van de arbeidersklasse is namelijk in de afgelopen decennia behoorlijk veranderd. De nieuwe arbeidersklasse is multicultureel, bestaat uit mannen en vrouwen en werkt voor een belangrijk deel in kantoren en instellingen.
De structuur van beroepen heeft in het kapitalisme nooit vastgestaan. In de tijd van Marx werkte de grootste groep arbeiders in het huishouden. Rond 1900 begon de industriële arbeidersklasse de dominante groep te worden. En in de afgelopen vijftig jaar hebben arbeiders in de dienstensector die positie overgenomen. De arbeidersklasse is niet verdwenen, ze is veranderd volgens de behoeftes van het kapitaal.
De industrie
Nederland heeft nooit een heel grote industriële sector gehad. Een eeuw geleden werkte een kwart van de beroepsbevolking in die sector en in 1960 dertig procent. Dit aandeel is nu gezakt tot rond de 20 procent. De belangrijkste reden voor deze daling is niet het verdwijnen van de industrie, maar het feit dat de arbeidsproductiviteit in deze sector veel sneller gestegen is dan in de dienstensector.
Minder arbeiders produceren nu meer. Ze hebben nog steeds een sleutelpositie omdat het belang van industriële productie voor de hele economie essentieel is. Bovendien zijn de industrie en de dienstensector nauw met elkaar verbonden. Een groot deel van de dienstensector, bijvoorbeeld de gezondheidszorg en het onderwijs, moet ervoor zorgen dat de hoge productiviteit van arbeiders in de industrie gehandhaafd wordt.
De dienstensector
De belangrijkste ontwikkeling is de groei van de dienstensector. Bijna driekwart van de beroepsbevolking werkt nu in deze sector. Maar niet iedereen in deze beroepen heeft eenzelfde positie. Er is een kleine laag van topmanagers die een enorme salaris krijgt, maar ook de controle heeft over het bedrijf en dus bij de heersende klasse hoort. Dan is er een groter deel van managers die tot de ʻnieuwe middenklasseʼ gerekend kan worden.
De meeste mensen die in kantoren en instellingen werken horen echter bij de arbeidersklasse, ook al produceren ze niets. Ook zij zijn afhankelijk van een loon en worden onderworpen aan dezelfde omstandigheden als industriële arbeiders. Hoe meer ze werken en hoe minder ze krijgen, hoe groter de winst die voor de baas overblijft.
Vaak zijn er geen belangrijke verschillen tussen het werk van arbeiders die produceren en dat van hen die diensten leveren. Het werk van verzorgers in verpleeghuizen wordt bijvoorbeeld opgebroken in kleinere delen zoals uitkleden of eten geven, waaraan slechts een van tevoren bepaald aantal minuten besteed mag worden. Hetzelfde geldt voor het werk in callcenters en fastfoodketens. Cijfers van het CBS geven aan dat 31 procent in de commerciële dienstverlening en 32 procent in de industrie ʻonder hoge tijdsdrukʼ moet werken. Voor ʻlangdurig dezelfde houdingʼ aannemen geldt respectievelijk 49 en 45 procent.
Diversiteit
De samenstelling van de arbeidersklasse is ook veranderd door het grotere aantal vrouwen en allochtonen dat werkt. In 1996 had 55 procent van de vrouwen een baan. In 2001 werkte 52 procent van de Turken en 47 procent van de Marokkanen.
Dit proces betekent echter ook dat onderdrukking van vrouwen en allochtonen een nieuwe vorm krijgt. Nog steeds verdienen vrouwen en allochtonen minder dan een witte man in dezelfde functie en ervaren ze seksisme en racisme. Vrouwen werken vooral parttime en allochtonen krijgen de banen die slecht betaald worden.
Nieuwe kansen
De nieuwe arbeidersklasse kwam op in een periode waarin er weinig strijd was. Veel mensen die in de jaren negentig in de IT-sector gingen werken, lieten de vakbond links liggen omdat hun lonen toch stegen. Sinds het crashen van de ʻnieuwe economieʼ is dat veranderd.
Een ander voorbeeld van hoe nieuwe groepen tot de arbeidersklasse gerekend kunnen gaan worden, zijn de arbeiders in de zorg. In 1918 was er voor het eerst in een Amsterdams ziekenhuis een kleine staking van het niet-verplegend personeel. Voor een lange tijd was dit tevens de laatste keer. Staken was voor ziekenhuispersoneel nog lang taboe omdat hun werk als een soort roeping werd gezien. Tegenwoordig zien verpleegkundigen hun werk gewoon als werk en is staken geen taboe meer.
In de komende maanden zijn er nieuwe kansen voor de arbeidersklasse om in haar nieuwe samenstelling te vechten tegen de sociale afbraak. Dat dit mogelijk is, bleek uit het schitterende voorbeeld van de staking van treinschoonmakers in het voorjaar van 2003. De schoonmaakbedrijven werken meestal niet met vaste contracten, dus de positie van het personeel was onzeker. Veel schoonmakers komen bovendien uit de meest gestigmatiseerde en onderdrukte groepen in de maatschappij: allochtonen, moslims, vrouwen.
Maar tijdens de staking lieten ze zien dat het mogelijk is om solidariteit tussen de collega’s te bouwen en te winnen. Drie maanden lang voerden de schoonmakers actie, die eindigde in een drie weken durende staking. Ondanks pogingen van de NS om stakingsbrekers in te zetten, hielden ze de staking vol. Uiteindelijk wonnen de schoonmakers een loonsverhoging van 7 procent en een garantie dat ze het aantal uren werk krijgen dat in hun contract staat. De onderlinge solidariteit van de treinschoonmakers tijdens hun staking is het beste wapen van de arbeidersklasse.
___________________________________________________________________________________________
Wat zei Marx over klasse?
Mensen worden vaak in klassen ingedeeld op basis van status, functie of inkomen. Het resultaat is een hiërarchische verdeling, een soort ladder. Die geeft een beschrijving van hoe mensen verdeeld zijn op basis van oppervlakkige kenmerken, maar het verklaart niet hoe die verdeling tot stand komt en verandert.
Marx’ begrip van klasse doet dat wel omdat hij op een fundamentele plek begint. Hoe mensen in hun levensbehoeftes voorzien is bepalend voor hoe de maatschappij als geheel georganiseerd wordt. Voor Marx zegt klasse iets over de relatie die mensen met elkaar aangaan in het productieproces. Die relatie is anders bij de slaaf en zijn heer dan bij de arbeider en zijn baas.
In het kapitalisme is er een kleine minderheid die de controle heeft over de productiemiddelen, de heersende klasse. Zij bepaalt wat, hoe en door wie er geproduceerd wordt en heeft zo ook de macht om andere aspecten van ons leven te domineren.
De grote meerderheid van mensen – de arbeidersklasse – heeft geen controle over de productiemiddelen en dus geen ander bestaansmiddel dan het loon dat ze voor haar arbeidskracht krijgt. Dat loon is minder dan de waarde die een arbeider produceert. De winst van de baas is het resultaat van deze uitbuiting.
Deze relatie creëert continu conflicten tussen kapitalisten en arbeiders. Elke baas concurreert immers met een andere en probeert zijn winst te verhogen door arbeiders minder uit te betalen, harder of langer te laten werken of ze gewoonweg te ontslaan en te vervangen door machines.
De enige manier waarop arbeiders voor hun belangen kunnen opkomen is door zich te organiseren en terug te vechten als een klasse die niet alleen voor haar eigen bevrijding vecht, maar ook voor die van de hele mensheid.
Dit artikel verscheen eerder in De Socialist 163, september 2004.