De Tweede Internationale (1889-1912): De rode vlag moet worden doorgegeven
Internationalisme is al meer dan 170 jaar een centraal uitgangspunt van de socialistische beweging. ‘Arbeiders van de wereld verenigt u’ is de slogan van het socialisme geweest sinds Karl Marx en Friedrich Engels hun Communistisch Manifest publiceerden in 1848. Om dat perspectief in de praktijk te brengen, hielpen Marx en Engels in 1864 bij het organiseren en leiden van de International Workingmen’s Association (Internationale Arbeidersvereniging), beter bekend als de Eerste Internationale. Die Eerste Internationale speelde een cruciale rol bij het consolideren van de opkomende arbeidersbeweging over de hele wereld en werd vooral bekend door het promoten van internationale solidariteit van de arbeidersklasse, door de organisatie van internationale steun aan stakingen en aan andere vormen van strijd door werkende mensen.
Mede door de zwakte van het georganiseerde proletariaat kende de Eerste Internationale een korte levensduur en werd formeel ontbonden in 1876. Gedurende de dertien jaar die volgden, werden tevergeefs verschillende pogingen ondernomen om de Internationale nieuw leven in te blazen. Rond 1889 begonnen massale vakbonden en arbeiderspartijen te ontstaan. In deze context werd de wereldorganisatie die bekend werd als de Tweede Internationale opgericht.
Deze nieuwe beweging – destijds bekend als sociaaldemocratie – werd gevormd onder de directe leiding van Engels, die na de dood van Marx in 1883 de erkende voorman van het wereldsocialisme was. Tot de leidende figuren van de Tweede Internationale behoorden prominente linkse socialisten en marxisten: Eleanor Marx, August Bebel, Wilhelm Liebknecht, Paul Lafargue, Karl Kautsky, Jules Guesde, Rosa Luxemburg, Clara Zetkin, Georgi Plechanov, Christian Rakovski en Vladimir Iljitsj Lenin.
Een nieuwe start
Vanaf het begin was de Tweede Internationale een losse vereniging van sterk uiteenlopende krachten, met verschillende perspectieven en verwachtingen. De beweging omvatte zowel politieke partijen als vakbonden. Enkele van de politieke organisaties waren massapartijen, andere waren kleine propagandagroepen. Sommige van deze organisaties hadden duidelijk marxistische programma’s; anderen droegen nog steeds kenmerken van pre-marxistische vormen van het socialisme, zoals anarchisme en syndicalisme.
De drie landen met de grootste aanhang waren Duitsland, met een massale sociaaldemocratische partij en grote vakbonden die naar deze partij keken; Groot-Brittannië, met een aantal relatief apolitieke vakbonden en een breed assortiment van kleine politieke organisaties; en Frankrijk, met sterke revolutionaire tradities, maar politiek sterk verdeeld.
De nationale afdelingen van de Tweede Internationale in de verschillende gebieden hadden te maken met sterk uiteenlopende sociale en economische situaties. Sommige landen, zoals Duitsland en Groot-Brittannië, waren industriële mogendheden met een goed ontwikkeld proletariaat. Andere landen kenden voornamelijk agrarische economieën, met een grote uit meerdere lagen bestaande boerenklasse en een kleine arbeidersklasse. In sommige landen bezaten de heersende klassen koloniale rijken. Grote delen van de wereldbevolking leefden onder de knoet van het kolonialisme en imperialisme. Er was sprake van staatsrepressie tegen socialistische partijen, die varieerde van intimidatie tot verboden. Als gevolg van al deze verschillen liepen de heersende politieke culturen binnen de beweging sterk uiteen.
De Tweede Internationale toonde de potentiële macht van de georganiseerde arbeidersklasse. Camille Huysmans, de secretaris van het Internationaal Socialistisch Bureau, schatte dat de Tweede Internationale in de jaren vóór 1914 tien tot twaalf miljoen leden telde die waren aangesloten bij haar nationale afdelingen, met meer dan vijftig miljoen sympathisanten en kiezers. Talrijke socialistische vertegenwoordigers en afgevaardigden zaten in nationale parlementen en regionale en lokale wetgevende instanties. Voor veel arbeiders boden deze tekenen van kracht en van schijnbaar ononderbroken groei het vertrouwen dat een revolutionaire transformatie van de samenleving in de afzienbare toekomst mogelijk was.
Zwaktes en tegenstrijdigheden
De Tweede Internationale kende echter ook belangrijke innerlijke zwakheden en grote tegenstrijdigheden. Het functioneerde als een losse federatie van nationale partijen en vakbonden. Sommigen bezigden de metafoor van een brievenbus, via welke de partijen onderling correspondeerden. Vergeleken met de Eerste Internationale was er zelfs minder coördinatie. Er was sprake van een Europese en Noord- Amerikaanse dominantie binnen de beweging, al woonden ook socialistische partijen en vakbonden uit Argentinië, Japan, Zuid-Afrika en het toenmalige Turks Armenië de congressen bij.
De Internationale was niet helder over de vraag welke strategische bondgenootschappen de arbeidersklasse nodig had in haar strijd om een einde te maken aan het kapitalisme: de onderdrukte volken in de koloniale wereld, landarbeiders en boeren, de kleine middenstand, nationale minderheden, enzovoort. Hoe moesten marxisten zich verhouden tot het anarchisme en tot de burgerlijke partijen? Moesten vakbonden neutraal zijn of zich ook met politiek bezighouden? Was de leus van de algemene staking realistisch? Tenslotte was er grote onduidelijkheid en bestonden er sterk uiteenlopende opvattingen over de relatie tussen hervormingen en revolutie.
Kloof tussen woord en daad
De revolutionaire leiders die na het verraad van 1914 met de Tweede Internationale braken, zoals Lenin en Luxemburg, lieten niet na om de reformistische leiders te wijzen op het terzijde schuiven van de besluiten van de Tweede Internationale. De Duitse Sociaal-Democratische Partij werd als een ‘stinkend lijk’ betiteld. Wat deze revolutionairen vooral bekritiseerden, was de kloof tussen woord en daad van de Tweede Internationale, haar hypocrisie. Bij het uiten van deze kritiek hebben Lenin en Luxemburg echter nooit afstand gedaan van de resoluties die de Tweede Internationale had aangenomen.
Integendeel. Tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog verwezen ze bijvoorbeeld voortdurend naar de beste van deze resoluties – met name die over militarisme en oorlog – om te illustreren hoezeer de meerderheidsleiders van de Tweede Internationale deze resoluties in de praktijk overtraden. Naast deze programmatische punten van continuïteit vormden de congressen van de Tweede Internationale plaatsen waar de opkomende revolutionaire linkervleugel begon samen te werken. Dit legde de basis voor hun latere internationale inspanningen die zouden uitmonden in de totstandkoming van een nieuwe Communistische Internationale in 1919.
Zo werkten Luxemburg en Lenin op het congres van 1907 bijvoorbeeld nauw samen aan de resolutie over oorlog en militarisme. En op het congres van 1910 organiseerde Lenin een kleine bijeenkomst van linkse afgevaardigden, onder wie de Nederlandse revolutionaire sociaaldemocraat David Wijnkoop, om gebieden van samenwerking te bespreken.
Door de debatten over deze en andere kwesties kristalliseerden zich in de jaren voorafgaand aan 1914 drie verschillende stromingen in de Tweede Internationale uit: een grote reformistische en opportunistische vleugel, een kleine maar groeiende revolutionaire linkervleugel en een amorfe centristische groepering die marxistische taal gebruikte in combinatie met aanpassing aan opportunistische krachten.
Door de aangenomen resoluties en moties van de Tweede Internationale in hun geheel te bestuderen, wordt hun ongelijkmatigheid waarneembaar. Sommige resoluties zijn scherp en duidelijk, andere zijn dubbelzinnig, vaag of tegenstrijdig. Er bestond een tendens om compromisresoluties aan te nemen, waarin tegenstrijdige opvattingen soms werden verhuld. Sommige van de aangenomen resoluties werden ruim voor de congressen opgesteld, breed verspreid en zorgvuldig afgewogen. Andere resoluties kwamen tot stand via moties van afgevaardigden op de congressen die met weinig of geen discussie werden goedgekeurd.
Ondanks deze ongelijkmatigheid werden de resoluties als geheel – op enkele belangrijke uitzonderingen na – ingegeven door het revolutionaire marxisme. De meesten presenteerden een duidelijk socialistisch perspectief voor de belangrijkste vragen waarmee de arbeidersklasse en de onderdrukten in het algemeen werden geconfronteerd, waarvan vele tot op de dag van vandaag nog actueel zijn.
De lange trotse geschiedenis van de strijd voor zelfemancipatie van de arbeidersklasse gaat terug tot de revoluties van 1848, de Commune van Parijs van 1871, de Russische revolutie van 1917, de antikoloniale volksopstanden van de twintigste eeuw en andere revolutionaire omwentelingen over de hele wereld, waarin de werkende klasse het toneel van de geschiedenis betrad en probeerde de wereld te transformeren – ‘de hemel bestormend’, zoals Marx de werkende mensen beschreef tijdens de Commune van Parijs. De in het boek Under the Socialist Banner opgenomen resoluties maken hier integraal deel van uit.
Mike Taber (redactie),
Under the Socialist Banner. Resolutions of the Second International, 1889-1912
Haymarket 2021 / 220 pagina’s / €19,99