David Wijnkoop: van rabijnenzoon tot communist

Vandaag is het 83 jaar sinds arbeiders in Amsterdam en omstreken het werk neerlegden in verzet tegen het nazigeweld tegen de Joden. In dit artikel staat historicus Ron Blom stil bij het leven van socialist David Wijnkoop. En door dit leven krijgen we een bijzonder inkijkje in de vroege arbeidersbeweging en debatten over revolutie en zionisme in de decennia voorafgaand aan de staking.
25 februari 2024

Communistenvoorman David Wijnkoop was afkomstig uit een Joods gezin en ontwikkelde zich van rabijnenzoon en aanhanger van het zionisme tot revolutionaire marxist en vroege bondgenoot van de Russische bolsjewieken. Hij begreep de aantrekkingskracht die Marx uitoefende op de duizenden verarmde en als proletariërs uitgebuite joden, die die bekoring bij Mozes niet langer konden vinden. Eigengereid als hij was overleefde hij het stalinisme en zag scherp de noodzaak van een arbeiderseenheidsfront tegenover het opkomende fascisme. Vanuit zijn onderduikadres verwelkomde hij de Februaristaking van 1941, een van de grootste georganiseerde protesten tijdens de fascistische bezetting.

Joodse roots

David (‘Dave’) Wijnkoop werd geboren op 11 maart 1876 en groeide op in Amsterdam. ‘David ben Morenoe Raw Jitschak Jozef Bentsion Wijnkoop’ zoals David zichzelf noemde bij zijn barmitswa, was de oudste zoon van (opper)rabbijn en geleerd hebraïcus Joseph Wijnkoop en Mietje (roepnaam Milia) Nijburg. Zij was afkomstig uit een gefortuneerde juweliersfamilie. Davids grootvader aan vaderskant was middenstander. Als oudste kind had hij nog een broer en twee jongere zussen. Afkomstig uit een middenklasse gezin, behoorde David Wijnkoop tot de intelligentsia van het jodendom in de hoofdstad, maar toch voelde hij zich later ‘een aangenomen kind van het proletariaat’.

Zijn vader Jozef was een sociaal bewogen man. Hij had gestudeerd aan het Nederlands Israëlitische Seminarium en was godsdienstonderwijzer. In 1870 volgde zijn benoeming tot rabbijn. Hij kreeg een aanstelling als docent klassieke talen en Joodse casuïstiek aan het Seminarium en in 1900 werd Jozef Wijnkoop toegelaten als privaatdocent voor het Nieuw-Hebreeuws aan de Universiteit.

De latere politieke belangstelling van zoon David had een enigszins messiaanse inslag (er zal verlossing komen), die hier naar terug te leiden is. Zijn vader nam zitting in het comité dat tijdens de diamantbewerkersstaking van 1904 geld inzamelde om de gezinnen van voedsel te voorzien. Over het algemeen nam de Joodse geestelijkheid in de strijd tussen bezitters en bezitlozen geen standpunt in, zodat de Joodse proletariërs ook de rabbijnen als hun vijanden beschouwden.

In het Joodse getto gingen sommigen er dan ook van uit dat rabbijn Wijnkoop ‘rood’ stemde. De conservatieve opperrabbijn Dünner (1833-1911) nam hem deze keuze voor de onderdrukten niet in dank af. Volgens de socialist en tijdgenoot Salomon ‘Sam’ de Wolff kreeg het karakter van zijn vriend David Wijnkoop hierdoor een ‘nog uitgesprokener fanatieke plooi’. De historicus Jaap Meijer zocht hierin de oorzaak van zijn ‘onverzettelijk fanatisme’. Wijnkoop voelde zich volgens hem als ‘een kleine onderdrukte minderheid in het orthodoxe Joodse milieu’.

Davids felle moeder Milia stak haar mening niet onder stoelen of banken. Het stak haar zeer dat haar man zo’n hiërarchisch ondergeschikte positie innam en dat Dünner hier zo’n misbruik van maakte door hem tegen te werken bij zijn carrière. Die felheid zien we ook terug bij de oudere David Wijnkoop, als tegenhanger van de zachtmoedigheid afkomstig van zijn vader. Hij werd enerzijds gevormd door onrecht in de Joodse maatschappij, waardoor hij zijn beide ouders getroffen zag. Maar ook anderzijds door onrecht in de niet-joodse maatschappij door bijvoorbeeld antisemitisme, juist in het milieu waar hij als jongeling zijn vriendjes zo nodig acht. Dit alles zaaide verbittering in het hart van de jongeman, die wel moest resulteren in een opstandige houding ten opzichte van de bestaande maatschappij.

De jonge Wijnkoop genoot een goede middenklasse opvoeding. Hij bezocht eerst de openbare Hendrik Westerschool gevestigd aan het Weesperplein in een sterk Joodse buurt met veel gegoede middenstand. Een groot aantal kinderen ging naar het gymnasium. Daar kon David Wijnkoop geen lid worden van de vereniging Disciplina Vitae Scipio: ‘meisjes, proleten en joden’ waren namelijk uitgesloten van lidmaatschap.  Wijnkoop zou zich vrij snel ontwikkelen tot een geëmancipeerde Jood, die zich verzette tegen Joodse exclusiviteit en uiteindelijk principieel stelling nam tegen het zionisme.

Net als veel andere joden was Dave aanvankelijk Oranjegezind en hing hij de nationale driekleur uit als de socialisten voorbijtrokken. Ook voelde hij zich eerst aangetrokken tot het zionisme, dat brak met de zwakheid en de berustingsideologie waarachter de Joodse gemeenschappen zich hadden verschanst. Zeker is dat Wijnkoop in 1898 bijvoorbeeld nog een adhesiebetuiging zond naar het tweede Zionistencongres in Bazel. Dat wil zeggen vlak voor zijn toetreding tot de socialistische beweging het jaar daarop.

Deze keuzemogelijkheid – zionisme of socialisme – zien we ook terug in de geschiedenis van het Joodse proletariaat in Nederland. Het Joodse proletariaat begon hier als een groep ellendige paupers en had de keuze tussen twee bewustmakingsprocessen: het zionisme of het proletarische socialisme. Het er tussenliggende socialistisch of proletarisch zionistische (Poale-Zion) zou pas na het aan de macht komen van Hitler in Duitsland evenzeer als serieus alternatief worden gezien. Hun Nederlandse arbeidersbeweging had de Joodse proletariërs geleerd de klassenstrijd te ontdekken. Daarbij ondervonden ze dat de Joodse bourgeoisie evenzeer als de Hollandse kapitalistenklasse bourgeois was. De Joodse religieuze orthodoxie steunde het Joodse establishment en visa versa. De loonstrijd van vooral de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (ANDB) fungeerde als een belangrijk voorbeeld voor de groeiende groep klassenbewuste Joodse proletariërs bij het kiezen voor het socialisme en dan specifiek voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP)-variant ervan.

Met zijn overgang naar het socialisme in 1899 keerde Wijnkoop het zionisme, conform de opvattingen van de Tweede Internationale, definitief de rug toe: assimilatie van de Joden en geen concessies aan Joods nationalisme in welke vorm dan ook. Maar de klassensolidariteit die op de eerste plaats zou moeten komen werd natuurlijk wel op de proef gesteld door ook in de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging voorkomend racisme en antisemitisme.

Wijnkoop bleef wel belangstelling houden voor Joodse zaken en zoals we zagen was bovendien een deel van de oorspronkelijke aanhang van de SDAP (en de latere linkse afsplitsing Sociaal-Democratische Partij/SDP) afkomstig uit het Joodse volksdeel in Amsterdam. Hetgeen niet wilde zeggen dat de SDAP gevrijwaard was van antisemitisme. In een van zijn brieven aan zijn politieke vriend Willem van Ravesteyn beklaagde Wijnkoop zich als volgt hierover:

`Ik kan je verzekeren, dat je als ‘practicus’ een enkele maal wel eens misselijk wordt van de hele Hollandse boel. Er is nu weer iets in district IX gebeurd, waarover ik het ook wel eens met je heb, dat me een moment een dergelijke stemming bezorgde. Je hebt in de krant ook wel iets van die Jodenkwestie gelezen en waarschijnlijk heeft het enkele lezen ervan je ook wel een beetje onpasselijk gemaakt.’

Kennismaking met het socialisme

Wijnkoops overgang naar het socialisme en tevens breuk met het ouderlijke, Joodse geloof voltrok zich in het Amsterdamse studentenmilieu van het eind van de negentiende eeuw. Bovendien droeg zijn verblijf bij familie in Londen er ook toe bij dat hij daar naar eigen zeggen in de gelegenheid was ‘het socialisme wetenschappelijk te bestuderen’.  Aan de universiteit van Amsterdam studeerde ‘Dave’ Nederlandse letteren.

In 1899 sloot David Wijnkoop zich aan bij de SDAP. Een medestander vond hij in de Rotterdammer Willem van Ravesteyn, die hij op college ontmoet had en met wie hij een zeer nauwe vriendschap sloot. Samen bezochten zij het derde internationaal socialistisch studentencongres te Parijs in 1900. Tijdens zijn bezoek aan de begraafplaats Père Lachaise zag hij hoe een demonstratie door grof politiegeweld uiteen werd gejaagd. Dit maakte grote indruk op hem.  Ook was Wijnkoop actief in het Socialistisch Leesgezelschap dat poogde studenten in contact te brengen met het socialisme.

In 1902 werd de jonge Wijnkoop voorzitter van de afdeling III (Amsterdam-Oost, Indische buurt) van de hoofdstedelijke SDAP, een levendige afdeling.  Afdelingssecretaris was de boomlange besnorde onderwijzer Jan Ceton. Zijn onverstoorbaarheid vulde Wijnkoops gedreven onrust goed aan en ook door hun verschillende culturele achtergrond en postuur waren `de Lange Goj [niet-Jood] en de kleine Jehoede’ een opvallend duo. Onder hun leiding groeide de SDAP-afdeling als kool. In 1905 werd Wijnkoop lid van het landelijk partijbestuur en werkte hij mee aan het theoretische maandblad De Nieuwe Tijd.

Op 7 augustus 1907 trouwde Wijnkoop met de boekhoudster Emma Josephine Hess (1884-1944). Een naamgenoot van de hem fascinerende zionistische socialist Mozes Hess.  Wijnkoop deed zelfs pogingen om na te gaan of zij van hem afstamde. Ofschoon hij zichzelf niet meer als zionist beschouwde, bleef het hem kennelijk wel bezighouden. Het huwelijk hield echter niet lang stand. Uit een tweede huwelijk werd een zoon, Jan Jozef geboren. In hun huis hing zelfs geen schaduw van een Joodse sfeer, ze kenden geen Joodse feestdagen, maar ook niets van de vertederende herinneringen daarvan van veel geëmancipeerde joden, of iets van de sentimenteel gehandhaafde gebruiken en met symbolen beladen gerechten uit de Joodse keuken.

Oplopende richtingenstrijd

Ondanks de verscherping der tegenstellingen tussen grofweg marxistisch links en parlementair-reformistisch rechts ging de stijgende lijn in Davids partijcarrière overigens nog voort. In 1904 woonde hij als afgevaardigde het congres van de Tweede Internationale te Amsterdam bij en in 1905 werd hij tot lid van het toen in meerderheid marxistische partijbestuur gekozen.  Wijnkoop was op weg om een leidende plaats in de SDAP te veroveren. Een conflict bij de tot de socialistische familie behorende verzekeringsmaatschappij Arbeidersverzekeringsbank De Centrale, waar hij in 1904 de functie van inspecteur gekregen had, bracht hem in scherpe botsing met een SDAP Kamerlid en leidde in 1907 tot zijn ontslag. Daarna was Wijnkoop enkele jaren inspecteur van de verzekeringsmaatschappij De Globe dat hem enige economische vastigheid bood.

In de politieke strijd binnen de SDAP stond Wijnkoop aan de kant van de revolutionaire marxisten. Deze groep bestond uit zowel ‘oudere’ marxisten als Frank van der Goes en Henriette Roland Holst , als uit energieke en enigszins ‘ongeduldige’ jongeren, zoals hijzelf. In 1906, toen het Utrechts SDAP-congres de vrijheid van kritiek van de marxisten aan banden gelegd had, poogde Wijnkoop de uitgave van een marxistisch weekblad tot stand te brengen en het volgend jaar opnieuw. Hij verzette zich fel tegen de ‘capitulatie’ van de oudere generatie marxisten.

Vanaf 19 oktober 1907 verscheen het weekblad De Tribune ten slotte onder de redactie van Wijnkoop, Van Ravesteyn en Jan Ceton. Het marxistische weekblad De Tribune werd vooral bekend door zijn stevige kritiek op de sociaaldemocratische Tweede Kamerfractie. De leidende `oudere’ marxisten van De Nieuwe Tijd gingen niet mee, maar waren allen felle tegenstanders van het royement van de Tribune-redacteuren. Dat gebeurde toch op het buitengewoon congres van de SDAP te Deventer op 13 en 14 februari 1909, dat onder aanvoering van Troelstra opheffing van het blad eiste. Wijnkoop en de tribunistische dichter Herman Gorter brachten in 1909 nog een bezoek aan het Internationaal Socialistisch Bureau te Brussel, maar de bemiddelingspogingen van de secretaris van de Tweede Internationale Camille Huysmans werden ten slotte door de meerderheid van het driemanschap afgewezen.

Sociaal-Democratische Partij

De in 1909 opgerichte revolutionair-marxistische Sociaal-Democratische Partij (SDP) zou zich in november 1918 onder invloed van de Russische Revolutie Communistische Partij gaan noemen. Als voorzitter was Wijnkoop de hoofdfiguur, al was de onverstoorbare Ceton een onmisbare hulp. Van Ravesteyn fungeerde als intellectuele leidsman en adviseur en genoot bij Wijnkoop groot gezag. De SDP bleef een Gideonsbende van enkele honderden, die jarenlang tot een geïsoleerde positie gedoemd waren.

Wijnkoop heeft in hoge mate zijn stempel gedrukt op de politieke lijn van de nieuwe partij. Daarbij trachtte hij op geheel eigen wijze als revolutionaire marxist een programmatische standvastigheid te combineren met een flexibele tactiek waar het gaat om de middelen. Terwijl de SDAP vanaf 1909 door Wijnkoop fel bestreden werd, zocht hij anderzijds samenwerking met uiterst-linkse groepen, die principieel veel verder van het marxisme afstonden dan Troelstra cum suis. Zo gingen de tribunisten van de SDP vanaf 1914 een samenwerking aan met groeperingen van anarchistisch-syndicalistische (het Nationaal Arbeids-Secretariaat, NAS) en ook van christen-socialistische aard, met name in de strijd tegen ‘de oorlog en zijn gevolgen’. In ons neutrale land nam dit de vorm van eisen aan als demobilisatie en verbod van levensmiddelenuitvoer.

In 1917 sloot de SDP zelfs in 1917 een stembusakkoord met de Bond van Christensocialisten (BvCS). Voor sociaaldemocraten, ook revolutionaire, was dit niet zo vanzelfsprekend. De SDP en haar leider ‘de baard’ werden dan ook aanvankelijk argwanend bekeken door de nieuwe bondgenoten.

Internationale contacten

Internationaal stond de partij wat minder geïsoleerd dan in Nederland. Wijnkoop correspondeerde met de voorman van de bolsjewiki Vladimir Ilyich Lenin en werd door hem en Karl Radek uitgenodigd tot deelname aan de socialistische anti-oorlogsconferentie van Zimmerwald in 1915. Weinig gecharmeerd van de Duitse, ook de linkse sociaaldemocratie in die tijd, bleven Wijnkoop en Van Ravesteyn, die beiden meer pro-Entente georiënteerd waren, opmerkelijk genoeg weer, van dit initiatief afzijdig.

Tijdens de oorlogsjaren groeide de steun voor de kleine partij snel, met name in Amsterdam waar de agitatie van het sterk door de SDP beïnvloede Revolutionair-Socialistisch Comité tegen de oorlog zijn centrum had. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van juli 1918 behaalde de partij twee zetels. In het parlement vormde Wijnkoop met Van Ravesteyn, samen met Harm Kolthek namens de libertaire Socialistische Partij (SP) en dominee John William Kruyt van de Bond van Christen-Socialisten (BvCS), een zogeheten Revolutionaire Kamerclub. Het jaar daarop volgde Wijnkoops verkiezing in de gemeenteraad van Amsterdam aan het hoofd van een grote zeskoppige fractie.

In 1919 sloot de partij zich terstond aan bij de nieuwe Communistische Internationale (naar de Duitse voertaal Komintern) en spoedig kreeg de partij het verzoek om hier een West-Europees bureau te vestigen. Wijnkoop en de zijnen moeten zich hierdoor in hun toch al aanzienlijke zelfbewustzijn gesterkt gevoeld hebben. Zij voelden zich dan ook zeker niet ondergeschikt aan de bolsjewieken, omdat zij ook tot de revolutionair-marxistische partijen van het eerste uur behoorden. Samen met Gorter en Anton Pannekoek kwamen zij voor dit doel weer bijeen. De door het bureau ontwikkelde stellingen ten aanzien van het parlementarisme en het vakverenigingswezen werden door Lenin in zijn bekende geschrift over de linkse stroming scherp gekritiseerd. Wijnkoop, die in de zomer van 1920 het tweede wereldcongres van de Komintern te Moskou bijwoonde, wist hem in een persoonlijk gesprek te bewegen een correctie aan zijn brochure toe te voegen omtrent het standpunt van de Hollandse partij, namelijk dat de tribunisten van de CPN echt niet allemaal zo ultralinks waren.

Desalniettemin maakte Wijnkoop op het congres de indruk een uitgesproken ‘linkse’ visie te huldigen en kwam in hevig conflict met Komintern voorzitter Grigorii Zinowjew. Als afgevaardigde van een kleine organisatie trok hij een nogal grote broek aan. Zo ageerde hij fel tegen de toenaderingspogingen tot de linkervleugel van de getalsmatig sterke Unabhängige Sozialdemokratische Partei Deutschlands (USPD) die men hoopte te kunnen doen samensmelten met de kleinere Kommunistische Partei Deutschlands (KPD). Bovendien had Wijnkoop weinig vertrouwen in een succesvolle proletarische revolutie in het naburige Duitsland.

Partij-oppositie

Vanaf 1920 nam het gezag van het ‘driemanschap’ in de partij af. Jonge partijgenoten misten het historisch gegroeide respect van de oudere partijleden voor Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton. Sommigen waren juist door de Duitse Revolutie geradicaliseerd en konden weinig begrip opbrengen voor de pessimistisch gekleurde visie van Wijnkoop. Daarnaast hadden de jongeren kritiek op de autoritaire wijze van besturen van de partij. Verder ontstonden meningsverschillen over de vakbondspolitiek.

Door de toetreding in vooral 1918 van veel voormalige sociaal-anarchisten met een NAS-achtergrond en de tegenwerking door het NVV was de partij zich steeds meer gaan oriënteren op de revolutionaire vakbondsfederatie. Na 1920 stapte de CPN weer van haar eenzijdige voorkeur voor het NAS af en ging zich wederom meer op de grootste Nederlandse vakcentrale, het NVV, richten. Wijnkoop was – opnieuw op eigen wijze – ook een sterk voorstander van de tactiek van het eenheidsfront van de gehele arbeidersklasse, die nog door Lenin en een grote meerderheid van de Komintern vanaf 1922 (Vierde Wereldcongres) werd ingeluid.

Stalinistische opposant

Halverwege de jaren twintig ontstonden er hevige conflicten in de CPN, waardoor deze in tweeën spleet. Wijnkoop met zijn trouwe aanhang richtte een nieuwe partij op. Het belangrijkste politieke geschilpunt was een oriëntatie op het NAS of juist op het NVV, zoals Wijnkoop voorstond. Hij raakte uit de gratie bij de gestaliniseerde Komintern, maar niet bij het electoraat. Oorspronkelijke, organische leiders van de nationale partijen vormden halverwege de jaren twintig een uitdaging. Moskou streefde naar strikt ondergeschikte partijen en een breken van de autonomie. Zogeheten bolsjewisatie, de strijd tegen ‘trotskisme’ en daarmee het volledig afscheid nemen van de gezonde discussiecultuur van de eerste vier congressen van de Komintern moesten deze onderschikking realiseren. Wijnkoop die in het zich afzetten tegen het ‘trotskisme’ beslist niet onderdeed voor de officiële partij, leek toch meer gericht op het realiseren van een eenheidsfront. Wellicht dat daarnaast gezien de opkomst van het fascisme een langer gescheiden optrekken van de twee communistische partijen ook niet langer te rechtvaardigen was. Onder druk van Moskou en de nieuwe loyale partijleiding beleed de beschadigde Wijnkoop in 1930 openlijk zijn schuld aan zogenaamde `Wijnkoopiaanse’ afwijkingen. Hij en zijn medestanders moesten erkennen dat de sociaaldemocratie een gevaar was, maar zij spraken veelbetekenend niet van sociaalfascisme. Wijnkoop kon weer terugkeren, maar zijn vooraanstaande politieke rol was definitief uitgespeeld.

Zoals hiervoor vermeld, van het Joods nationalisme of zelfs zionisme moest David Wijnkoop weinig hebben. Toen hij vanaf de vroege jaren twintig deel uitmaakte van de communistische wereldbeweging was hij van mening dat het communisme de oplossing vormde van het Joodse vraagstuk. Maar in de Sovjet-Unie pakte deze ‘oplossing’ wel heel bijzonder uit. De Joodse Autonome Republiek Birobidzjan was een geforceerde en mislukte poging van Stalin om geheel in tegenspraak met de marxistische opvattingen een Joodse nationale staat in het verre oosten van de Sovjet-Unie te creëren. Op een drukbezochte discussiebijeenkomst in 1933 van waarschijnlijk de Proletarische Vrijdenkers-Club met als titel ‘De Russische Revolutie en het Nationaliteitenvraagstuk. (Palestina of Biro-Bidzjan)’ werd hierover gesproken. Wijnkoop ging in debat met de zionist Abel Herzberg waarbij hij fel uitgeroepen zou hebben: ‘Ik een assimilant pur-sang? Dan heb ik dat waarschijnlijk gemeen met Spinoza… De eenige eigenschap, hoor’. Een getuige wist zich nog levendig het standpunt van Wijnkoop te herinneren: ‘Wij zijn Nederlanders in de allereerste plaats en pas daarna Jood, Christen of Katholiek. De assimilatie is een voorwaarde tot verbetering van het hele proletariaat’.

Opkomend fascisme en Duitse bezetting

In de Tweede Kamer maakte Wijnkoop in 1939 veel indruk met zijn vlammend betoog, waarin hij de zogeheten novembergebeurtenissen (Kristallnacht) in Duitsland ‘beestachtige pogroms’ en gewoon barbarisme noemde. Evenmin was hij te spreken over de zo geroemde ´gastvrije traditie´ van Nederland. Die traditie werd juist op gruwelijke wijze met voeten getreden. Westerbork werd in deze periode ingesteld als kamp voor Joodse vluchtelingen uit het buurland om later als doorvoer richting de vernietigingskampen te dienen.

Wijnkoops gezondheidstoestand was gaandeweg achteruitgegaan, maar op 1 mei 1940 kon hij voor het laatst in het openbaar optreden in de gemeenteraad en op een 1 mei-viering. Het ging toen tegen het over één kam scheren van zijn partij met de fascistische Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Tijdens de meidagen werd hij te Hoorn gevangengezet en in de zomer van dat jaar moest hij als ‘bolsjewistische Jood’ onderduiken. Vanuit zijn onderduikadres verwelkomde hij de Februaristaking van 1941, toen zoals de Joodse sociaaldemocratische auteur Meyer Sluyser zo treffend schreef ‘de jongens van de eilanden mannen waren geworden’ en eeuwenoude tradities van vrijheid nog springlevend bleken. De niet-joodse bevolking, de kerels van de eilanden en de Jordaan en de felle vrouwen, ze namen het niet langer. Enkele maanden na de Februaristaking overleed Wijnkoop op vijfenzestigjarige leeftijd aan een hartaanval. Honderden deden hem uitgeleide op begraafplaats en crematorium Westerveld, waar de communistische voorman Louis de Visser het woord voerde: `Hij werd door velen gekend, maar weinigen hebben hem begrepen. Naar buiten scheen hij zo hard als staal, innerlijk was hij zo zacht, dat het moeilijk was voor een man de juiste woorden te vinden.’

De auteur is bezig met een biografische studie van Wijnkoop.

Jij wilt ons nieuws.





    Je emailadres is vereist.