De arbeidersklasse is dood – leve de arbeidersklasse!
In de afgelopen decennia heeft het kapitalisme enorme veranderingen doorgemaakt. Volgens sommigen is de arbeidersklasse verdwenen, door nieuwe technologieën, globalisering en flexibilisering. Deze zou hebben plaatsgemaakt voor een grote makke ‘middenklasse’ of juist een gevaarlijke ‘multitude’ of ‘precariaat’. Peyman Jafari onderzoekt deze claims en laat zien dat de arbeidersklasse niet dood is, maar een nieuwe vorm en samenstelling heeft gekregen.
Door de economische crisis is er nieuwe belangstelling voor een oude vraag: wat is de oorzaak van sociale tegenstellingen en conflicten? De antwoorden lopen uiteen. Het antwoord van de liberalen bestaat steevast uit drie elementen.
Als eerste worden sociale tegenstellingen ontkend door de bewering dat mensen slechts individuen zijn. ‘Ieder voor zich, de markt voor ons allen’, is het liberale credo. Als iedereen het eigen belang nastreeft, dient dat het algemeen belang. De realiteit spreekt dit natuurlijk tegen, wanneer bijvoorbeeld bankiers, aandeelhouders en topmanagers de wereld in een recessie storten terwijl ze graaien in hun eigen belang.
Vervolgens rechtvaardigen liberalen sociale tegenstellingen als een ‘natuurlijk’ gegeven. Maar het is geen natuurkracht die topmanagers in staat stelt om hun eigen salaris jaarlijks met 10 procent of meer te verhogen – tenzij je gelooft dat ze net zo veel harder of slimmer zijn gaan werken.
Tenslotte wordt de aandacht van sociale tegenstellingen afgeleid door het creëren van tegenstellingen op basis van religie, etniciteit, natie, cultuur en sekse. Nationalisme en seksisme verenigen bijvoorbeeld mensen met tegengestelde sociaal-economische belangen (autochtone bankiers en schoonmakers) en verdelen mensen met gelijke belangen (autochtone en allochtone schoonmakers).
Klasse
Liberalisme wil de sociale tegenstellingen van het moderne kapitalisme niet verklaren maar verhullen. Die worden tenminste erkend in de sociale wetenschappen waarin de ideeën van socioloog Max Weber dominant zijn, maar ook in het dagelijkse taalgebruik. Het bestaan van sociale klassen wordt meestal gezien als het resultaat van verschillen in inkomen, status en levensstijl. Het probleem is dat deze benadering niet verklaart hoe die verschillen ontstaan, in stand blijven of veranderen.
De ideeën van Karl Marx doen dat wel: hij begon niet bij hoe rijkdom verdeeld is, maar bij hoe die geproduceerd wordt. In het kapitalisme wordt het productieproces van goederen en diensten gecontroleerd door een klasse van aandeelhouders, directeuren en topmanagers (kapitalisten of ‘werkgevers’). Zij beslissen over investeringen, ontslagen en de arbeidsdeling. De ‘werknemers’ (arbeiders) die voor een loon of salaris hun arbeidskracht (hoofd- of handarbeid) verkopen, hebben geen controle over het productieproces. Zij vormen de arbeidersklasse. Een deel van de waarde die zij produceren wordt door de werkgevers als winst toegeëigend (uitbuiting). Omdat kapitalisten onderling concurreren, zullen ze altijd arbeiders onder druk zetten om hun eigen winstaandeel te vergroten. Conflict is dus inherent aan het kapitalistische productieproces en sociale klassen ontstaan op basis van de relaties die mensen in dat proces met elkaar moeten aangaan.
Er is ook een middenklasse van mensen die niet in loondienst zijn omdat ze voor zichzelf werken, of wel in loondienst zijn maar enige controle hebben over hun eigen werk. Denk aan winkeliers (met een paar werknemers), professionals zoals ingenieurs, artsen, advocaten, en communicatieadviseurs, en de lagere rangen van het management.
De machtsrelaties en conflicten die in het productieproces wortelen, beïnvloeden alles daarbuiten. Door haar economische macht kan de kapitalistische klasse ook de politiek domineren en het sociale leven onderwerpen aan de logica van winstmaximalisatie. Aan de andere kant hebben arbeiders een enorme potentiële macht om de economie tot stilstand te brengen door middel van bijvoorbeeld stakingen. ‘Daar waar de ketenen van het kapitalisme worden gesmeed, daar moeten ze worden gebroken’, schreef daarom de marxistische activist en auteur Rosa Luxemburg in 1918. Maar de geloofwaardigheid van deze socialistische strategie heeft een groot probleem omdat de arbeidersklasse door velen is doodverklaard.
Volgens de media en de gevestigde politiek behoren we nu allemaal tot de makke middenklasse. Dit zou het geval zijn omdat veel werkenden bijvoorbeeld een huis, een auto, een laptop en mobiele telefoon bezitten. De radicale intellectueel Marcuse had de arbeidersklasse al in 1965 afgeschreven omdat arbeiders te welvarend zouden zijn om in verzet te komen. Slechts enkele jaren later, in mei 1968, barstte een golf van arbeidersstrijd los, die vele jaren zou duren.
De ervaring met neoliberalisme, globalisering en recentelijk de economische crisis begint echter het besef te creëren dat sociale verschillen en conflicten en ongelijke machtsverhoudingen in onze tijd diep en structureel zijn. Dit idee domineert in de protesten van het afgelopen decennium tegen neoliberale globalisering, oorlogen, ontslagen en bezuinigingen. ‘Wij zijn de 99 procent’ was de afgelopen jaren een populaire leus omdat velen zien dat regeringen de belangen voorop stellen van de rijke en machtige ‘1 procent’.
Maar velen binnen deze nieuwe protesten worden aangetrokken door twee invloedrijke theorieën die stellen dat de arbeidersklasse vervangen is door een nieuwe, voor het kapitalisme gevaarlijke, klasse – de ‘multitude’ (menigte) in het geval van Antonio Negri en Michael Hardt en het ‘precariaat’ in het geval van Guy Standing.
De multitude
Hardt en Negri definiëren de ‘multitude’ als ‘iedereen die werkt onder de dominantie van het kapitaal en in potentie die dominantie kan afwijzen’. Niet uitbuiting in het productieproces, maar dominantie in het hele sociale leven staat centraal door de opkomst van ‘immateriële arbeid’ die ‘kennis, informatie, communicatie, relatie en emotie’ produceert. Dit zou drie gevolgen hebben.
Ten eerste vervagen de grenzen tussen concrete vormen van arbeid omdat ze kenmerken van ‘immateriële arbeid’ overnemen. Dus de arbeid van iemand in een callcenter of een fastfoodrestaurant en van een designer zouden meer ‘intelligent’ en ‘affectief’ worden.
Ten tweede zou ‘immateriële arbeid’ de grens vervagen tussen de tijd waarin mensen werken en niet werken, want ‘een idee of een beeld kun je ook onder de douche of in een droom krijgen’. Hierdoor zou ook de fysieke grens vertroebelen tussen de werkvloer en daarbuiten. Daarom zou er geen strategische plek meer zijn waar de strijd tegen ‘de dominantie van het kapitaal’ moet plaatsvinden, of groepen die deze voeren. Overal is dominantie, overal is verzet, ook in je droom. Er zijn alleen ‘netwerken’ van verzet.
De verdienste van Hardt en Negri is dat ze klassenanalyse populair hebben gemaakt bij een nieuwe generatie activisten, maar ze falen in twee opzichten. Door kapitalisme en klasse te analyseren in termen van de resultaten van productie in plaats van de sociale relaties in het productieproces, benaderen ze ‘immateriële arbeid’ of simpelweg het leveren van diensten als een kwalitatieve verandering. Nog bezwaarlijker is dat ze in feite bijna geen empirische bewijzen (feiten) leveren die deze veranderingen aantonen, maar blijven steken in vage en poëtische formuleringen.
Het precariaat
Voor de Britse socioloog Standing is de toename van onzekerheid de bepalende factor van onze tijd. De neoliberale globalisering leidt tot flexibilisering, privatisering, uitbesteding, migratie en andere ontwikkelingen die allemaal onzekerheden creëren, zoals tijdelijke contracten, of geen vast inkomen of verblijfsvergunning.
Verder zou er een ‘elite’ van superrijken bestaan, met daaronder het ‘salariaat’ dat vaste banen en contracten heeft en ‘geniet van haar gevangen zijn in pensioenen, betaalde vakanties en bedrijfsvoordelen’ in ‘grote bedrijven, overheidsinstellingen en publieke diensten’. Dan is er een kleine groep van professionals en technici (de ‘proficians’) die hoogwaardige vaardigheden heeft. In termen van inkomen staan daaronder de ‘handarbeiders’, die hij ‘de essentie van de arbeidersklasse’ noemt. Op een grote afstand van deze vier groepen staan het ‘precariaat’ en een ‘leger van werklozen en mensen die overal buiten vallen’.
Er zijn drie grote problemen met deze analyse. De ene keer gebruikt Standing inkomen, dan vaardigheid en dan weer onzekerheid om klassen te onderscheiden, terwijl elk van deze factoren ook binnen de andere klassen bestaat.
Ten tweede is Standings definitie van de ‘arbeidersklasse’ zo beperkt dat hij groepen uitsluit die hieronder zouden vallen, waaronder delen van het ‘salariaat’ (zoals docenten) en ‘precariaat’ (mensen met tijdelijke contracten of zzp’ers). De arbeidersklasse heeft geen vast soort arbeid, geen essentiële vorm van activiteit. In Marx’ tijd werkte de grootste groep arbeiders in het huishouden. Rond 1900 begon de industriële arbeidersklasse dominant te worden en tegenwoordig werken de meeste mensen in het Westen in de dienstensector.
Ten derde doet Standing alsof er aan de ene kant ‘het precariaat’ staat met alleen maar onzekerheden en aan de andere kant groepen met alleen maar zekerheden. Hij overdrijft door aan beide kanten extreme gevallen uit te kiezen. Maar ook mensen met een vaste baan kunnen die weer verliezen en ook hun lonen kunnen worden bevroren of gekort, zeker in tijden van crisis.
De belangrijkste fout die Standing maakt, is dat hij doet alsof onzekerheid een klasse is in plaats van een toestand waarin mensen kunnen verkeren. Deze toestand kan worden veranderd als het ‘precariaat’ vaste contracten en inkomens krijgt, zoals Standing voorstelt. Maar daarmee is het ‘precariaat’ opgeheven, in tegenstelling tot de arbeidersklasse die naar betere lonen en werkomstandigheden streeft.
De toestand van onzekerheid heeft voor de arbeidersklasse altijd bestaan en neemt nu nieuwe vormen aan. In de negentiende en begin twintigste eeuw moesten veel arbeiders aan de poort van een fabriek of haven hun arbeidskracht verkopen en trokken soms daarvoor van de ene naar de andere stad. Nu doen ze dat via uitzendbureaus en als zzp’er.
De dienstensector
Laten we nu preciezer kijken naar een aantal trends die Hardt, Negri, Standing en anderen constateren. Mijn stelling is dat de groei van de dienstensector, de veranderingen in hoe we werken en de toename van flexibilisering reëel zijn, maar dat ze worden overdreven en verkeerd geïnterpreteerd. De fundamentele werking van het kapitalisme is niet veranderd, maar de nieuwe vorm die het heeft aangenomen betekent dat de samenstelling van de arbeidersklasse enorm veranderd is.
In Nederland werkt 80 procent van de beroepsbevolking in de dienstensector en 15 procent in de industrie. We zouden, zoals Daniel Bell in de jaren zeventig beweerde, en Hardt en Negri nu beweren, een ‘postindustriële’ samenleving hebben. Maar voor Marx was industrie gebaseerd op de productie van waren in een ‘machinesysteem’ dat door ‘collectieve arbeid’ wordt aangestuurd. Dat kan de productie van goederen zijn, maar ook van diensten zoals zorg. Het ‘machinesysteem’ kan een fabriek zijn, maar ook een kantoor met een arbeidsdeling en computers.
Daarom kan de dienstensector ‘industriële’ kenmerken hebben. Het werk van verzorgers wordt bijvoorbeeld opgebroken in kleine delen, zoals uitkleden of eten geven, die een bepaald aantal minuten moeten duren. Hetzelfde geldt voor het werk in callcenters en fastfoodketens. Sommige banen die vroeger zelfs tot de industrie werden gerekend, zoals bijvoorbeeld catering, horeca en accountancy, zijn door uitbesteding in de statistieken van de dienstensector terechtgekomen.
Bovendien is niet alle ‘immateriële arbeid’ van de dienstensector de ‘intelligente, communicatieve en affectieve’ arbeid die volgens Hardt en Negri buiten de controle van kapitaal staat. In 2011 waren slechts 3,5 procent van de banen in Nederland in de ‘creatieve industrie’ (kunsten, media, communicatie, reclame en ontwerp).
Ook door de toename van het aantal IT-banen is arbeid niet per se ‘intelligent’ geworden. De meeste gecomputeriseerde banen draaien om verwerking van informatie en data-invoer. Het aantal Steve-Jobs-banen is relatief klein. Negri en Hardt nemen in feite de kenmerken van de ‘intellectuele arbeid’ van een relatief kleine groep, en projecteren die op de hele dienstensector.
De meeste banen in de dienstensector zijn in onderwijs, zorg, huishouden, kinderopvang, openbaar vervoer en transport, detailhandel, entertainment en horeca. Ze zijn erop gericht om de reproductie van arbeidskracht mogelijk te maken. Mede hierdoor kent de Nederlandse industrie een hoge productiviteit.
Voorbij de werkvloer?
Volgens Hardt en Negri zou door de groei van de dienstensector waarde steeds minder tijdens de officiële werktijd en onder de controle van het management gecreëerd worden, maar daarbuiten, waar ‘immateriële arbeid’ autonomie heeft. Werktijd speelt echter nog steeds een enorm belangrijke rol in het dagelijkse leven van miljoenen mensen. ‘Onder de douche’ aan werk denken betekent slechts dat het werk steeds meer zijn schaduw over onze vrije tijd werpt. Het aantal mensen dat tussen 35 en 59 uur per week werkt is zelfs toegenomen (figuur 1).
Figuur 1 – Percentage werkenden die tussen 15 en 35 uur
of tussen 36 en 59 uur per week werken.
Het klopt ook niet dat bedrijven niet meer de plek zijn waar arbeid plaatsvindt. De werkvloer is nog steeds de meest strategische plek voor het organiseren van strijd omdat de meeste arbeiders daar samenwerken en geconcentreerd zijn (figuur 2). Het idee dat productie van diensten en goederen overal en de hele tijd plaatsvindt is een fabeltje. Kapitaal is nog steeds geconcentreerd in bedrijven en dat geldt ook voor de mensen die ze in loondienst hebben.
Figuur 2 – Percentage arbeiders per bedrijfsgrootte in 2011.
Flexibilisering
Laten we ten slotte kijken naar flexibilisering. Het doel van het neoliberalisme is het verschuiven van rijkdom en macht van arbeid naar kapitaal en dat is precies wat flexibilisering beoogt. Flexibilisering kan verschillende vormen aannemen: uitzendwerk, tijdelijke contracten, payrolling, oproepcontracten, min-max-contracten en werken als zelfstandige zonder personeel (zzp).
Flexibilisering wordt vaak als een zegen voorgesteld, helaas ook door progressieve partijen zoals GroenLinks. Voor een kleine groep mensen met hoogwaardige kennis en vaardigheden (notaris, makelaar, communicatieadviseur) of andere bronnen van inkomen (partner met vaste baan, een erfenis of rijke ouders) kan flexibilisering inderdaad voordelen hebben. Maar dit geldt niet voor de meeste flexwerkers die structureel minder loon krijgen voor vergelijkbaar werk dan vaste arbeidskrachten en slechtere secundaire arbeidsvoorwaarden en grotere gezondheidsrisico’s hebben.
Dit blijkt duidelijk als we naar zzp’ers kijken. De grootste groep bestaat uit werknemers die door omstandigheden of hun voormalige werkgever gedwongen zijn als zzp’er aan de slag te gaan. Ze doen hetzelfde werk als voorheen, maar dan onder de noemer ‘ondernemer’, met meer risico’s en onzekerheid voor hen en minder kosten (loonbelasting en premies) voor hun werkgever. Dit geldt voor bijvoorbeeld 50-plussers die na jarenlange trouwe dienst aan de kant worden gezet of werknemers in de bouw, thuiszorg, postbezorging en schoonmaak die ontslagen worden en als zzp’er op zoek gaan naar werk, vaak bij hun oude werkgever. De toename van flexibilisering en het aantal zzp’ers is reëel, maar hier kleven drie mythes aan. Ten eerste zijn ze geen onvermijdelijke uitkomsten van ‘technologie’ of ‘economie’, maar een strategische keuze van managers en regeringen om de positie van arbeiders te verzwakken. Daarom is het ook omkeerbaar, door maatregelen die flexwerkers en zzp’ers meer zekerheid bieden.
Figuur 3 – Vaste en flexibele banan en zelfstandigen als percentage van het totaal
(er is overlap tussen flexwerk en zelfstandigen).
Ten tweede wordt de toename van flexwerkers en zzp’ers enorm overdreven als ideologische druk op de hele arbeidersklasse, zodat ook mensen in vaste dienst lagere lonen en slechtere werkomstandigheden accepteren. Figuur 3 laat zien dat het percentage flexbanen is toegenomen, maar dat de overgrote meerderheid van mensen (76 procent) nog steeds een vaste baan heeft. Ook het aantal zelfstandigen is toegenomen, vooral door de toename van het aantal zzp’ers (de rest zijn bijvoorbeeld winkeliers). Evenmin is het waar dat we allemaal jobhoppers zijn geworden. Figuur 4 toont zelfs aan dat het aandeel van werknemers die langer dan tien jaar bij hetzelfde bedrijf in dienst is, is toegenomen.
Figuur 4 – Percentage van de beroepsbevolking dat minder dan 5 jaar
of meer dan 10 jaar bij dezelfde werkgever in dienst is.
De groei van het aantal zzp’ers is minder sterk dan gedacht werd. In 2008 voorspelde Loek Hermans, voorzitter van MKB Nederland, dat er in 2010 ongeveer 2 miljoen zzp’ers zouden zijn (30 procent van alle werkers). In werkelijkheid zijn er nu 800.000 zzp’ers: dat is 10 procent van alle werkers. De rooskleurige toekomst die hun beloofd was, is niet waar gebleken. Terwijl een toplaag het goed doet, worstelen de meesten met onzekerheid die door de economische crisis is toegenomen. Terwijl het inkomen van de gemiddelde werknemer in 2012 met 1 procent achteruit ging, was dat voor de gemiddelde zzp’er 2,7 procent.
Een gevaarlijke klasse
In de afgelopen decennia is de samenstelling van de arbeidersklasse enorm veranderd. Haar leden werken niet meer massaal in de maakindustrie, maar veelal in de dienstensector. Het zijn niet meer hoofdzakelijk witte mannen, maar in toenemende mate vrouwen en migranten.
Dat socialisten de arbeidersklasse centraal stellen in de sociale strijd betekent niet dat we andere groepen uitsluiten. Het betekent dat de arbeidersklasse de bepalende factor kan zijn in een coalitie met studenten, delen van de middenklasse en arme boeren in het geval van ontwikkelingslanden. Bepalend omdat ze de potentiële macht heeft om het hele systeem te ontregelen en in dat proces de samenwerking en de organisaties te creëren voor een alternatief systeem waarin niet het maken van zoveel mogelijk winst, maar het bevredigen van menselijke behoeftes voorop staat.
Antonio Negri en Michael Hardt, De menigte: oorlog en democratie in de Nieuwe Wereldorde (De Bezige Bij, 2004)
Guy Standing, The Precariat: the New Dangerous Class (Bloomsbury Publishing, 2011)
De grafieken zijn gebaseerd op gegevens van het CBS en de OECD.