De permanente bewapeningseconomie, crisis en de dreiging van nieuwe oorlogen

Socialisten hebben een dubbele interesse in de bewapening door kapitalistische staten. Ten eerste omdat het kapitalisme oorlogen voortbrengt, de meest acute en afgrijselijke vorm van imperialisme. Tegelijkertijd spelen bewapeningsuitgaven, vooral na 1945, een belangrijke economische rol.
Kapitalisme draait om productie voor winst. Daardoor, stelde Karl Marx, is het onderhevig aan terugkerende crisis. In Het Kapitaal (deel 2 en 3) brengt hij potentiële crises en hun oorzaken in kaart. Naarmate het kapitalisme veroudert, worden deze dieper. De crash op Wall Street in 1929 en de crisis van de jaren 1910-1930 bevestigden dit perspectief.
Het was dus niet vreemd dat Leon Trotski eind jaren 1930 een apocalyptisch toekomstbeeld had. Hij verwachtte een ineenstorting van het wereldkapitalisme, inclusief de Russische staatsbureaucratie. De titel van zijn Overgangsprogramma (1938) was ‘De doodsstrijd van het kapitalisme’. Hij schreef: ‘in het tijdperk van het in ontbinding verkerende kapitalisme [kan] van systematische sociale hervormingen en van een verhoging van de levensstandaard van de massa’s geen sprake meer … zijn.’
Helaas heeft Trotski door zijn dood, door een stalinistische agent in 1940, zijn voorspellingen nooit getoetst zien worden. Maar tot ongeveer 1970 maakte het systeem een periode door van onafgebroken bloei en expansie. Socialisten die bleven herhalen dat het crisis was, kregen geen gehoor bij arbeiders die volledige werkgelegenheid, stijgende lonen en de opkomst van de ‘welvaartsstaat’ zagen. Deze bloeifase moest worden verklaard, ook om te zien wanneer deze tot een eind zou komen.
Militarisme en oorlog
In het vroege kapitalisme waren legers relatief klein. In vredestijd werden soldaten gedemobiliseerd en waren bewapeningsuitgaven minimaal. Zelfs het legendarische leger van Napoleon Bonaparte (1769-1821) had maximaal een half miljoen soldaten.
Dit veranderde in het tijdperk van het imperialisme. In de Eerste Wereldoorlog vochten vijf miljoen soldaten alleen al in het Franse leger. De oorlogsmachine was meegegroeid met de productiemiddelen, zodat legers beschikten over machinegeweren, vliegtuigen, tanks en gifgas. Na dit extreem bloedige conflict werden de soldaten in 1918 gedemobiliseerd om te belanden in massale werkloosheid en een stagnerende economie.
Vier jaar na de Crash op Wall Street kwam in Duitsland Adolf Hitler aan de macht. Voor het eerst in de geschiedenis begon zijn regering aan een omvangrijk bewapeningsprogramma in vredestijd. In 1934 keurde minister van Economische Zaken Hjalmar Schacht een budget goed van 35 miljard mark voor militaire doelen voor een periode van acht jaar. Militaire uitgaven stegen van 1 naar 10 procent in de eerste twee jaar en tot zelfs 75 procent in 1944.
Door deze uitgaven nam de staatsschuld enorm toe. Het naziregime kon deze schulden maar op één manier aflossen: door een veroveringsoorlog voor Lebensraum in Oost-Europa. Door de herbewapening was de massawerkloosheid totaal verdwenen.
Het kostte de geallieerden jaren om de oorlogsproductie op gang te brengen en Duitsland te verslaan. De Amerikaanse defensiebegroting piekte boven de 40 procent van het BBP in 1943 en 1944. Maar ondanks een daling na de Tweede Wereldoorlog bleef de defensiebegroting veel omvangrijker dan in de decennia daarvoor. De grootste economie ter wereld, de VS, besteedde in de jaren 1945-1970 9 tot 10 procent van hun BNP direct aan bewapening (Figuur 1).
Vanaf het begin had de wapenwedloop nog een aspect dat de marxisten Nikolaj Bukharin en Vladimir Lenin hadden beschreven: een toegenomen vervlechting van de staat met bedrijven, wat de Amerikaanse president Dwight Eisenhower het ‘militair-industriële complex’ noemde.
In nazi-Duitsland waren bedrijven officieel in particuliere handen, maar reguleerde de staat de hele economie, inclusief de kartels. De vervlechting was het meest compleet in Rusland, waar de staat de enige kapitalist was. De Russische bureaucratie was gevangen in een militaire wedloop tegen het Westen. Westerse staatsregulering na 1945 was het sterkst in de VS, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië, in het kiel zog van staatsprogramma’s voor industrieën als kolen en staal.
Marxisten en bewapening
De marxist Edward Solomon was de eerste die de economische dynamiek van de ‘permanente oorlogseconomie’ besprak, onder de pseudoniemen Walter Oakes en T. N. Vance. Solomon benadrukte de bewapeningseconomie als reden voor volledige werkgelegenheid maar dacht dat dit ten koste van de lonen zou gaan.
Een deel van zijn speculaties, zoals een nieuwe wereldoorlog in 1960, kwam niet uit. Hij stelde wel een goede vraag: Hoe zullen de toekomstige wetten van kapitalistische accumulatie verschillen van het verleden?
Deze vraag werd opgepakt door Tony Cliff, grondlegger van de Internationale Socialisten, en zijn zwager en kameraad Michael Kidron. Cliff bepleitte dat de bewapeningseconomie wel degelijk hand in hand kon gaan met stijgende lonen, maar verklaarde de crisis onterecht vanuit onderconsumptie.
Kidron zag crisis als inherent aan het kapitalisme vanwege zijn bewegingswetten. Daarin identificeerde hij ‘periodieke crises van overproductie’ en een ‘langetermijn-daling van de winstvoet die… voor Marx een voorbode waren van steeds catastrofalere recessies.’ Dit laatste werd een kernelement in de theorie van de permanente bewapeningseconomie en moet worden toegelicht.
Productie van waarde
Marx zag het kapitalisme als een ‘systeem van gegeneraliseerde warenproductie’. Waren hebben twee eigenschappen. De concrete gebruikswaarde is hoe we een waar (zoals een tafel of paar schoenen) kunnen gebruiken. De (ruil)waarde is abstract en wordt uitgedrukt in de prijs.
Deze waarde wordt bepaald door de totale arbeidstijd die nodig is voor het produceren van de waar. Dat gaat om de sociaal noodzakelijke arbeidstijd, met gebruik van de typische productiemethoden (technieken) en arbeidsintensiteit. De waarde van de waar bestaat zowel uit dode arbeid (machines, gebouwen) als levende arbeid. Marx noemde dode arbeid constant kapitaal (C) en levende arbeid variabel kapitaal (V; Figuur 2).
Het verschil tussen machines en arbeiders is dat arbeiders worden uitgebuit. Dat is geen morele categorie, maar betekent dat de waarde (‘prijs’) van levende arbeidskracht lager is dan de waarde die een arbeider creëert. Machines dragen hun waarde alleen maar over op het product. Als een lollymachine 1000 euro kost en je er 10.000 lolly’s mee kan maken voordat hij versleten is, zit in elke lolly 10 cent aan dode arbeid.
De waarde die een arbeider schept tijdens een werkdag wordt slechts deels uitbetaald. Hij (m/v/x) ontvangt een loon (V); het onbetaalde deel is meerwaarde of surplus (S), de bron van winst voor de kapitalist.
De winstvoet (R) is de verhouding tussen meerwaarde en totale investering in constant en variabel kapitaal (in formule: R = S/(C+V)). Om hun winst te maximaliseren kunnen kapitalisten de werkdag verlengen of de lonen verlagen, maar daar zitten beperkingen aan. Dat zijn deels fysieke grenzen, maar voordat deze in beeld komen zullen arbeiders zich organiseren en terugvechten.
Dalende winstvoet
Daarom is prijsverlaging de belangrijkste vorm van concurrentie. Kapitalisten verlagen de sociaal noodzakelijke arbeidstijd door automatisering van de productie. Hierdoor neemt echter op langere termijn de verhouding tussen constant kapitaal en variabel kapitaal toe, wat Marx de ‘organische samenstelling van kapitaal’ noemt (C/V). Als gevolg daarvan daalt de winst per geïnvesteerde munt.
Dit staat bekend als de wet van de tendentieel dalende winstvoet (TDWV). Marx noemde deze in de Grundrisse ‘de belangrijkste wet van de politieke economie’. Kidron schrijft:
‘De bewering berustte op twee – reële – veronderstellingen: 1. alle productie vloeit als productieve consumptie terug in het systeem (als het ideaal is zijn er geen lekken […]); 2. in zo’n gesloten systeem zwenkt de toekenning progressief ten gunste van de investering (groeiende kapitaalintensiteit of, volgens Marx, stijging van de organische samenstelling van kapitaal).’
Met ‘productieve consumptie’ bedoelde Marx zowel consumptieartikelen als machines, die worden opgebruikt in het productieproces. Met ‘toekenning’ bedoelt Kidron dat winst steeds meer in machines wordt geïnvesteerd.
‘De eerste veronderstelling is de spil waar alles om draait. […] Marx wees op bestaande lekken: de persoonlijke consumptie van de kapitalist (“weeldeartikelen”) en de goudproductie, maar hij negeerde ze in de realiteit. Per slot van rekening was hij bezig een systeem van de grond te krijgen en zij hadden toentertijd geen praktische betekenis.’ (Kidron, Westers kapitalisme sinds 1945, Anthos 1969, p. 49)
Dat de TDWV dé oorzaak is van crisis is binnen het marxisme niet onomstreden. Economen als Paul Baran en Paul Sweezy hebben een ‘onderconsumptionistische’ verklaring, die inhoudt dat arbeiders niet alles kunnen consumeren dat het groeiende kapitaal voortbrengt. Daarnaast zijn er theorieën die een ‘disbalans’ benoemen tussen de sector die productiemiddelen maakt en de sector van consumptiegoederen. Deze negeren echter dat overproductie vaak tijdelijk is en beperkt is tot specifieke sectoren, en dat kapitalistische investeringen de vraag kunnen aanjagen.
Marxistisch economen als Andrew Kliman, Chris Harman, Guglielmo Carchedi en Michael Roberts zien de TDWV als dé verklaring voor kapitalistische crises. Sommigen maakten berekeningen aan de mondiale winstvoet, omdat het kapitalisme een wereldsysteem is geworden.
In zijn boek The Long Depression (2016) deelde Roberts zijn toenmalige berekeningen. Voor de grote mogendheden waarvoor data beschikbaar zijn, zijn de trends vergelijkbaar (Figuur 3). Roberts beschrijft in zijn boek drie ‘grote depressies’: de jaren 1870, 1930 en de huidige periode vanaf eind jaren 1970. Over deze anderhalve eeuw laat hij een daling zien van de winstvoet van circa 40 tot 20 procent.
De daling wordt onderbroken door periodieke oplevingen. Deze ontstaan door zogenaamde ‘tegentendensen’. Marx benoemde enkele daarvan, waaronder de verhoging van de uitbuitingsgraad, de ontwaarding van constant kapitaal en het bestaan van een ‘surplus’ bevolking.
In recessies gaan bedrijven failliet en moeten investeringen worden afgeschreven. Dit gaat gepaard met ontslaggolven en verarming van grote groepen arbeiders. Met name in oorlogen wordt kapitaal vernietigd op grote schaal. Dit legt de basis voor een nieuwe, tijdelijke bloeifase. Opnieuw neemt daarin de organische compositie van kapitaal toe en daalt de winstvoet.
Marx’ theorie van de TDWV is logisch, intern consistent en empirisch onderbouwd. Daarom kan Roberts concluderen: ‘De sceptici van Marx’ wet van de winstvoet lijken steeds meer op de sceptici van klimaatverandering.’
Bewapening als stabilisator
Kidron bepleit dat bewapeningsuitgaven een grote gelijkenis vertonen met de luxeartikelen voor de kapitalist. Het vraagt investeringen in arbeid en machines om ze te produceren en ze spelen daarna geen rol meer in de productie. Er worden geen nieuwe producten mee gemaakt. Ook worden ze niet ‘productief geconsumeerd’ zoals arbeiders doen met levensmiddelen, maar ook onderwijs en zorg. Die laatsten dragen bij aan de reproductie van arbeidskracht en vergroten het productieve vermogen van de arbeidersklasse als geheel.
Wapenproductie heeft, schrijft Kidron, een ‘sneeuwbaleffect’: ‘als zij in één land begint, vermenigvuldigt zij zich […] daar zij andere belangrijke economieën ertoe dwingt een concurrerende bewapeningswedloop te beginnen… .’ Hij beschrijft hoe deze logica de Koude Oorlog tussen de VS en Sovjet-Unie kon domineren: de economische en militaire concurrentie ‘vloeien ineen’: ‘de bewapeningswedloop zou versneld kunnen worden, niet om de militaire kracht werkelijk te vergroten, maar om de kosten van de concurrent op te voeren’ zodat deze wordt geruïneerd (Kidron, p. 52).
De bewapeningsuitgaven waren ongelijkmatig verdeeld. Kidron: ‘85 procent van de totale uitgaven werden gedaan door zeven landen, te weten Groot-Brittannië, Canada, China, Frankrijk, West-Duitsland, Rusland en de VS.’ (Kidron, p. 43) De Amerikaanse regering nam eind jaren 1950 meer dan 90 procent van de vliegtuigen af, vooral voor militaire doeleinden, bijna 60 procent van de non-ferrometalen, meer dan de helft van de chemicaliën en elektronica, meer dan een derde van de communicatieapparatuur. De helft van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling waren voor de militaire sector.
De uitgaven zijn productief in de zin dat de wapenproducenten en toeleveranciers allemaal winst maken op hun producten. Maar de bewapeningsuitgaven als zodanig, door de staat, zijn grotendeels verspilling vanuit het perspectief van kapitaalaccumulatie. Dit budget had ook kunnen dienen voor investering in de productiemiddelen. Dat had echter geleid tot een snellere stijging van de organische compositie van kapitaal en een versnelde daling van de winstvoet.
De bewapeningsuitgaven dragen maar in twee opzichten bij aan de macro-economie. Ten eerste krijgt het personeel een loon, dat het besteedt aan levensbehoeften. Wereldwijd werken miljoenen mensen in het leger en de militaire industrie. Alleen al in Groot-Brittannië zijn bij het leger, de ondersteunende diensten en ambtenaren, en de militaire industrie zelf in totaal 450.000 mensen werkzaam (direct en indirect; 2022-2023). Ten tweede ontstaan er technologische ‘spin-offs’, zoals computers of radio’s. Maar die heffen de verspilling zelf niet op.
In de decennia na 1945 was de winstbelasting in de VS ongeveer 50 procent. Kapitalisten hebben minder moeite met uitgaven aan bewapening dan zorg of onderwijs. Een goed bewapende staat kan beter hun internationale belangen verdedigen. Zo zijn in Oekraïne grote westerse agrifood-bedrijven actief die rekenen op de bescherming van hun thuisstaten. Militaire kracht geeft potentieel uitzicht op nieuwe bronnen van meerwaarde, grondstoffen en arbeidskracht in de toekomst.
De nieuwe instabiliteit
Net als het kapitalisme zelf heeft de permanente bewapeningseconomie interne tegenstellingen. De VS produceerden na 1945 bijna de helft van alle waarde in de wereld. Door de kosten van de wapenwedloop groeide de Amerikaanse economie echter langzamer.
Economieën die lagere bewapeningsuitgaven hadden en georiënteerd waren op export, konden veel sneller groeien dan de VS. Zo ontstonden de economische ‘wonderen’ van Japan en later de ‘Aziatische Tijgers’ (Singapore, Zuid-Korea, Taiwan en Hongkong). Sinds de jaren 1990 is op deze manier de Chinese economie explosief gegroeid tot de tweede economie in de wereld.
De Russische economie na 1945 was veel kleiner dan de Amerikaanse. De belasting door bewapeningsuitgaven was vergelijkbaar, maar relatief dus veel zwaarder. Ook had het gesloten, semi-autarkische staatskapitalisme niet het voordeel van de wereldmarkt voor grondstoffen en arbeid, die Amerikaanse bedrijven wel hadden. Daardoor groeide de economie nog langzamer en verloor Moskou langzaam terrein. Na de crisis van 1989 stortten de Russische bewapeningsuitgaven in (Figuur 4) en reorganiseerden beide supermachten hun kernwapenarsenaal.
Hoewel de militaire uitgaven relatief dalen, neemt de massa van wapentuig wereldwijd nog steeds toe, ook in de VS. De Amerikaanse heersende klasse worstelt al decennia met haar hoge bewapeningskosten. Aan de ene kant geeft het militaire apparaat een enorm geopolitiek voordeel om concessies los te wrikken van onwillige staten. Tegelijkertijd ziet ze dat ze langzaam terrein verliest op de concurrentie en wil ze de binnenlandse productiviteit aanjagen.
Dit is de reden van Donald Trumps importheffingen tegen China, Canada, Mexico en de Europese Unie. De prijs hiervan is dat het post-1945 netwerk van internationale relaties wordt ontwricht, dat de inflatie zal gaan oplopen en er een nieuw protectionisme ontstaat – net als voor de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast wil Trump, door Europa te dwingen meer geld vrij te maken voor militaire uitgaven, de kosten van de permanente bewapeningseconomie gelijkmatiger verdelen in de wereld.
De belastingdruk op de Amerikaanse bedrijfswinsten is gedaald van 50 procent naar nominaal 35 procent. In de praktijk is deze vaak lager – 13 tot 17 procent – vanwege allerlei vrijstellingen (beter gezegd: ontsnappingsclausules). Maar het cruciale probleem is dat kapitalisten deze nauwelijks herinvesteren omdat ze niet verwachten dat het nieuwe winst oplevert.
Daardoor ontstond de kredietcrisis van 2008: als productie niet rendabel is, wordt het aantrekkelijker om met kapitaal te speculeren op de financiële markten. Ook elders in de economie zijn financiële ‘bubbels’ die een bron zijn van potentiële instabiliteit. De stijgende huizenprijzen in West-Europa hebben hun tegenhanger in de Chinese vastgoedsector, waar in 2021 de projectontwikkelaar Evergrande failliet ging.
Het neoliberale recept tegen de winstdalingen was, simpel gezegd, een combinatie van privatisering en loonsverlaging. Dat recept raakt uitgewerkt. De enige manier om de productiviteit opnieuw te verhogen is investeren in de productie, in dood kapitaal. Dat legt onherroepelijk de basis voor een nieuwe daling van de winstvoet – en dus voor nieuwe crisis.
Tony Cliff voorspelde dat de permanente bewapeningseconomie rond 1970 ten einde zou komen, omdat hij was uitgewerkt als remedie tegen de stijgende organische compositie van kapitaal. Paradoxaal genoeg bevinden we ons een halve eeuw later in een wereld die nóg voller is met wapentuig, en imperialistische regimes die steeds meer reden hebben om die wapens ook echt te gaan gebruiken. Als we niet in actie komen, zijn de slachtingen in Oekraïne, Jemen en Palestina de voorbode van nog meer bloedvergieten.
Leestips:
• Joseph Choonara, ‘The monetary and the military: revisiting Kidron’s permanent arms economy’, International Socialism 171, 2021. (link)
• Tony Cliff, Trotskyism after Trotsky, Bookmarks 1999. (link)
• Chris Harman, Explaining the Crisis: A Marxist Reappraisal, Bookmarks 1984. (link)
• Michael Kidron, ‘A Permanent Arms Economy’, International Socialism 28 (1st series), Spring 1967. (link)
• Michael Roberts, The Long Depression. Haymarket 2016, €19. Te bestellen bij Leeslinks.nl.
Foto: F-35 productie in Fort Worth, Texas (foto: Lockheed Martin).