De liberale vergoelijking van extreem-rechts

In zijn boek De Conservatieve Revolte analyseert Merijn Oudenampsen de ideologische achtergrond van Pim Fortuyn en zijn opvolgers. Hiermee werpt hij licht op een hard-rechtse conservatieve onderstroom. Maar door een gebrekkige methode en enkele vreemde keuzes onderschrijft hij op teveel punten het beeld dat extreem-rechts van zichzelf schetst.
28 maart 2019

Sinds de opkomst van Pim Fortuyn heeft extreem-rechts een stevige voet aan de grond gekregen binnen het Nederlandse politieke landschap. Racisme en andere reactionaire ideeën, waaronder seksisme, antisemitisch complotdenken en rassenleer, zijn zo beetje bij beetje genormaliseerd. Deze ontwikkeling is mede te danken aan de terughoudendheid bij linkse partijen om racisme bij de naam te noemen en te bestrijden.

Binnen links is de dominante opvatting van extreem-rechts een economistische die vooral bij de SP populair is. Volgens deze benadering is sociaal-economische ongelijkheid de directe oorzaak van elk ander probleem en zullen racisme en rechts-extremisme, voor zover dit al bestaat, vanzelf verdwijnen zodra die ongelijkheid wordt teruggedrongen.

Het benoemen en bestrijden van extreem-rechtse denkbeelden zou contraproductief zijn, omdat het zou afleiden van het werkelijke probleem. Om die reden houdt een partij als de SP zich niet alleen stil over racisme, maar kruipt het ook tegen extreem-rechts aan in de hoop zo de PVV-stemmer te kunnen bereiken. Zo helpen zij extreem-rechts te normaliseren en zichzelf irrelevant te maken.

In zijn boek De Conservatieve Revolte. Een ideeëngeschiedenis van de Fortuyn-opstand geeft socioloog en politicoloog Merijn Oudenampsen een analyse vanuit een liberaal perspectief die waardevoller en vele malen genuanceerder is, maar helaas niet minder problematisch.

Consensus

Dat Oudenampsen gekozen heeft om een ideeëngeschiedenis te schrijven, geeft al aan dat hij gelukkig mijlenver afstaat van het platte economisch reductionisme van de SP. Oudenampsen bedeelt een cruciale rol toe aan politieke ideeën, in het bijzonder de politieke ideeën die onder de ‘elites’ leven. Daaronder verstaat hij vooral politici, opiniemakers en wetenschappers.

Oudenampsen stelt dat deze elites in Nederland anders functioneren dan in andere landen. Omdat Nederland nooit een revolutie zou hebben meegemaakt, hebben de elites een hang naar consensus. Dat leidt er toe dat de Nederlandse geschiedenis tamelijk afgebakende periodes kent waarin het politieke denken zich binnen heel smalle kaders beweegt en waarin politiek gedepolitiseerd wordt. Het lijkt vooral te gaan om de techniek van het besturen, niet om de strijd tussen ideologieën of belangen. Nederland kent ‘een maatschappijbrede consensus die op een gegeven moment wordt opgevolgd door een nieuwe consensus.’

In periodes waarin een bepaalde politieke constellatie tegen zijn grenzen op loopt en er nieuwe ideeën ontstaan, zijn de Nederlandse elites geneigd om zich hieraan aan te passen. Zo zouden de Nederlandse elites het gedachtegoed van de strijdbewegingen van de jaren 60 en 70 snel hebben overgenomen. Terwijl er met name in de Anglo-Amerikaanse wereld een conservatieve backlash volgde, kwam die stroming in Nederland pas in de jaren 90 als onderstroom op. De Fortuyn-revolte was volgens Oudenampsen de doorbraak van deze onderstroom, die inmiddels een nieuwe, conservatieve consensus vormt.

Oudenampsen wijst er terecht op dat Fortuyn niet zomaar uit de lucht kwam vallen. In een van de sterkste hoofdstukken van zijn boek beschrijft hij hoe er op de rechterflank van vooral de VVD en de PvdA een harder conservatief denken opkwam. VVD-leider Frits Bolkestein, maar ook de publicist Paul Scheffer, doorbraken in de jaren 90 het ‘taboe’ op racisme en zetten op die manier de deur open voor Fortuyn.

Ideeënstrijd

Oudenampsens opvatting van de geschiedenis als een meestal ‘koude’ ideeënstrijd binnen de elites betekent ook dat klassenstrijd en economische belangen geen enkele rol spelen in zijn analyse. Hij staart zich volledig blind op ideeën. Om de werkelijke geschiedenis zo plat te slaan dat het netjes in dit eendimensionale schema past, is soms behoorlijk wat geweld nodig.

Zo beweert Oudenampsen dat de christelijke partijen voor 1968 weliswaar in cultureel opzicht conservatief waren – sociaal-economisch en politiek waren ze juist progressief:

Alhoewel de christelijke partijen conservatief (en antirevolutionair) waren in culturele, filosofische en religieuze zin, werden ze tegelijkertijd gedreven door een reeks duidelijk progressieve ambities op het politieke en sociaaleconomische vlak: de uitbreiding van het kiesrecht, het bestrijden van de “sociale kwestie” en het ontwikkelen van sociaal beleid.

Later in het boek beargumenteert Oudenampsen dat het neoliberalisme van Lubbers en Kok in Nederland lang niet zo’n conservatieve inslag had als dat van Reagan en Thatcher en daarom eigenlijk als progressief moet worden gezien. Waar progressief sociaal beleid dus een argument is om de conservatieven tot progressieven te bombarderen is het bij het neoliberalisme omgekeerd: dat was economisch misschien wel rechts, maar wordt vanwege een gematigder retoriek en beperkte steun voor progressief beleid in ethische kwesties progressief genoemd.

Vanuit zijn opvatting van de geschiedenis volgt dat Oudenampsen neoliberalisme als een ideologische stroming ziet en niet – zoals sociaal geograaf David Harvey bijvoorbeeld doet – als een klassenoffensief van het kapitaal om hun winsten te vergroten en zich een groter deel van de maatschappelijke welvaart toe te eigenen. Daarom ziet hij over het hoofd dat het neoliberalisme in Nederland wezenlijk niet verschilt van dat in andere landen en staart hij zich blind op een wat andere ideologische inkleding.

Dat de Nederlandse neoliberalen een gematigder retoriek kozen heeft vooral te maken met het feit dat de vakbeweging hier – met dank aan Wim Kok – medeverantwoordelijk kon worden gemaakt voor het neoliberale project. Dat verklaart ook waarom het hardere neoconservatieve neoliberalisme een minderheidsstandpunt binnen de rechtse partijen bleef. Het was onpraktisch voor het verwezenlijken van de kern van hun project.

Voor Oudenampsen is het echter nodig om het Nederlandse neoliberalisme als progressief neer te zetten als opstapje naar zijn centrale stelling: de Fortuyn-revolte is in feite ‘een verlate pendant van de conservatieve backlash die zich in de Anglo- Amerikaanse context vele jaren eerder voordeed.’ De omarming van het Fortuynisme is voor hem ‘onderdeel van een bredere pacificatiepolitiek om een uit balans geraakte samenleving weer in evenwicht te brengen.’

Daarmee ziet hij ten eerste over het hoofd dat neoliberalisme in Nederland sociaal-economisch hard rechts was; ten tweede dat het progressieve karakter van de neoliberale kabinetten op ethisch gebied heel betrekkelijk was; en tot slot dat ook Amerikaanse neoliberalen termen van de protestgeneratie overnamen om hun project te legitimeren.

Extreem-rechts

Oudenampsen herhaalt hiermee in feite de extreem-rechtse bewering dat er sinds 1968 sprake is geweest van een linkse elite en dat extreemrechts hier slechts een logische reactie op is geweest. Dat staat niet op zich. Op allerlei wezenlijke punten gaat Oudenampsen mee in het beeld dat extreem-rechts van zichzelf geeft.

Zo stelt hij dat Pim Fortuyn geen racist was, omdat hij zich niet op ‘ras’, maar op cultuur richtte. Hiermee negeert hij allerlei wetenschappelijke literatuur over racisme tegen moslims. Hoewel zijn literatuurlijst suggereert dat Oudenampsen op de hoogte is van een deel hiervan, vindt hij het niet nodig om de argumenten mee te wegen.

Ook zijn Fortuyn, Wilders en Baudet volgens Oudenampsen geen rechts-extremisten, maar voorbeelden van een ‘gevulgariseerd’, ‘laag conservatisme’. Oudenampsen kiest voor de definitie van extreem-rechts die veiligheidsdiensten hanteren, waarbij extreem-rechts ‘de grondslagen van de democratische rechtsstaat’ niet accepteert. Maar die formalistische definitie leent zich heel slecht voor de analyse van politieke stromingen, die zich ontwikkelen, tactische afwegingen maken en meestal niet open zijn over hun intenties.

Zelfs het nazisme past niet goed in deze definitie. Enerzijds omdat ze hun afkeer van democratie deelden met conservatieven, anderzijds omdat de NSDAP vanaf halverwege de jaren 20 brak met hun strategie om via een staatsgreep aan de macht te komen. Door deze definitie te kiezen plaatst hij extreem-rechts buiten de grenzen van het denkbare en hoeft de verhouding tussen ‘radicaalrechts’ en extreem-rechtse stromingen daarom überhaupt niet onderzocht te worden.

Als Oudenampsen Fortuyn en zijn opvolgers ‘nieuw rechts’ noemt, dan heeft hij het expliciet over Amerikaans conservatief nieuw rechts, niet over de neofascistische stromingen uit Duitsland en Frankrijk die dezelfde naam dragen. Ook die keuze wordt niet verder gemotiveerd.

Dat is opvallend, omdat er behoorlijk wat aanwijzingen zijn dat vooral Forum voor Democratie zich juist op die neofascistische stromingen baseert. Aangezien hedendaags neofascisme zich doelbewust als conservatieve stroming voordoet en grote overeenkomsten vertoont met wat Oudenampsen beschrijft, is de keuze om extreem-rechtse stromingen niet mee te nemen in zijn analyse maar moeilijk verdedigbaar.

Vergoelijking

Door elke suggestie van de hand te wijzen dat Fortuyn, Wilders en Baudet ook maar iets met extreemrechts te maken zouden kunnen hebben, kan de complexe relatie tussen conservatisme en rechts-extremisme, zowel vandaag de dag als in het verleden, niet worden geanalyseerd. Daarom maakt hij geen kwalitatief onderscheid tussen conservatief rechts enerzijds en de politiek van Fortuyn, Wilders en Baudet.

In de kern is extreem-rechts voor Oudenampsen precies zoals het zich voordoet: niet racistisch, niet extremistisch, maar gewoon conservatief. Wat Oudenampsen ‘radicaal-rechts’ noemt, is een natuurlijke reactie op een veronderstelde linkse elite die eigenlijk te lang op zich heeft laten wachten.

Om deze redenen is De Conservatieve Revolte helaas een verregaande vergoelijking van extreemrechts.

Merijn Oudenampsen
De Conservatieve Revolte
Uitgeverij Vantilt / 384 pagina’s / €24,50