Van onderop en samen sterk – Argumenten voor een democratische en strijdbare vakbeweging

Versoepeling van de ontslagbescherming, langer doorwerken, een nullijn voor ambtenaren en de ontmanteling van het laatste beetje verzorgingsstaat. Dat is het crisisbeleid van onze regeringsleiders, terwijl multinationals en miljonairs profiteren van historisch lage belastingen. Juist nu hebben werknemers een sterke vakbeweging nodig om hun belangen te verdedigen.
28 mei 2012

Sinds het debacle rond het pensioenakkoord bevindt de FNV zich echter in een diepe crisis. Een nieuwe structuur zou uitkomst moeten bieden. Maar niets is wat het lijkt. De Nieuwe Vakbeweging is bedoeld om het poldermodel aan te passen aan een arbeidsmarkt die steeds verder geflexibiliseerd wordt. ‘Een nieuw instrumentarium om de arbeid te regelen’, aldus de kwartiermakers.

Maar er is een alternatieve koers. Eén die kracht put uit zelforganisatie op de werkvloer en die strijd als uitgangspunt neemt in plaats van overleg. Een koers waarmee leden democratische controle over hun bond heroveren. Dat zou de basis leggen voor een werkelijk nieuwe vakbeweging.

1. Inleiding

Terwijl de economische crisis in alle hevigheid woedt en in een paar jaar tijd meer wordt afgebroken dan toekomstige generaties lief is, ligt de Nederlandse vakbeweging met zichzelf overhoop.1 Zelfs toen begin 2012 tientallen pensioenfondsen aankondigden hun uitkeringen te gaan korten terwijl de reserves groter waren dan ooit tevoren, kon er niet eens een persbericht vanaf. De bonden hielden zich stil. De vakbeweging kampt dan ook met sterke interne tegenstellingen over cruciale dossiers zoals het pensioenstelsel, flexibilisering van de arbeidsmarkt en de houding ten aanzien van het bezuinigingsbeleid. Bovendien brokkelt het ledental van vakbonden af, stijgt de gemiddelde leeftijd en daalt het aantal kaderleden.2 De vraag is niet óf er iets moet gebeuren, maar wát.

Toen in oktober 2011 Han Noten (PvdA en oud-topman van de NS) en Herman Wijffels (CDA, oud-directeur Rabobank en voormalig voorzitter van de SER) door de FNV-top werden aangesteld om de leiderschapscrisis te bezweren die was ontstaan naar aanleiding van het pensioenakkoord, zullen ze gedacht hebben dat je een goede crisis nooit moet verspillen. Hun oordeel was dan ook radicaal: de hele structuur van de vakbeweging moet op de schop, en snel ook.

Aldus geschiedde. Er moest een ‘Nieuwe Vakbeweging’ komen waarvan de belangrijkste uitgangspunten zijn dat deze ‘weer dicht bij de mensen’ komt te staan en ruimte biedt aan ‘de diversiteit en pluriformiteit die kenmerkend zijn voor de huidige arbeidsverhoudingen’. Jetta Klijnsma, Tweede Kamerlid PvdA en voormalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder Balkenende IV, werd gevraagd het proces te leiden. De opdracht luidde dat de Nieuwe Vakbeweging er ‘voor de zomer’ moest zijn – een haastklus dus. Media, politici en vakbondsleden reageerden grotendeels enthousiast. Eindelijk vernieuwing!

Vernieuwing?

Maar vernieuwing betekent niet vanzelfsprekend verbetering. Denk aan het nieuwe stelsel voor ziektekostenverzekeringen of de ene na de andere vernieuwing in het onderwijs. Dat het besluit tot de oprichting van een Nieuwe Vakbeweging achter gesloten deuren is bekokstoofd – nota bene door vertegenwoordigers van de gevestigde politiek en de voorzitters van de bestaande bonden – is in ieder geval niet erg vernieuwend. Dit is vooral hoe de oude politiek zaken deed met de oude vakbeweging. We zijn dus gewaarschuwd.

Inmiddels ligt het concept-oprichtingsdocument op tafel. Bij de presentatie op de Dag van de Arbeid benadrukte Jetta Klijnsma dat ‘het weer leuk gaat worden binnen de vakbeweging’. Dat we het even weten. In de begeleidende teksten wordt veel gesproken over ‘democratie’, ‘samen sterk’ en dat ‘de leden weer centraal’ komen te staan. Er komt in ieder geval een gekozen voorzitter; dat lijkt dan ook meteen de voornaamste verbetering te zijn, want voor de rest worden er vooral dingen losgelaten. Wie achter de rookgordijnen kijkt, ziet dat juist op de terreinen die ertoe doen – doelstelling, structuur, slagkracht en besluitvorming – de opzet een stap in de verkeerde richting is.

Het zwaartepunt van vakbondswerk komt niet bij collectieve actie te liggen, maar bij ‘levensloopbegeleiding’ en individuele dienstverlening. De centrale ambitie is ‘om een bijdrage te leveren aan het vermogen van mensen om zich in en door hun werk te ontwikkelen tot vrije, onafhankelijke individuen.’3 Ook met de democratisering blijkt het tegen te vallen. Er komt weliswaar een ‘ledenparlement’, maar dat bestaat voornamelijk uit voorzitters van de vele tientallen sectoren waarin de vakbeweging zal worden opgesplitst – als de kwartiermakers hun zin krijgen. Een voorzittersparlement dus, net zoals de oude federatieraad, alleen dan groter. Al met al weinig om enthousiast over te worden.

Opbouw

Dit artikel wil dan ook een kritische analyse bieden van de recente vakbondsvernieuwing. Maar het onderwerp is ingewikkeld. In de eerste plaats omdat het proces in flux is en omdat er zoveel verschillende krachten een rol spelen: de economische crisis, verscherpende klassenstrijd, de overlegcultuur van de Nederlandse vakbeweging, de erfenis van dertig jaar neoliberalisme, oude structuren die wringen met nieuwe arbeidsverhoudingen, tegenstellingen binnen de huidige vakbeweging, druk vanuit ondernemers, de politieke dimensie en natuurlijk de leden zelf. Die krachten oefenen in het hier en nu invloed uit op het traject van de Nieuwe Vakbeweging.

Het onderwerp is in de tweede plaats ingewikkeld omdat het topdown wordt aangestuurd en er door veel betrokkenen bewust verhullende retoriek wordt gebruikt. Er worden valse tegenstellingen gecreëerd tussen jonge, ambitieuze professionals en verstarde oude vakbondsleden die de arbeidsmarkt op slot houden. Er worden rookgordijnen opgetrokken over ‘conservatieve’ vakbonden die zich vastklampen aan achterhaalde verworvenheden en innoverende liberalen die de arbeidsverhoudingen willen ‘moderniseren’. Veel is niet wat het lijkt. Dit artikel beoogt de zin van de onzin te scheiden, helderheid te scheppen over welke verschillende krachten er in het spel zijn en wat zij onder vakbondsvernieuwing verstaan.

De opbouw is als volgt: eerst bekijken we wat de aanleiding was voor de oprichting van de Nieuwe Vakbeweging en wat de intentie van de initiatiefnemers is. Vervolgens wordt in drie hoofdstukken een meer historisch perspectief geschetst over de Nederlandse arbeidsmarkt, het poldermodel en de crisis van zowel de vakbeweging als haar politieke partners. De moderne vakbonden zijn namelijk mammoettankers, vormgegeven door een ruime eeuw van arbeidersstrijd. Willen bondsleden de koers verleggen, dan is het van levensbelang om het krachtenveld te doorgronden. Als laatste wordt ingegaan op wat voor vakbeweging socialisten nastreven en wat naar ons idee de concrete strijdpunten zijn voor progressieve vakbondsleden.

2. Een ‘Nieuwe Vakbeweging’?

‘De FNV is nu een vleugellamme organisatie in een acute leiderschapscrisis’, schreven voorzitters Henk van der Kolk van FNV Bondgenoten en Corrie van Brenk van de Abvakabo FNV eind september 2011 aan de overige bondsvoorzitters.4 Dit waren geen holle frasen. In hun brief bepleitten de voorzitters van de twee grootste bonden een onderzoek naar het functioneren van de voorzitter van de vakbondsfederatie FNV, Agnes Jongerius.5 Dat gebeurde niet zomaar. Aanleiding voor de vertrouwenscrisis was zowel de inhoud van het pensioenakkoord als de manier waarop dit tot stand was gekomen.

Pensioenakkoord

Jongerius had bij de presentatie van het Sociaal Akkoord van 2009, waar grote concessies aan looneisen en ontslagbescherming waren gedaan, de leden van de FNV nog opgeroepen hiervoor te stemmen omdat op je 65ste stoppen met werken in ieder geval gegarandeerd zou blijven. De FNV bracht vervolgens een Alternatievenkrant uit waarin ze helder beargumenteerde waarom een verhoging van de AOW-leeftijd onnodig en onrechtvaardig zou zijn.6

Jeroen Visser, beleidsadviseur bij de FNV, lichtte de argumenten toe: ‘Het voorstel van het kabinet om te bezuinigen op de AOW is gewoon een onrechtvaardig voorstel dat de laagste- en middeninkomens en mensen met een lang arbeidsverleden onevenredig treft. Het optrekken van de AOW-leeftijd vergroot de inkomensverschillen, verslechtert de arbeidsmarktpositie van lagere- en middeninkomens, heeft ongewenste koopkrachtgevolgen en schuift de rekening door naar jongeren. Wat ons betreft dragen de sterkste schouders de zwaarste lasten. We gaan niet twee jaar bezuinigen op de AOW en het aanvullend pensioen om de hypotheekrenteaftrek voor miljonairs te blijven betalen.’7

Toch is dat precies waar de FNV uiteindelijk mee akkoord zou gaan. Wat namelijk op de Alternatievenkrant volgde was een halfslachtig actietraject, terwijl aan de onderhandelingstafel eis na eis werd opgegeven. Het resultaat in juni 2011 bleek een pensioenakkoord waarbij mensen twee jaar langer moeten doorwerken, voor een minder waardevaste oudedagsvoorziening, waarbij de risico’s ook nog eens eenzijdig bij werknemers liggen en de pensioensuitkeringen afhankelijk worden van beurskoersen. Voorheen was de hoogte van de uitkering gegarandeerd en in de nieuwe structuur niet meer – vandaar dat de tegenstanders over een ‘casinopensioen’ spreken.8

Vakbondsnetwerk FNV Vecht voor je Recht schreef verbolgen: ‘In juni van dit jaar sloot men een principeakkoord, want het maximale was bereikt. Dat maximale was een verhoging van de AOW- en pensioenleeftijd in twee stappen naar 67 jaar, een gebrekkige compensatie, de mogelijkheid tot gokken met pensioengeld en geen regeling voor werknemers in zware beroepen. Je moet maar durven als je begonnen bent met: het blijft gewoon 65 jaar.’9

Verraad

Dit akkoord werd ook nog eens afgesloten tegen de nadrukkelijke wens van een meerderheid van de vakbondsleden. In juni 2011 was al uit een onderzoek van EenVandaag gebleken dat 67 procent van de FNV-leden tegen het akkoord was (tegenover 13 procent voor).10 In de ledenraadplegingen van Abvakabo en Bondgenoten in augustus spraken 16.500 van de respondenten zich uit voor het akkoord en 145.000 tegen. Dat is een overweldigende meerderheid van 90 procent die dit akkoord van tafel wilde.11 Tijdens de lange vergadering van de federatieraad die plaatsvond in de nacht van 12 op 13 september wezen Abvakabo en Bondgenoten het akkoord dan ook af. Deze bonden vertegenwoordigen 60 procent van de leden, doen 90 procent van de cao-onderhandelingen en zitten in negen van de tien grootste pensioenfondsen.

Desondanks ging Jongerius de volgende dag toch naar minister Kamp om daar alsnog een deal te sluiten. Hiermee koos ze dus moedwillig positie tegen haar eigen achterban. Dat heet verraad. Toen ze ondanks verzet van de twee grootste bonden het krankzinnige besluit nam om het akkoord er een week later alsnog door te drukken, was de maat vol en zegden de besturen van Abvakabo en Bondgenoten het vertrouwen in haar op. Beide bonden voelden zich ‘niet gebonden aan het akkoord’ en de bestuurscrisis was een feit. De aanleiding voor de crisis in de FNV en het traject naar de Nieuwe Vakbeweging was dus tweeledig: ten eerste was er een conflict over de inhoud, namelijk tussen voor- en tegenstanders van het pensioenakkoord. Ten tweede was er een conflict over de besluitvorming en het gebrek aan democratie.

Verzet vanuit het middenkader

Ron Meyer, bestuurder van FNV Bondgenoten en een van de drijvende krachten achter de schoonmakersstakingen van 2010 en 2012, benadrukt dat het pensioenconflict in de kern om een richtingenstrijd gaat. In het programma Buitenhof zei hij: ‘Het pensioendrama is het decor waartegen zich iets veel groters afspeelt, namelijk een clash tussen de staat en de straat. Tussen de gezichtsloze institutie die de FNV is geworden, een sociale ANWB die consumenten van haar leden heeft gemaakt, en een veroverende vakbeweging die weer brutaliteit en lef durft te hebben.’12

Meyer verwoordt hier een bredere ontevredenheid onder actieve kaderleden en meer strijdbare bestuurders. Die hebben zich tot hun ontzetting gerealiseerd hoe de vakbeweging medeverantwoordelijk is geweest voor het inleveren van sociale verworvenheden en als gevolg daarvan aan slagkracht heeft ingeboet. Velen van hen zullen illusies hebben gehad in de mooie verhalen over de ‘nieuwe economie’, waarin vergaande samenwerking tussen arbeid en kapitaal had moeten leiden tot economische groei, en daarmee tot bestaanszekerheid voor de grote massa zonder de noodzaak tot herverdeling.13 Maar die illusies verdwenen naarmate duidelijk werd dat samenwerking in de praktijk tot de dominantie van de markt over mensen, een grotere sociale ongelijkheid en een zwakkere vakbeweging leidde.

Deze kaderleden en bestuurders botsten daarom meer en meer met de centrale koers van het federatiebestuur. Vaak gebeurde dit ongeorganiseerd en liepen strijdbare leden zichzelf stuk tegen de muur van het bureaucratische apparaat. Maar in de afgelopen jaren is er binnen het middenkader van de grotere bonden een georganiseerde tegentendens ontstaan. Binnen Bondgenoten kwam deze tot uiting in zowel een kritische opstelling van strijdbare bestuurders in de bondsraad als projecten waarbij door ‘organizers’ nieuwe groepen arbeiders werden georganiseerd en tot strijd werden aangespoord. Het meest in het oog springend zijn natuurlijk de schoonmakers, die in 2010 en 2012 met lange stakingen lieten zien dat jongeren, allochtonen en flexwerkers wel degelijk te organiseren zijn.

Binnen de Abvakabo ontstond een kritische groep kaderleden die zich de ‘Kloofdichters’ noemden, verwijzend naar de grote kloof tussen bestuurders en leden die in de loop der jaren was ontstaan. De vorming van deze groep gaat terug tot 2007, toen het bestuur een reorganisatieplan presenteerde. ‘Ze wilden er een yuppenbond van maken’, aldus Ger Geldhof, buschauffeur, voorzitter van de ondernemingsraad van het GVB in Amsterdam en een van de Kloofdichters. ‘De bond zou zich moeten gaan richten op hoger opgeleide werknemers. Dat was een groeimarkt, zo werd verteld, in die termen werd er gesproken.’ Met andere kritische kaderleden schreef hij een tegendocument. ‘We benadrukten de traditionele uitgangspunten van een vakbond: collectiviteit en solidariteit, loonstrijd, opkomen voor de mensen aan de onderkant van de samenleving en dergelijke.’14

Na positieve reacties vanuit het land besloten de Kloofdichters zich in 2010 kandidaat te stellen voor het bestuur. ‘Een vakbond van, voor en door de leden, dat was onze leus’, aldus Geldhof. In mei 2010 werden de Kloofdichters door het ledencongres met een meerderheid in het nieuwe bestuur van de Abvakabo gekozen. En het was dankzij hen dat de tegenstand tegen het pensioenakkoord onder de leden ook een uitdrukking kreeg in het hoogste orgaan. Zonder de Kloofdichters en de druk van ontevreden middenkader was er geen bestuurscrisis in de FNV geweest.

Het besluit om een Nieuwe Vakbeweging op te richten kan dan ook niet worden los gezien van het groeiende verzet binnen de grotere bonden tegen de koers van Jongerius, die de bond wilde laten meedenken met de bazen in plaats van te strijden voor de belangen van de leden. In zekere zin was het pensioenakkoord één polderconcessie te veel.

Een vlucht naar voren

We zullen waarschijnlijk nooit weten hoe de lijntjes vervolgens zijn gelopen, maar wat we wel weten is de uitkomst. Han Noten en Herman Wijffels werden door het federatiebestuur aangesteld om te ‘verkennen’ hoe de FNV uit de bestuurscrisis kon komen. Volgens een reconstructie van Trouw haalden ze op 2 december de negentien bondsvoorzitters en Jongerius naar Dalfsen voor een stevige wandeling:

‘En de volgende dag zetten Wijffels en Noten de twintig in een kringetje in een grote lege zaal. Je kon een speld horen vallen, vertelt een aanwezige. Alle twintig zaten op een stoel. Geen tafel voor zich als verdedigingswal, geen secondanten als rugdekking. En geen telefoontje of iPad om zich achter te verstoppen. Even schorsen om de achterban te raadplegen? Verboden. Alleen zij, en zij alleen moesten antwoord geven op de vraag: ga jij mee in de vernieuwing van de vakbeweging? Zei er een “nee”, dan viel de FNV ter plekke uiteen. Dat wilde niemand op zijn geweten hebben. Een onvervalste techniek, en die werkt maar één keer zegt een voorzitter nu.’15

Het Definitief Besluit Dalfsen, waarin de hoofdlijnen voor de oprichting van een Nieuwe Vakbeweging zijn uiteengezet, kwam dus met het mes op de keel tot stand.16 Vervolgens werd PvdA-Tweede Kamerlid Jetta Klijnsma, staatssecretaris Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder Balkenende IV, aangesteld om het traject naar de Nieuwe Vakbeweging te leiden.

Waarom juist Klijnsma, die geen enkele vakbondservaring had? Ze was natuurlijk vertegenwoordiger van een lijn die de vakbeweging boven alles zag als verantwoordelijke partner in het overlegmodel. Bovendien lijkt het aannemelijk dat haar sleutelrol in het overtuigen van de PvdA-leden om het pensioenakkoord te steunen doorslaggevend is geweest. Daarmee hielp de PvdA het kabinet-Rutte aan een meerderheid en kreeg de FNV een knieschot. De komst van Klijnsma moest dus zowel een bepaalde politieke koers als het overeind houden van het pensioenakkoord garanderen.17

Klijnsma stelde vier medekwartiermakers aan:

1. Marjan van Noort, directeur van de Stichting Nederlands Participatie Instituut, die aandeelhouderschap voor werknemers stimuleert;

2. Frank Bluiminck, manager van ActiZ, een organisatie voor zorgondernemers.18 Tijdens de verkenningsfase van de bestuurscrisis was hij de rechterhand van Han Noten;19

3. Michel Donners, parttime werkzaam als bestuursadviseur bij CNV Vakmensen en oprichter van A-advies, een adviesbureau voor arbeidsverhoudingen;

4. Tuur Elzinga, lid van de Eerste Kamer voor de SP en beleidsmedewerker bij FNV Mondiaal.

De eerste drie zijn aangedragen door Noten en Wijffels en de laatste door Klijnsma zelf, met de functie om SP-sympathisanten binnen de FNV te paaien.20 Ondanks het aandringen vanuit onder andere het bestuur van de Abvakabo is er geen enkel actief kaderlid in de groep van kwartiermakers opgenomen.21 De structuur van de Nieuwe Vakbeweging zou dus opgesteld worden door mensen die zijn aangesteld door prominenten van CDA en PvdA en zich in het dagelijks leven in bestuurderskringen begeven. Dit zijn belangrijke aanwijzingen voor wat de initiatiefnemers met de Nieuwe Vakbeweging beogen.

Poldermodel 2.0

‘Dus heb ik maar weer een keer de Internationale aangehaald: Sterft gij oude vormen en gedachten! Zo is het natuurlijk wel. Op een bepaald moment zijn die oude vormen voorbij. Ze zijn niet meer levensvatbaar’, meldde Han Noten op de persconferentie waar hij de oprichting van de Nieuwe Vakbeweging aankondigde. Maar wat zijn precies die oude vormen en gedachten waarmee zo resoluut moest worden afgerekend? En wat is precies het doel van de nieuwe structuur?

Het Definitief Besluit Dalfsen is zo algemeen geformuleerd dat de bondsvoorzitters die maandenlang met elkaar overhoop lagen nu binnen een paar uur bereid waren het stuk te ondertekenen. Maar wat stond er nu echt? Dat je ook direct lid zou kunnen worden, dat er de bevoegdheid zou komen om op centraal niveau afspraken te maken ‘met betrekking tot sectoroverschrijdende belangen’, dat de nieuwe organisatielijnen meer langs beroepsgroepen moesten lopen en dat er gestreefd zou worden naar ‘een zo direct mogelijke betrokkenheid van leden bij de besluitvorming’. Henk van der Kolk omschreef dat later als ‘sterk aan de basis, sterk aan de top’.22

Op één aspect werd door zowel de verkenners als vooraanstaande beleidsmakers vanaf de lancering gehamerd: de noodzaak de vakbeweging aan te passen aan de ‘nieuwe arbeidsverhoudingen’. Zoals Han Noten later in een interview stelde: ‘Het kapitalisme is veranderd. Vroeger moest je fabrieken neerzetten om te kunnen produceren. Nu gebeurt veel productie dicht bij mensen zelf. Er zijn meer zzp’ers en flexwerkers; flexibele werktijden en thuiswerken zijn toegenomen. Mensen verhouden zich hierdoor op een andere manier tot hun werkgever. Dit betekent dat de sociale partners, dus niet alleen de vakbeweging, een nieuw instrumentarium nodig hebben om arbeid te regelen.’23 Een nieuw instrumentarium om een geflexibiliseerde arbeidsmarkt te reguleren, dat is precies waar het om gaat.

De Nederlandse arbeidsmarkt is mede dankzij de behulpzame opstelling van de vakbondsleiding een van de meest geflexibiliseerde van Europa. Afhankelijk van welke definities er worden gehanteerd zit tussen een derde en een vijfde van alle werknemers in Nederland op een flexibel contract.24 En die trend zet door. Volgens recent onderzoek van het UWV is de kans om bij een sollicitatie een vast contract aangeboden te krijgen momenteel ‘nihil’.25 Die miljoenen flexwerkers worden relatief minder betaald dan vaste krachten, hebben vaak slechtere arbeidsvoorwaarden en zijn makkelijk te dumpen. Ideaal voor ondernemers, maar er is een onverwachte keerzijde. Omdat de vakbondstop tot voor kort meer bezig is geweest om deze trend in goede banen te leiden dan deze te bestrijden, zijn flexwerkers nauwelijks georganiseerd. Daarom vallen er ook moeilijker centrale afspraken over te maken.

Vertegenwoordigers van de gevestigde orde maken zich zorgen over deze ontwikkeling. Het draagvlak van de polder brokkelt zo namelijk af. ‘Dat komt doordat werkenden en ondernemers zich niet altijd meer herkennen in de oude instituten van de polder. Nog maar 20 procent van de werknemers is lid van een vakbond en dat zijn vooral ouderen. Afspraken over arbeidsvoorwaarden onttrekken zich bovendien door de flexibilisering van de arbeidsmarkt steeds meer aan de traditionele cao’s. Het percentage zelfstandigen zonder personeel, mensen met een tijdelijk contract en uitzendkrachten bedraagt inmiddels ruim 34 procent (…) Laten we de polder dus moderniseren, niet afschrijven.’ Aldus de fractiesecretaris van het CDA, Eddy van Hijum.26

Ferdinand Grapperhaus, kroonlid van de Sociaal-Economische Raad (SER), verwoordde het probleem als volgt: ‘We moeten durven erkennen dat de vakbeweging haar legitimatie steeds minder ontleent aan haar leden en steeds meer aan de belangrijke rol die zij vervult in het laten functioneren van de arbeidsmarkt. Daarvoor is wel een andere basis te vinden dan lid worden. Zo kunnen we bepalen dat werknemers mogen kiezen welke vakbond voor hun bedrijf of sector de onderhandelingen over cao of Sociaal Plan doet – met internet een eenvoudig op te zetten verkiezing (…) We hebben in Europa een sterke vakbeweging nodig: niet alleen om arbeidsrust en transactiewinst te creëren, maar ook om namens werknemers mee te werken aan een moderne concurrerende arbeidsmarkt en om draagvlak te krijgen voor oplossingen op terreinen als Wajong, zorg en – wie weet – modernisering van het ontslagrecht.’27 Dit is hoe het establishment het probleem van de vakbeweging ziet: ze is niet langer een relevante sociale partner en daarom is het zaak haar te hervormen zodat ze dat wel weer is.

In een persverklaring stelden de werkgeversorganisaties het volgende: ‘VNO-NCW en MKB-Nederland vinden het jammer dat de vakcentrale FNV in zijn huidige vorm verdwijnt en dat ook voorzitter Agnes Jongerius en met haar de voorzitter van FNV Bondgenoten, Henk van der Kolk, moeten wijken. De Nederlandse werkgevers hebben de afgelopen twee decennia goed samengewerkt met de FNV (…) De werkgevers hopen dat zij met de nieuwe vakbond waaraan nu gaat worden gewerkt opnieuw constructief zaken zullen kunnen doen.’28 Op naar poldermodel 2.0.

De opdracht die de kwartiermakers hebben meegekregen is om een structuur te ontwerpen die het mogelijk maakt voor nieuwe groepen om zich aan de vakbeweging te binden zodat deze weer een representatieve onderhandelingspartner wordt én waarin het voor kritische vakbondskaders moeilijker wordt om centrale akkoorden te blokkeren, zoals is gepoogd met het pensioenakkoord. Zoals Het Financieele Dagblad schreef: ‘Aan zelfstandig ondernemer en oud-vakbondsbestuurder Marjan van Noort de taak om nieuwe groepen aan de vakorganisatie te verbinden, zoals zzp’ers, flexwerkers en jongeren. Ze hoopt de nieuwe organisatie zo in te kunnen richten dat die groepen meer ruimte krijgen zodat de oude garde niet meer automatisch een meerderheid heeft.’29

De initiatiefnemers van de Nieuwe Vakbeweging streven dus een wederopstanding na van het poldermodel, dat is aangepast aan de realiteit van een geflexibiliseerde arbeidsmarkt. Redacteur Hans Boot van het online magazine Solidariteit vatte dit nieuwe beleid in de term ‘Human Resources Trade-Unionism’: ‘Daarin maakt de onderschikking van de collectieve loonafhankelijkheid plaats voor de zelfbeschikking van de individuele onafhankelijkheid (…) In een dergelijke redenering hoeft een tijdelijk contract of een maximale beschikbaarheid niet bestreden te worden, maar in goede banen geleid. De prioriteit die de Nieuwe Vakbeweging geeft aan de organisatie en werving van zzp’ers en andere flexwerkers hangt hiermee samen.’30

Recept voor versplintering

Deze vermoedens over de intentie achter het Besluit van Dalfsen werden bevestigd bij de presentatie van het concept-oprichtingsdocument op de Dag van de Arbeid. Het hele document gaat over ‘levensloopbegeleiding’, individuele dienstverlening en zelfontplooiing. En dus luidt de nieuwe doelstelling: ‘De Nieuwe Vakbeweging heeft als ambitie om een bijdrage te leveren aan het vermogen van mensen om zich in en door hun werk te ontwikkelen tot vrije, onafhankelijke individuen. Daartoe brengt zij mensen met elkaar in contact en zorgt ervoor dat mensen elkaar ondersteunen. En behartigt belangen en ontwikkelt en levert diensten, die helpen de geformuleerde ambitie waar te maken.’31

Een van de belangrijkste vernieuwingen van de conceptstructuur is dat de organisatielijnen zowel verticaal gaan lopen langs beroepsgroepen (‘sectoren’) als horizontaal langs maatschappelijke identiteiten (‘doelgroepen’) door de gehele vakbeweging heen. Bij het eerste moet je denken aan sectoren zoals ‘spoor’, ‘zorg’ en ‘schoonmaak’ en bij het tweede aan ‘jongeren’, ‘allochtonen’, ‘senioren’ en ‘zzp’ers’. Binnen bepaalde beroepsgroepen zouden er zelfs verschillende sectoren naar bijvoorbeeld geloofsovertuiging kunnen komen, die dan binnen dezelfde koepel met elkaar om leden zouden concurreren. Te grote sectoren zouden moeten worden opgebroken. Volgens ingewijden verwacht Jetta Klijnsma dat er zo rond de negentig aparte sectoren binnen de Nieuwe Vakbeweging georganiseerd gaan worden.

Afgezien van het absurde idee dat binnen dezelfde koepel lidverenigingen met elkaar zouden moeten gaan concurreren, is het idee van meer langs beroepsgroepen organiseren helemaal niet verkeerd. Hetzelfde werk uitoefenen is een sterke basis voor collectieve organisatie. Maar de vraag is hoe al die verschillende groepen weer verenigd worden. Worden het allemaal autonome bondjes, met hun eigen werkorganisatie en eigen financiën? Dat is hoe het in de conceptstructuur is geregeld. Deze opzet is niets minder dan een recept voor versplintering en een doodsteek voor de solidariteit.

Binnen de FNV wordt een fors deel van de contributiegelden door de centrale beheerd en herverdeeld. Zo kunnen relatief zwakkere sectoren, zoals de schoonmaak en de thuiszorg, ondersteund worden door de sterkere sectoren, zoals het vervoer en de havens. Hoeveel afdracht er naar de koepel komt is in het oprichtingsdocument niet concreet uitgewerkt, maar het heeft het er alles van weg dat de kwartiermakers de boel willen opbreken. Het gevolg zal zijn dat de vakbeweging als geheel aan slagkracht zal inboeten.

Dan is er nog het vraagstuk van de besluitvorming. Bij de presentatie werd groot gewag gemaakt van het ledenparlement, want ‘de leden van de bond moeten weer centraal staan’. Dit is voor heel veel mensen de belangrijkste verbetering. In de huidige structuur maken allemaal bezoldigde bestuurders de dienst uit en is het voor leden heel moeilijk om invloed uit te oefenen op de koers. Hoog tijd dus dat dit verandert.

Maar wat staat er weggestopt op pagina 106 van het oprichtingsdocument? Artikel 20, lid j: ‘Elke aangesloten vereniging wijst haar voorzitter aan en, afhankelijk van het aantal zetels op basis van het aantal leden, andere leden van de aangesloten vereniging, als namens haar zitting hebbend en stemgerechtigd lid van het ledenparlement.’32 Dus de voorzitters van alle lidverenigingen, sectoren en doelgroepen nemen statutair zitting in het parlement! En voor de grotere verenigingen zijn extra zetels in te vullen. Dit betekent dat het ‘ledenparlement’ voornamelijk zal bestaan uit bezoldigde voorzitters uit de werkorganisatie, niet uit leden vanuit de vereniging. Er wordt hier dus een voorzittersparlement opgericht, met als enige verschil met de huidige federatieraad dat deze niet zal bestaan uit 19 voorzitters, maar een heleboel meer.

‘Leden weer centraal’ stellen is bij deze opzet dus een farce. Daarbij komt nog iets. Er wordt een zogenaamde ‘Adviesraad’ opgericht, een soort Raad van Toezicht. Deze bestaat uit vijf mensen die in de vier jaar voor hun aanstelling niet actief zijn geweest voor de vakbeweging (lees: buitenstaanders) en ‘zonder last of ruggespraak’ moeten kunnen functioneren. Hun taak is om ‘toezicht te houden op de effectiviteit en efficiency van het beleid van het gemeenschappelijk bestuur, haar te adviseren omtrent de bedrijfsvoering en investeringsprogramma’s en op te treden als gedelegeerd verantwoordelijke voor arbeidsvoorwaarden.’33

Met andere woorden, er komt een schimmig, controlerend orgaan bestaande uit mensen van buiten de vakbeweging die vergaande invloed zullen hebben op het reilen en zeilen in de koepel. Hier willen de kwartiermakers over hun graf heen regeren.

Geen uitgemaakte zaak

De initiatiefnemers hopen dat ze met het concept-oprichtingsdocument de basis hebben gelegd voor een nieuw instrumentarium waarmee de arbeidsverhoudingen in de komende decennia beheerst kunnen worden, maar het is geen uitgemaakte zaak dat dit ook het geval zal zijn. Hier zijn meerdere redenen voor.

Ten eerste is er de economische crisis en het daaruit voortvloeiende bezuinigingsbeleid. Nadat Europese financiële instellingen voor duizenden miljarden euro’s zijn gered, wordt de rekening hiervan nu bij gewone mensen neergelegd. De aanvallen zijn ongekend en de sociale gevolgen ervan beginnen we nog maar net te voelen. Daardoor zullen zelfs de grootste polderaars tot verzet worden gedwongen. Voorzitter Henk van der Kolk van FNV Bondgenoten: ‘Ik denk dat ik meer kans maak om slechte maatregelen van tafel te krijgen door de achterban op te roepen om campagne te voeren, dan dat ik aanschuif aan een Haagse overlegtafel.’34 Dit zegt hij niet uit zichzelf. Op tal van bijeenkomsten wordt er door leden geëist dat de bond terugvecht in plaats van achterover te leunen.

Daarbij heeft de recente periode ook laten zien dat de vakbeweging verre van dood is. Nog maar acht jaar geleden vond op het Museumplein de grootste vakbondsdemonstratie uit de Nederlandse geschiedenis plaats en dit jaar zagen we in de ArenA de grootste onderwijsstaking in Nederlandse ooit. Ondertussen hebben de schoonmakers door een sterke campagne en volhouden niet alleen verslechteringen tegengehouden, maar ook verbeteringen voor flexwerkers binnengehaald.35 Dit zijn voorbeelden van verzet die tot de verbeelding spreken in een tijd dat er harde aanvallen op onze sociale verworvenheden worden uitgevoerd. Dit gegeven zal de overlegcultuur ondermijnen en de positie van de meer strijdbare middenkaders versterken.

Ten tweede begint het hele vakbondsland op drift te raken. De pensioencrisis heeft niet alleen binnen de FNV, maar ook binnen het CNV tot crisis geleid, om precies dezelfde redenen: ontevreden leden die zich niet langer kunnen vinden in de koers van hun leiding.36 De politievakbond ACP heeft zich al afgesplitst en de vakbond voor defensiepersoneel ACOM overweegt dit te doen. Tegelijkertijd zijn er binnen de FNV kleine bonden die meer autonomie willen. Vooralsnog voorziet het oprichtingsdocument van de Nieuwe Vakbeweging in hun wensen, maar het is de vraag of dat zo blijft.

Begin maart formuleerden de grote FNV-bonden Abvakabo, Bouw en Bondgenoten namelijk voorwaarden voor de Nieuwe Vakbeweging, waaronder een grondslag van democratie en een rechtvaardige verdeling van welvaart, een rechtstreeks gekozen bondsparlement en een vakbeweging die als geheel sterk is.37 Zelfs aan die algemeen geformuleerde voorwaarden is niet voldaan en het is onwaarschijnlijk dat deze bonden akkoord gaan met hun eigen opsplitsing en een zwakke koepelorganisatie. Als ze veranderingen in de structuur van de Nieuwe Vakbeweging kunnen afdwingen waardoor ze één werkorganisatie kunnen behouden, zullen de kleine FNV-bonden geneigd zijn om met andere, meer autonoom georiënteerde bonden door te gaan. Andersom dreigen de grotere bonden samen door te gaan als er niet aan hun voorwaarden wordt voldaan.

Samenvattend biedt de nieuwe structuur voor de echte problemen enkel schijnoplossingen. Daarom zal de crisis in de vakbeweging doorgaan en zal het gevecht over hoe de vakbeweging vernieuwd moet worden ook na de oprichting op 23 juni 2012 doorgaan. Doorslaggevend hierin is wat er aan de basis van de vakbeweging gebeurt. Tot nog toe is het proces volledig van boven aangestuurd en is het de bedoeling dat dit zo blijft. Maar door de crisis wordt de ruimte voor polderen kleiner en ontstaat er tegelijk ruimte voor de leden om zich in te zetten voor een andere koers. Uiteindelijk is het belangrijkste dat de leden zich, in welke structuur dan ook, gaan organiseren om onafhankelijk van de bureaucratie in actie te kunnen komen. Voor dat project, de herovering van de vakbeweging door de leden, is het van essentieel belang om de langetermijnprocessen die tot de bestuurscrisis hebben geleid zo helder mogelijk te analyseren.

3. Neoliberalisme en de Nederlandse arbeidsmarkt

Stellen dat het neoliberalisme bepalend is geweest voor de sociaal-economische ontwikkelingen van de afgelopen drie decennia is net zo’n cliché als zeggen dat fascisme een stempel heeft gedrukt op de jaren dertig in Europa. Het klopt, iedereen is het ermee eens, maar onder de algemene duiding zitten enorme verschillen van inzicht.

Voor sommigen, zoals Frits Bolkestein, heeft het neoliberalisme met zijn ontketening van marktwerking ongekende voorspoed gebracht. Anderen zien het als de economische doos van Pandora. Marcel van Dam, voormalig minister van Volkshuisvesting in het kabinet-Den Uyl, ziet het begin van de jaren tachtig als een breuk in ‘het eeuwenlange proces van humanisering’, één die kan leiden tot een ‘samenleving die wreder en onrechtvaardiger is dan die tijdens de industriële revolutie’.38 Dat is vooral een overdrijving van het humane gehalte van de periode voor de draai naar het neoliberalisme, maar onderstreept wel dat de veranderingen in de afgelopen dertig jaar ingrijpend zijn geweest.

De vraag is nu wat feit en wat fictie is. Een aantal mythes over recente maatschappelijke veranderingen zijn immers gemeengoed geworden: multinationals en de markt zijn almachtig; de staat heeft zich teruggetrokken; door globalisering zijn bedrijven mobiel en de aarde ‘plat’ geworden; we leven in een ‘postindustriële’ maatschappij die volledig geïndividualiseerd is en om diensten draait; er is een middenklasse en een onderklasse, maar geen arbeidersklasse. Klassenstrijd zou hebben plaatsgemaakt voor een geharmoniseerde samenleving, waar macht niet aan de top geconcentreerd is en iedereen zich omhoog kan werken. Ook zou er na de val van de Muur geen alternatief meer bestaan voor het kapitalisme.

Maar door de bezuinigingspolitiek waarmee de rijke elite de rekening van de crisis bij de rest neerlegt, nieuwe protesten van Europa tot de VS, en de revoluties in het Midden-Oosten verliezen steeds meer mensen hun geloof in deze mythes. De gevestigde partijen, de vakbondstop en de media propageren ze echter nog steeds, en ondermijnen daarmee het zelfvertrouwen van arbeiders. Het ontkrachten van deze mythes is daarom een belangrijke voorwaarde om een vakbeweging op te bouwen die de strijd tegen de bezuinigingen en sociale afbraak durft aan te gaan.

Neoliberalisme als klassenproject

De regering en werkgevers zijn geobsedeerd door economische groei en proberen dat te rechtvaardigen met de stelling dat iedereen daarvan profiteert – het zogenaamde ‘trickle-down-effect’. Met meer welvaart zou er ‘meer voor iedereen’ zijn. Daarom wordt van vakbonden verwacht dat ze zich constructief opstellen, in dienst van het ‘algemeen belang’. De vakbond zou zich ‘verantwoordelijk’ moeten opstellen door mee te denken met de regering en de werkgevers. Maar in economisch opzicht bestaat er in het kapitalisme helemaal geen ‘algemeen belang’. Er is juist sprake van tegengestelde belangen tussen bazen en arbeiders, of in het moderne eufemisme: tussen werkgevers en werknemers.

Deze relatie creëert continu conflicten, meestal klein en onder de oppervlakte, soms groot en publiekelijk. Het is een conflict dat inherent is aan het kapitalisme. Elke baas concurreert immers met een andere en probeert zijn winst te verhogen door arbeiders minder uit te betalen, harder of langer te laten werken of ze gewoonweg te ontslaan en te vervangen door machines. De idee dat meewerken aan deze ‘logica’ uiteindelijk ook profijt zal opleveren voor de werkenden is een fabeltje, net zoals dat na het zuur het zoet zou komen. Daar is geen enkele garantie voor en zo pakt het ook nooit uit. Sterker nog, het enige dat wel gegarandeerd is, is het tegenovergestelde, namelijk dat concurrentie bazen er permanent toe drijft om steeds meer en meer te willen over de ruggen van hun arbeiders. Dat is de aard van het beestje. Als welvaart iets doet, dan is het niet naar beneden druppelen, maar naar boven gezogen worden.

En die dynamiek geldt van de VS tot Nederland. Nederlandse bestuurders verdienden in 2007 gemiddeld 44 keer zoveel als de gemiddelde werknemer van hun bedrijf en deze ongelijkheid is in de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Volgens het CPB was de jaarlijkse groei van het salaris voor de topverdiener over de afgelopen jaren 9,6 procent, tegenover 3,4 procent voor de gemiddelde werknemer.39 De rijkste 10 procent van de Nederlandse bevolking heeft maar liefst 61 procent van het totale vermogen in handen (731 miljard euro), terwijl de onderste 60 procent het met 1 procent van het totale vermogen moet doen.40

Neoliberalisme is de verzamelterm voor de methoden die kapitalisten de afgelopen dertig jaar hebben gebruikt om hun winsten op te krikken nadat de naoorlogse periode van economische groei begin jaren zeventig eindigde.41 In de jaren zeventig werd het mondiale kapitalisme geconfronteerd met twee problemen: structureel dalende winstmarges en een toename van arbeidersstrijd. De economische doctrine van Keynes – dat overheden met het stimuleren van de vraag crises kunnen afwenden – werkte niet meer. Dit alles maakte de gevestigde orde heel ontvankelijk voor een nieuwe aanpak, die later neoliberalisme is gaan heten. Winsten moesten hersteld worden en de macht van de vakbonden moest worden teruggedrongen.

Dit werd nagestreefd door bezuinigingen op sociale voorzieningen, belastingverlaging voor bedrijven, handelsliberalisatie door buitenlandse markten open te breken, privatisering van bedrijven, de afschaffing van concurrentiebeperkende regulering. Alles in dienst van het kapitaal. We komen later nog terug op de effecten hiervan op Nederland, maar voor nu is het belangrijk om te begrijpen dat het neoliberalisme een heel bewust project is voor het vergroten van de macht van de top van de maatschappij, wat marxisten de heersende klasse noemen. Het is een vorm van economische oorlogsvoering tegen werkenden en hun vakorganisaties.

Na het uitbreken van de kredietcrisis in 2008 riepen allerlei commentatoren en politici dat het neoliberalisme had gefaald. Maar dat gaat alleen op voor wat de doctrine beloofde, namelijk de meeste efficiënte manier om meer welvaart voor iedereen te creëren. Dat bleek met het ineenstorten van de ene na de andere financiële instelling inderdaad een fabeltje. Het neoliberalisme is echter wel erin geslaagd om de machtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal in het voordeel van het laatste te verschuiven. De arbeidersbewegingen en linkse partijen in de geïndustrialiseerde wereld zijn verzwakt, winstmarges zijn gedeeltelijk hersteld, en de macht en rijkdom van de heersende klasse zijn vergroot. Het ‘algemeen belang’ is dus een mythe; machtsstrijd tussen klassen bepaalt hoe welvaart wordt verdeeld.

Exit arbeidersklasse?

Een andere mythe is dat de arbeidersklasse niet meer bestaat, dat Nederland een kenniseconomie is waar alles draait om diensten en innovatie, en het overgrote merendeel van de mensen tot de middenklasse behoort. Ook deze mythe heeft tot doel om mensen ervan te overtuigen dat vakbondsmethodes zoals collectieve strijd en stakingen niet meer van deze tijd zijn. De verwarring begint al bij het begrip ‘klasse’.

Als er al sprake is van een klassenanalyse worden mensen vaak in klassen ingedeeld op basis van status, functie, inkomen of zelfs hun ‘state of mind’.42 Het resultaat is een hiërarchische verdeling, een soort ladder. Deze geeft een beschrijving van hoe mensen verdeeld zijn op basis van oppervlakkige kenmerken, maar verklaart niet hoe die verdeling tot stand komt en verandert. Marx’ begrip van klasse doet dat wel omdat hij op een fundamentele plek begint, namelijk dat hoe mensen in hun levensbehoeftes voorzien bepalend is voor hoe de maatschappij als geheel georganiseerd wordt. Voor Marx zegt klasse iets over de relatie die mensen met elkaar aangaan in het productieproces.

In het kapitalisme is er een kleine minderheid die de controle heeft over de productiemiddelen, de kapitalistische of bezittende klasse. Zij bepaalt wat, hoe en door wie er geproduceerd wordt en heeft zo ook de macht om andere aspecten van ons leven te domineren. De grote meerderheid van mensen – de arbeidersklasse – heeft geen of nauwelijks controle over de productiemiddelen en dus geen ander bestaansmiddel dan het loon dat ze voor haar arbeidskracht krijgt. Dit loon is minder dan de waarde die een arbeider produceert. De winst van de baas is het resultaat van deze uitbuiting.

Klasse is dus een sociale relatie. Als socialisten het over arbeiders hebben bedoelen ze dus niet mensen met een bepaald inkomen of uiterlijk (het beeld van de fabrieksarbeider als een man in een blauwe overal met gele helm), maar mensen die in loondienst zijn en geen zeggenschap of controle hebben over de middelen waarmee ze werken, ook wel productiemiddelen genoemd. Die mensen vormen de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Niet alleen magazijn- en fabriekswerkers vallen hieronder, maar ook een groot deel van het kantoorpersoneel, leraren, verzorgers en accountants, dus zij die diensten leveren.

Tussen kapitalisten en de arbeidersklasse zit een groep van zelfstandige ondernemers, managers en intellectuelen die de middenklasse wordt genoemd. Zij zijn ofwel niet in loondienst ofwel ze besturen namens de kapitalisten.

De reden dat het ertoe doet tot welke klasse iemand behoort, is dat mensen uit dezelfde klasse ook fundamentele belangen delen en er dus een basis is om zich als collectief te organiseren. Dat betekent niet dat mensen zich daar ook bewust van zijn en daarnaar handelen. Marx maakte daarom onderscheid tussen ‘een klasse in zichzelf’ en een ‘klasse voor zichzelf’, tussen een klasse die slechts bestaat en een klasse die zich bewust is van haar eigen belangen en de politieke wil heeft om die te realiseren. In deze overgang ligt het proces van zelfemancipatie.

Dit inzicht is ook van belang voor de strategie waarmee mensen hun eigen lot of dat van de wereld willen verbeteren. Dat nastreven is namelijk per definitie een machtsstrijd. Een machtsstrijd tussen degenen die belang hebben bij verandering van de maatschappij en degenen die daar geen belang bij hebben. De Occupybeweging noemt dit de strijd van de 99% gewone mensen tegen de 1% rijksten. Die laatste groep heeft meteen ook een enorme concentratie van economische, militaire, ideologische en politieke macht in handen die ze gebruikt om in het zadel te blijven.

Van alle sociale groepen die de symbolische 99% uitmaken hebben arbeiders potentieel de meeste macht om het systeem als geheel te ontwrichten. Zij houden namelijk de economie van de wereld draaiende zonder dat ze controle hebben over wat er met de vruchten van hun arbeid gebeurt. In dit systeem van blinde concurrentie draait alles om winst, met enorme ongelijkheid en verspilling tot gevolg. Als arbeiders echter controle zouden nemen over hun eigen werkplek zou dat de basis kunnen leggen voor een radicaal andere maatschappij, een democratische economie waarin zij zelf beslissen over de productie. De sleutel tot maatschappelijke verandering ligt dus op de werkvloer.

Dus hoe ziet de Nederlandse arbeidersklasse eruit? De structuur van beroepen heeft in het kapitalisme nooit vastgestaan. Halverwege de 19de eeuw werkte de grootste groep arbeiders in het huishouden. Rond 1900 begon de industriële arbeidersklasse de dominante groep te worden en in de afgelopen vijftig jaar hebben arbeiders in de dienstensector die positie overgenomen.43 Nederland heeft nooit een heel grote industriële sector gehad. Een eeuw geleden werkte een kwart van de arbeidersklasse in die sector, in 1970 was dat nog steeds zo en in 2005 was dit aandeel gezakt tot iets onder de 18 procent.44

De belangrijkste reden voor deze daling is niet het verdwijnen van de industrie, maar het feit dat de arbeidsproductiviteit in deze sector veel sneller gestegen is dan in de dienstensector. Minder arbeiders produceren nu meer. Ze hebben nog steeds een sleutelpositie omdat het belang van industriële productie voor de hele economie essentieel is. Zo is meer dan de helft van de 12 meest winstgevende Nederlandse bedrijven actief in de industriële sector.45

De belangrijkste ontwikkeling is de groei van de dienstensector. Grofweg 67 procent van de arbeidersklasse werkt nu in deze sector, waar onder andere onderwijs, transport, zorg, horeca, het bankwezen, juridische dienstverlening en handel onder vallen.46 Een belangrijke kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat sommige activiteiten die bij de dienstensector gerekend worden om productie draaien. Het slecht betaalde werk van arbeiders bij McDonald’s bijvoorbeeld wordt als dienst gezien, terwijl ze in feite producten klaarmaken. Zo zijn ook veel werkzaamheden die vroeger binnen een bepaalde industrie gebeurden, door uitbesteding (aan bijvoorbeeld cateraars) in de dienstensector terechtgekomen.

Hoe dan ook, de meeste mensen die in de dienstensector werken horen bij de arbeidersklasse, ook al produceren ze niets fysieks. Ook zij zijn afhankelijk van loon en worden onderworpen aan dezelfde omstandigheden als industriële arbeiders. Hoe meer ze werken en hoe minder ze krijgen, hoe groter de winst die voor de baas overblijft. Vaak zijn er geen belangrijke verschillen tussen het werk van arbeiders die produceren en die diensten leveren. Het werk van verzorgers in bejaardenhuizen wordt bijvoorbeeld opgebroken in kleinere delen zoals uitkleden of eten geven, waaraan slechts een van te voren bepaald aantal minuten besteed mag worden. Hetzelfde geldt voor het werk in callcenters en fastfoodketens. Cijfers van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) geven aan dat 83,1 procent in de zakelijke dienstverlening en 78,6 procent in de industrie ‘onder hoge tijdsdruk’ moet werken. Voor werk waarbij ‘herhalende bewegingen’ gemaakt moeten worden geldt respectievelijk 52,6 en 62,8 procent.47

De arbeidersklasse is dus niet verdwenen, ze is in samenstelling veranderd volgens de behoeftes van het kapitaal. Sommige beroepsgroepen zijn geslonken en hebben weer plaatsgemaakt voor anderen. Meer vrouwen en allochtonen zijn gaan werken. Dat zijn veranderingen die belangrijk zijn voor de vakbeweging om zich op aan te passen, maar ze hebben de aard van de klassenverhoudingen in Nederland niet veranderd. De essentiële veranderingen van het neoliberale tijdperk liggen op het terrein van arbeidsvoorwaarden.

Flexibele arbeid

Sinds de jaren zeventig is er op de arbeidsmarkt sprake van een trend van flexibilisering. Dat begon met uitzendbureaus en werd een massieve trend in de jaren tachtig. De noodzaak hiertoe is ontstaan onder druk van het afzwakken van de economische groei en scherpere concurrentie tussen staten.48 In mooi economisch jargon werd er gestreefd naar een ‘gunstiger vestigingsklimaat’: een ‘arbeidsmarkt die werkgevers in staat stelt de kosten van arbeid efficiënt en effectief in lijn te brengen met de vraag naar hun producten, om zo de totale productiekosten te drukken’.49 In normale mensentaal betekent dit dat bazen onder druk van concurrentie naar manieren zijn gaan zoeken om de uitbuiting van hun werknemers op te schroeven: mensen harder te laten werken voor minder geld.

Voor inspiratie werd er naar het succesverhaal Japan gekeken. Daar had een nieuwe managementstijl geleid tot een alom bejubelde en benijde economische groei.50 Kernelementen van wat ‘toyotisering’ is gaan heten waren: a) meer werkonzekerheid door meer tijdelijke contracten, b) flexibelere werktijden en een flexibel werktempo, c) ‘Just-in-Time Production’ (voorraadloze productie) d) ‘Total Quality Control’ (werknemers worden verantwoordelijk voor kwaliteit) e) bedrijfsbonden met een sterke identificatie met het bedrijf en f) prestatiebeloning als aanvulling op een verlaagd vast loon.51 Een belangrijk gevolg hiervan was een tweedeling tussen hooggeschoolde vaste werknemers die de kern van bedrijven vormden en minder geschoolde arbeiders die de flexibele schil vormden. Deze tweedeling drukte de lonen, leidde tot een hogere arbeidsproductiviteit en is met dat doel bewust in Nederland ingevoerd.

Deze totaalstrategie om de arbeidsverhoudingen te herstructureren is flexibilisering gaan heten. Flexibilisering komt in verschillende vormen: uitzendwerk, tijdelijke contracten, payrolling, oproepcontracten en min-max-contracten. De trend naar meer en meer van dit soort contracten viel samen met die naar meer marktwerking en privatisering, en werd met dezelfde misbruikte idealen verkocht: meer efficiëntie, meer vrijheid en meer zelfbeschikking. Los van het juk van de eenheidsworst en je leven lang dezelfde eentonige baan! Jobhoppen en lekker zelf bepalen wat je wanneer doet, wie wil dat nou niet!

Natuurlijk hebben sommige mensen ook baat gehad bij flexcontracten. Voor scholieren en studenten bieden uitzendwerk en deeltijdbanen de mogelijkheid om noodgedwongen dagonderwijs met werk te combineren. Voor ouders met jonge kinderen bieden deeltijdwerk en variabele werktijden de mogelijkheid om betaald werk te combineren met de zorg voor kinderen. Maar over het geheel genomen is het een trend die slecht uitpakt voor werkenden.52 Flexwerkers verdienen structureel minder loon voor vergelijkbaar werk dan vaste arbeidskrachten, hebben slechtere secundaire arbeidsvoorwaarden en grotere gezondheidsrisico’s. Bovendien nemen ze minder vaak deel aan scholing.53 Vaak wordt gedacht dat deze ontwikkeling alleen opgaat voor een kleine laag ‘werkende armen’, maar als 12-urige contracten worden meegerekend valt een derde van alle werkenden in Nederland onder flexwerk.54 Dat is een van de meest geflexibiliseerde arbeidersklassen van het geïndustrialiseerde Westen.

Opvallend is dat ook hoger opgeleiden steeds vaker gedwongen worden tot uitzendwerk en tijdelijke banen. Flexwerk is niet langer meer alleen van toepassing voor laaggeschoolden in arbeidsintensieve sectoren. Het is ook lang niet door iedereen zo gewenst als vaak wordt gedacht. Uit het door de FNV in januari 2011 gepresenteerde onderzoek blijkt dat de meeste werkenden op een onzeker contract liever een vaste baan zouden hebben. De tijdelijke aanstelling of het werk als uitzendkracht wordt vaak ‘gekozen’ omdat er geen ander werk voorhanden is.55

Eindstation zzp’ers

Het afwentelen van verantwoordelijkheden en risico’s op de werkende gaat het verst bij de explosief gegroeide groep ‘zelfstandigen zonder personeel’ die volgens het laatste onderzoek bestaat uit 632.000 ‘ondernemers’.56 Het beeld dat van deze groep is gecreëerd is er een van de jonge professional die zijn ‘sociaal kapitaal’ van expertise en netwerk gebruikt om zelfstandig te ondernemen. Maar de werkelijkheid is verre van rooskleurig.

Er zijn grofweg twee categorieën zzp’ers. Aan de ene kant heb je het gedeelte dat bewust voor dit bestaan heeft gekozen en vooral gehecht is aan de flexibiliteit en de vrijheid. Vaak zijn ze hoger opgeleid en werken ze bijvoorbeeld als notaris, makelaar, consultant of communicatieadviseur, of ze doen specialistisch ambachtswerk zoals edelsmid of orgelbouwer. Als de meeste commentatoren het over zzp’ers hebben bedoelen ze eigenlijk mensen uit deze categorie.

De tweede en veruit grootste categorie bestaat uit mensen die zich door de omstandigheden genoodzaakt zagen zich tot het zzp-schap te bekeren. Ze doen vaak hetzelfde werk als voorheen, maar dan als ‘ondernemer’ en genieten daarmee niet de arbeidsvoorwaarden die voor werknemers gelden, zoals ontslagbescherming, doorbetaling bij ziekte en regelingen bij arbeidsongeschiktheid. Daar moeten ze zich apart voor verzekeren. Maar liefst 60 procent van hen kan zich dat echter niet veroorloven. Als alternatief worden er daarom ‘broodfondsen’ opgericht waarbinnen zzp’ers elkaar ondersteunen bij ziekte.57

Deze groep bestaat grotendeels uit 50-plussers die dikwijls na jarenlange trouwe dienst aan de kant zijn gezet en als zzp’er proberen de eindjes aan elkaar te knopen.58 Een klein gedeelte (minder dan 10 procent) is er zelfs toe gedwongen: ze konden alleen als zzp’er bij hun voormalige werkgever in dienst blijven.59 Dit gaat onder anderen om voormalige werknemers in de thuiszorg, bouw, postbezorging en schoonmaaksector, die ontslagen zijn en alleen als zzp’er weer aan de slag konden, waarbij dus alle verantwoordelijkheden en risico’s op hen als individu zijn afgewenteld. In naam zijn ze ondernemer, maar in feite zijn ze manager van hun eigen uitbuiting. Hiermee zijn we weer terug bij de negentiende eeuw, toen losse arbeiders bij de fabriekspoort stonden in de hoop op werk. Zzp’ers vormen dan ook het eindstation van de flexibilisering.

Dit is een van de belangrijkste ontwikkelingen waarmee de vakbeweging geconfronteerd wordt, juist omdat het de solidariteit en de naoorlogse sociale verworvenheden ondermijnt. Wat daarbij belangrijk is om te begrijpen is dat flexibilisering niet heeft geleid tot het ontstaan van een nieuwe ‘onderklasse’ of ‘precariaat’, maar een tendens is bínnen de arbeidersklasse.60 De ontwerpers van de Nieuwe Vakbeweging, liberale politici van D66 en GroenLinks en hun bondgenoten bij FNV Jong en FNV Zelfstandigen zien deze tendens als onomkeerbaar en willen dat de vakbeweging zich ernaar voegt en zich specialiseert in dienstverlening. De andere mogelijkheid is om zzp’ers te organiseren op basis van hun collectieve belangen en door strijd baanzekerheid terug te veroveren. Dat kan. De vakbeweging is tenslotte groot geworden door rond de vorige eeuwwisseling dagloners te organiseren.

4. Een beknopte geschiedenis van de vakbeweging

Als je de opiniepagina’s erop naslaat zou je bijna gaan denken dat de vakbeweging een obstakel is voor vooruitgang. Termen als ‘conservatief’ en ‘ouderwets’ vliegen je om de oren. Maar heel veel verworvenheden die we nu als vanzelfsprekend zien – het weekend, vakantiedagen, ziekteverzekeringen, de achturige werkdag, secundaire arbeidsvoorwaarden, rechtsbijstand, het pensioenstelsel en ga zo maar door – zijn allemaal afgedwongen door de vakbeweging.

Vakbondswerk heeft altijd gedraaid om organisatie op de werkvloer, om collectieve actie voor de gezamenlijke belangen van arbeiders. Nu horen we dat het ‘oude vakbondswerk’ achterhaald is; dat we allemaal unieke belangen hebben die alleen op individueel niveau behartigd kunnen worden; dat het ieder voor zich is en niemand zich wil voegen naar het keurslijf van een collectief; dat er geen arbeidersklasse meer is. Dat is het verhaal dat we horen.

Maar als je naar de sociale gevechten kijkt die nu plaatsvinden in Griekenland, Spanje en Portugal en die aan het opkomen zijn in Groot-Brittannië, Nederland en Duitsland, dan zie je dat het draait om precies de dingen waar de ‘oude vakbeweging’ zich mee bezighield. Het gaat om de pensioenen van mensen, de hoogte van lonen, het sociale vangnet, bestaanszekerheid, hoe lang ze moeten werken en hoe de welvaart verdeeld wordt. Klassenstrijd is terug van nooit weggeweest en de vakbeweging is de meest relevante organisatie voor werkende mensen. In dit hoofdstuk kijken we naar de aard van de vakbeweging en de recente vakbondsgeschiedenis in Nederland.

Tussen arbeid en kapitaal

Arbeiders hebben heel veel niet of maar in beperkte mate: zeggenschap over hun arbeidsvoorwaarden, controle over hun werkvloer en managers, beschikking over de vruchten van hun arbeid en ga zo maar door. Maar één krachtig machtsmiddel hebben ze wel: de mogelijkheid om collectief het werk neer te leggen en zo de hele economie of delen ervan tot stilstand te brengen. De grote aantrekkingskracht van vakbonden en de reden waarom miljoenen arbeiders er lid van zijn is ligt erin dat vakbonden dit machtsmiddel effectief kunnen organiseren. Zo zijn de hierboven genoemde verworvenheden gerealiseerd: door collectieve strijd.

Maar de vakbonden hebben ook een aantal fundamentele beperkingen. In de eerste plaats zijn het niet organisaties van de hele arbeidersklasse, maar van delen ervan. Het zijn vakbonden en ze weerspiegelen daardoor de verdeeldheid tussen verschillende groepen arbeiders die door het kapitalisme wordt opgelegd, tussen kantoor- en fabriekspersoneel, tussen ingenieurs en bouwvakkers, tussen vaste krachten en flexwerkers, tussen arbeiders met en zonder werk, tussen georganiseerden en ongeorganiseerden, et cetera.

Ten tweede leggen vakbonden zich toe op het verbeteren van arbeidsvoorwaarden bínnen het bestaande raamwerk van het kapitalisme, niet op het veroveren van arbeiderscontrole over het systeem. Om een bekende passage van Marx te citeren: ‘Vakverenigingen doen goed werk als verzamelpunten van het verzet tegen de gewelddaden van het kapitaal. Zij slagen ten dele niet in hun opzet, doordat zij van hun macht een onoordeelkundig gebruik maken. Zij slagen in het algemeen niet in hun opzet, doordat zij zich beperken tot een guerrillastrijd tegen de uitwerkingen van het bestaande systeem, in plaats van tegelijkertijd te proberen dit systeem te veranderen, in plaats van hun georganiseerde krachten te gebruiken als hefboom voor de definitieve bevrijding van de arbeidersklasse, d.w.z. voor het definitief afschaffen van het loonsysteem.’61

Dit heeft tot gevolg dat vakbonden continu heen en weer bewegen tussen harde strijd en overleg, tussen confrontatie en harmonie, de vaste twee tendensen die met elkaar op gespannen voet staan. De verhouding tussen beide tradities ligt uiteraard niet vast en verschilt naar land en periode. Het ene moment positioneert de vakbond zich als progressieve voorvechter van de belangen van de arbeidersklasse en het andere moment als steunpilaar van de gevestigde orde. Deze dubbele tendens is het product van de aard van de vakbond en de rol van de bureaucratie.

De vakbondsbureaucratie

De vakbondsbureaucratie ontstond samen met de massavakbonden. Werkonderbrekingen zijn zo oud als de Oudheid, maar vakbonden zijn een modern verschijnsel. In de 19de eeuw ontwikkelde zich in een aantal Europese landen een grote arbeidersklasse, waarbinnen een sterke concurrentie ontstond voor het bemachtigen van werk. Omdat bazen arbeiders tegen elkaar uitspeelden, was er een intrinsieke noodzaak om zich te verenigen, de onderlinge concurrentie tegen te gaan en voor gezamenlijke belangen op te komen.

Het ontstaan van massavakbonden was het gevolg van een primaire functie: het hebben van stakingskassen en daarmee de noodzaak deze fatsoenlijk te beheren. Daarvoor werden functionarissen vrijgesteld om voor de vakbond te werken. Die deden de administratie, beheerden de stakingskassen en traden op als vertegenwoordigers van de leden. Vaak waren het mensen die meer kennis en vaardigheden hadden dan de gemiddelde arbeider, en die hulp zochten bij intellectuelen en invloedrijke figuren uit de gevestigde orde. Zo ontstond een nieuwe maatschappelijke laag die bestond bij de gratie van het bemiddelen tussen arbeid en kapitaal. De vakbondsbureaucratie was geboren.

De vrijgestelden binnen de vakbeweging vormen een eigenaardige beroepsgroep. Het ene moment slaan ze radicale taal uit en moedigen ze strijd aan, en het andere moment saboteren ze arbeidersstrijd om te voorkomen dat ze controle verliezen. Deze dubbele houding is een direct product van hun sociale positie als bemiddelaar tussen werkgevers en werknemers. De onderhandelingstafel is hun natuurlijke habitat. Om een onderhandelingsplek te veroveren, moeten ze aan de werkgevers laten zien dat ze een achterban hebben die bereid is in actie te komen. Van tijd tot tijd zullen ze dat gevaar zichtbaar moeten maken met concrete acties. Tegelijk willen ze niet dat arbeiders zelf in actie komen en concessies van de werkgevers afdwingen, want daarmee zou hun representativiteit als onderhandelaar in het geding komen. Ze zullen er dus alles aan doen om de vakbondsleden in een ondergeschikte positie te houden.

Bovendien verdienen vakbondsbestuurders over het algemeen veel meer dan de leden die ze vertegenwoordigen.62 Ze begeven zich in bestuurderskringen en bij arbeidsconflicten staat hun baan niet op het spel. Dat laatste heeft natuurlijk als voordeel dat ze onafhankelijk staan van ondernemers en niet ontslagen kunnen worden. Maar de keerzijde is dat ze ook los komen te staan van de werkvloer. Ze leven niet meer slechts vóór, maar ook ván de organisatie. En deze wordt voor hen niet slechts een middel, maar een doel op zich. Onderhandelen wordt hoofdtaak, het haalbare wordt leidraad en kleine stapjes het perspectief.

De tegenstrijdige sociale positie van vakbondsbestuurders heeft ook een ideologische component. Ten eerste geloven vakbondsbestuurders dat er een fundamentele scheiding bestaat tussen economie en politiek. Vakbonden moeten zich met loonstrijd en arbeidsvoorwaarden bezighouden en de sociaal-democratie met politieke kwesties zoals wetgeving en regeringsbeleid. Ten tweede zien veel vakbondsleiders het als hun taak om het mythische ‘algemeen belang’ te dienen in plaats van ondubbelzinnig de belangen van hun leden te verdedigen. Dat beperkt hun visie op wat ‘haalbaar’ is en hoe ver acties mogen gaan als deze de belangen van ‘de economie’ zouden schaden. Door deze opstelling maken ze zichzelf dus medeverantwoordelijk voor het in stand houden van het systeem van uitbuiting en remmen ze arbeidersstrijd af.

Hoogtijdagen

De geschiedenis van de vakbeweging is er dus een van periodes van strijd en van luwte.63 De jaren twintig en dertig waren het toneel van sterke economische turbulentie en een hoog niveau van arbeidersstrijd. Nadat de geleide loonpolitiek van de jaren vijftig en zestig door enorme krapte op de arbeidsmarkt onhoudbaar was geworden, brak er een explosie aan loonstrijd los, aanvankelijk goeddeels buiten de vakbondskaders om. De jaren zeventig waren het toneel van diverse landelijke stakingsgolven. Elk moment was er wel ergens een bedrijf bezet. De zelfactiviteit van arbeiders kwam tot uiting in de bedrijfsledengroepen, een model dat voor de top van de vakbonden beheersbaar bleef, maar waarin de grenzen van het toelaatbare werden opgezocht.

In deze strijd werden de directe voorlopers van de huidige FNV-bonden groot en vond een opmerkelijke radicalisering plaats. ‘Wat de Industriebond NVV wil, is een fundamentele verandering van de huidige, kapitalistische maatschappijstructuur, waarin de belangen van een paar enkelingen worden voorgesteld als het ‘‘algemeen belang’’. De Industriebond NVV wil een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemocratie; dat wil zeggen een samenleving die wordt gekenmerkt door een democratische besluitvorming op alle gebieden en alle niveaus.’ Aldus de brochure Fijn Is Anders uit 1974.64

Beroemd zijn ook de woorden van Arie Groenevelt, voorzitter van de Industriebond FNV, in het afwijzen van de medezeggenschapsraden: ‘Geen onsje medezeggenschap voor een kilo medeverantwoordelijkheid.’ Dit verhinderde allemaal niet dat ook in die jaren de brede stakingsbereidheid zeer dirigistisch tot estafetteacties versnipperd werd en dat diezelfde Arie Groenevelt kritische vakbondsactivisten tot de orde riep: ‘Wacht maar tot de crisis aan de poort klopt van jullie bedrijf.’ Tussen de radicale teksten en de bureaucratische daden gaapte een diepe kloof.

Keerpunt ’79-’82

De zich ontvouwende economische crisis en een basisbeweging die verder wilde dan de top zetten de verhoudingen en de koers van de vakbeweging op scherp. Zo memoreert een naaste medewerker van Wim Kok de havenstaking van 1979: ‘Die conflicten in de haven en de mars naar het Afrikaanderplein zijn, zo ver ik dat heb kunnen waarnemen, een keerpunt geworden voor de vakbeweging. Nooit kwam die vraag zo klemmend op ons af of wij een vakbeweging zijn voor de klassenstrijd of dat wij onze verantwoordelijkheid moeten nemen voor het oplossen van de crisis. Wim en ik voelden dat onze taak lag bij het laatste.’65 En zo geschiedde.

Terugkijkend was 1979 de afsluiting van een periode van relatief radicale strijd, van groeiend klassenbewustzijn en van organisatiekracht. In de daaropvolgende jaren is de gure, neoliberale wind door Nederland gaan waaien. Het keerpunt werd verankerd in het Akkoord van Wassenaar, dat in 1982 werd afgesloten door de overheid, ondernemers en vakbeweging, en bezegeld door de nederlaag van de ambtenarenstaking in het jaar erop. Het Akkoord is de geschiedenisboeken ingegaan als een historische uitruil van loonmatiging voor werkgelegenheid en stichter van wat later het poldermodel is gaan heten. Waar het voor de vakbeweging een harde toezegging betrof, was het voor de ondernemers echter niet meer dan een belofte.

De tekst van het Akkoord omvat nog geen anderhalf kantje, maar zette wel de trend voor de komende decennia. De vakbeweging had zich niet alleen gebonden aan loonmatiging, maar zichzelf ook medeverantwoordelijk gemaakt voor ‘herstel van economische groei, een stabiel prijspeil, versterking van de concurrentiekracht van ondernemingen en in samenhang daarmee verbetering van de rendementspositie’.66 De vakbeweging werd gevangen in een beheersmodel en de politiek van de vakbondsleiding werd ‘overleg boven alles’, zelfs als strijd tot betere resultaten voor de leden had kunnen leiden.

Vanuit het oogpunt van het kapitaal was het Akkoord een overweldigend succes. Radicale acties van onderop werden onderdrukt en gelijktijdig werd de top van de vakbeweging verder geïntegreerd in allerlei overlegorganen. De arbeidersbeweging werd beheerst en het tij in de klassenstrijd werd gekeerd. Vanuit het oogpunt van arbeiders was het Akkoord rampzalig. Hun strijdorganisatie werd wederom herijkt als steunpilaar van de gevestigde orde en zo verzwakt om hun belangen te verdedigen.

Maar zo werd het toen niet gezien. Menig vakbondsactivist en -bestuurder had illusies in vermeende gedeelde belangen in tijden van crisis. Zo stond er in de nota Industrieel herstel, die de Industriebond FNV in 1983 uitbracht, onder andere: ‘Het herstel van de industrie in economisch en sociaal opzicht is een terrein waarop de belangen van werkgevers, de vakbeweging en de overheid parallel lopen.’ Deze blindheid voor de tegenstellingen tussen arbeid en kapitaal vertaalde zich naar een naïeve opstelling ten aanzien van tal van maatregelen die de ondernemersorganisaties wilden doorvoeren. Zo schreef dezelfde industriebond in de CAO-uitgangspunten 1985-1986: ‘Flexibilisering is voor ons aanvaardbaar – binnen een aantal strakke randvoorwaarden – als het leidt tot meer werk, of in ieder geval beter beschermd werk.’ 67

De strategie van gefaseerd inleveren

De huidige FNV is een product van het keerpunt ’79-’82. De federatieraad, de top van de nieuwe vakfederatie, bestond tot voor kort uit de bezoldigde voorzitters van alle lidbonden. Invloed van de leden op de centrale koers van de vakbeweging hield op bij de afzonderlijke bondsbesturen.

In de daaropvolgende decennia kreeg de arbeidersklasse de ene na de andere aanvalsgolf over zich heen. Het neoliberale devies luidde: meer marktwerking en minder overheid, meer risico bij de werknemer en minder bij de werkgever, meer flexibiliteit en minder sociale zekerheid. De overheid en de ondernemers kwamen met hun verslechteringen en het antwoord van de vakbondsleiding was: ‘Meegaan in de vaart der concurrerende volkeren!’

Hieronder een overzicht van de belangrijkste neoliberale ‘hervormingen’:

1982: Verlaging ziekengeld
1983: Kortingen op ambtenarensalarissen
1983: Kortingen op uitkeringen
1986: Privatisering van de Rijkspostspaarbank
1986: Jongeren tot 20 jaar verliezen recht op bijstand
1989: Privatisering van de PTT
1990: Verlaging hoogste belastingschijf van 72% naar 60%
1991: Ontmanteling Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
1993: Gedeeltelijke privatisering sociale zekerheid
1994: Volledige privatisering arbodiensten
1994: Begin liberalisering huurmarkt
1994: Opsplitsing NS
1996: Privatisering Ziektewet
1996: Invoering prestatiebeurs
1996: Privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
1997: Einde zelfbestuur voor universiteiten (MUB)
1998: Invoering Wet flexibiliteit en zekerheid (Flexwet)
1998: Liberalisering energiemarkt grootverbruikers
2001: Verlaging hoogste belastingschijf van 60% naar 52%
2002: Invoering Bachelor-Master-structuur hoger onderwijs
2003: Omvorming WAO in Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
2003: Liberalisering energiemarkt kleinverbruikers
2003: Invoering Wet werk en bijstand
2005: Verlaging vennootschapsbelasting van 34,5% naar 31,5%
2006: Privatisering ziekenfondsen met Zorgverzekeringswet
2006: Verlaging vennootschapsbelasting van 31,5% naar 29,6%
2006: Opsplitsing energiebedrijven
2006: Vervanging VUT en prepensioen door levensloopregeling
2007: Verlaging vennootschapsbelasting van 29,6% naar 25,5%
2009: Invoering collegegelddifferentiatie voor de tweede studie
2009: Beperking AOW-toeslag voor partners
2011: Bezuiniging op de kinderopvangtoeslag
2011: Pensioenakkoord: AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar

Tegen sommige van deze verslechteringen heeft de vakbeweging zich hevig verzet en zijn gedane concessies gedeeletijk het resultaat van strijd, zoals het Museumpleinakkoord over het VUT en prepensioen in 2006. Maar voor het merendeel zijn ze een direct resultaat van de overlegcultuur van het poldermodel. Omdat de logica van marktwerking en ‘hervormen’ zelf niet werd bestreden, was het een kwestie van ‘in goede banen leiden’: het opstellen van een sociaal plan voor de neoliberale reorganisatie van Nederland.

De sociaal-economische gevolgen van deze verslechteringen zijn bekend. De belastingdruk voor bedrijven nam af, arbeidslonen werden gematigd, beloning voor de top verveelvoudigd, flexwerk nam explosief toe, overheidsbudgetten werden opgeknipt in sectoren en gemaximeerd, overheidsdiensten geprivatiseerd en de sociale zekerheid werd een repressief in plaats van een ondersteunend systeem. Inmiddels zijn we zo ver dat kinderen het anno 2012 gemiddeld slechter krijgen dan hun ouders.68

Wat er overbleef van de vakbeweging was een institutie die haar werkterrein meer en meer verschoof van collectieve strijd naar individuele dienstverlening aan haar leden, vandaar de term ‘sociale ANWB’. Ze ging zichzelf adverteren als ‘klantorganisatie’ die ‘diensten’ en ‘producten’ aanbiedt naar het principe van het persoonlijke zaakwaarnemerschap. Hierdoor werd een klimaat gecreëerd waarbij mensen denken dat als je maar contributie betaalt iemand anders wel de kastanjes voor je uit het vuur haalt. Op die manier onderscheidde de vakbond zich nauwelijks meer van een rechtsbijstandsverzekering of een advocatenkantoor. Er werden nog wel acties georganiseerd, maar alleen als het niet anders kon of symbolisch, indien er aan de onderhandelingstafel bewezen moest worden dat ‘de achterban’ er ook nog was. Stakingen werden defensiever en het poldermodel verstikte zo elke vorm van initiatief aan de basis van de bonden.69

Exemplarisch was de steun van de FNV-leiding voor de neoliberale Europese Grondwet in 2005, waarin zou worden vastgelegd dat mededingen en concurrentie op de interne markt ‘vrij en onvervalst’ zouden zijn en diensten verplicht geliberaliseerd zouden worden in alle lidstaten. Hoewel een ruime meerderheid van de leden de grondwet afwees, voerde de vakbondstop campagne voor een ja-stem.70 Uiteindelijk werd de grondwet in een referendum door 62 procent van de stemmers afgewezen.71 Met een centrale koers die meer en meer botste met de belangen van de leden stevende de FNV af op een interne crisis.

5. De prijs voor klassensamenwerking

Lange tijd is het poldermodel, het geïnstitutionaliseerde overleg tussen bazen, vakbonden en regering, een van de meest succesvolle exportproducten van Nederland geweest. Het hoogtepunt was begin jaren negentig, toen de relatief voorspoedige ontwikkeling van de economie in verband werd gebracht met de constructieve opstelling van de vakbondsleiding. Met zulke vijanden heb je geen vrienden meer nodig, zullen ondernemers in het buitenland gedacht hebben. Voor de vakbeweging zelf had de coöperatieve houding echter vooral negatieve gevolgen.

Dalende organisatiegraad

In dezelfde periode dat de neoliberale agenda dominant werd en de vakbeweging via het poldermodel een strategie van gefaseerd inleveren nastreefde, nam haar slagkracht af. De organisatiegraad is tussen 1980 en 2008 bijna gehalveerd van 35 procent naar 21 procent.72 Bovendien is het ledenbestand vergrijsd. In 1973 telden de bonden nog 282.000 jonge leden onder de 25 jaar, goed voor een aandeel van 17 procent. In 2010 was dit gedaald naar nog geen 4 procent en waren er nog maar 71.000 jongeren onder de vakbondsleden.73 De gemiddelde leeftijd van vakbondsleden is 51 jaar. Het aantal kaderleden is gehalveerd en hun rol is bovendien veranderd. Waar ze vroeger voornamelijk actief waren in bedrijfsledengroepen worden ze nu opgeleid tot medebestuurders in de ondernemingsraden.74

De dalende organisatiegraad wordt aangehaald als een van de belangrijkste redenen voor vernieuwing van de vakbeweging. Vernieuwing begint echter met erkennen wat je fout hebt gedaan. En daar gaat het al mis. Veel actieve leden leggen de oorzaak voor de vakbondscrisis bij een poldercultuur die jarenlang over de hoofden van leden sociale verworvenheden heeft ingeleverd. Bovendien werden vroeger veel mensen lid van de vakbond om niet alleen hun eigen belang te verdedigen, maar ook op te komen voor een rechtvaardige samenleving en internationale solidariteit. Vakbonden waren bijvoorbeeld betrokken bij de strijd tegen het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime, tegen armoede, racisme en oorlog.

De kwartiermakers wijzen in het oprichtingsdocument echter naar iets heel anders: ‘Een belangrijke oorzaak lijkt dat de huidige organisatie van het vakbondswerk niet altijd aansluit bij de veranderende sector- en beroepsstructuur van de Nederlandse en internationale economie. In die nieuwe wereld is de eigen identiteit van groepen werknemers, zzp’ers, uitkeringsgerechtigden en senioren juist zo belangrijk. Er moet recht worden gedaan aan de verscheidenheid in de samenleving, indien die verschillende mensen zich moeten herkennen in de vakbeweging.’75

De vakbeweging zou dus in crisis zijn omdat ze geen afspiegeling vormt van de pluriformiteit van een geïndividualiseerde samenleving en geflexibiliseerde arbeidsmarkt. Daarom zou ze haar dienstverlening meer moeten afstemmen op de behoeften van flexwerkers en zzp’ers en is de centrale ambitie ‘om een bijdrage te leveren aan het vermogen van mensen om zich in en door hun werk te ontwikkelen tot vrije, onafhankelijke individuen.’

Hiertegen zijn twee argumenten in te brengen: ten eerste is dit precies wat de vakbeweging de afgelopen dertig jaar meer is gaan doen en het heeft juist geleid tot mínder leden, minder activisme en minder betrokkenheid. De dalende organisatiegraad is dan ook niet een gevolg van een gebrek aan aanpassing aan een geflexibiliseerde arbeidsmarkt, maar juist het doorschieten ervan. Leden zijn teleurgesteld afgehaakt omdat de bond over hun hoofden heeft meegewerkt aan de uitverkoop.

Ten tweede is de vakbeweging wel gegroeid – in het bijzonder onder jongeren en minderheidsgroepen – in de sectoren waar recentelijk collectieve strijd is gevoerd. Zo groeide de AOb tijdens zijn campagne tegen de bezuinigingen met maar liefst vierduizend leden naar het hoogste niveau uit zijn geschiedenis.76

De PvdA en de crisis van het politieke midden

De vakbeweging is niet het enige instituut dat is meegewaaid met de neoliberale wind en daar een hoge prijs voor heeft betaald. Dat geldt net zo goed voor de polderpartijen CDA en PvdA. Waar zij (en hun voorlopers) in de jaren vijftig en zestig gezamenlijk garant stonden voor tussen de 90 en 120 van de 150 zetels, is dat gedurende de afgelopen dertig jaar teruggevallen tot de huidige 51. Dit fenomeen is in de volksmond de ‘kloof tussen burger en politiek’ gaan heten en er zijn vele boekenplanken over volgeschreven.

Waar de mainstream analyses de nadruk leggen op het gebrek aan ‘een helder verhaal’, ontbrekend ‘charisma’ en een ‘te grote afstand tot mensen’, is het probleem veel politieker. De polderpartijen hebben in de afgelopen dertig jaar systematisch beleid gevoerd dat nadelig was voor het merendeel van hun achterban. De ontmanteling van de verzorgingsstaat, het vrije spel voor grote ondernemingen en de privatisering van allerlei publieke instellingen heeft het vertrouwen in de centrumpartijen ondermijnd. Nergens is dit zo duidelijk het geval als bij de PvdA.

In de jaren negentig, de jaren van Paars en de aanval op de WAO, verloor de PvdA 40 procent van haar leden. Waar de partij ooit groot was geworden als een partij van en voor arbeiders, is zij verworden tot een partij van sociaal-liberale bestuurders en baantjesjagers. Zoals Ronald Plasterk het in 2007 formuleerde, is de PvdA ‘een partij geworden van de mensen die ontslaan, niet van de mensen die ontslagen worden.’77 De carrière van PvdA-kopstuk Wim Kok zegt alles: van vakbondsman in de jaren tachtig, naar premier in de jaren negentig naar bestuurslid van multinationals en banken in het nieuwe millennium. Zijn opvolger, voormalig Shell-manager Wouter Bos, gaf toe dat hij geen toekomstdromen meer had, en bracht de doelstellingen van socialisten terug naar ‘het leven een klein beetje beter maken.’78

De recente verkiezing van Hans Spekman tot partijvoorzitter was dan ook een duidelijke keus voor het herijken van de PvdA als klassiek sociaal-democratische partij. Waar Wim Kok de ideologische veren van de PvdA heeft afgeschud wil Spekman de oude traditie weer revitaliseren: ‘Onze idealen zijn al honderd jaar hetzelfde. We willen het onrecht bestrijden en staan voor een eerlijke verdeling van welvaart, kennis en zeggenschap.’79 Spekman wil ‘linksom uit de crisis’ en zijn partij weer ‘activistisch’ maken. Natuurlijk moeten we niet vergeten dat dit uit een hoek komt die draaien en ‘links lullen, rechts vullen’ tot een kunstvorm heeft verheven en dat het hele kader van de PvdA de afgelopen drie decennia is opgeleid langs lijnen van de Derde Weg. Tegelijk zijn het serieuze pogingen om uit de reële partijcrisis te breken.80

Belangrijk onderdeel hiervan is de relatie met de vakbeweging. Historisch zijn de PvdA en de vakbondsbureaucratie sterk met elkaar verweven, maar door de draai naar het liberalisme is de PvdA veel steun binnen de vakbeweging kwijtgeraakt. In 2007 had de SP in een peiling meer steun onder vakbondsleden dan de PvdA81, en die trend lijkt door te zetten. Sindsdien wordt er door het establishment vaak moord en brand geschreeuwd over ‘de coup’ die de SP in vakbondsland zou plegen.

Dit is op drie niveaus onzin. Ten eerste is de ontwikkeling een gevolg van de verrechtsing van de PvdA en heeft zij haar verloren invloed volledig aan zichzelf te danken. Ten tweede heeft de SP geen coherente strategie ten aanzien van het veroveren van de vakbeweging. Sterker nog, ze respecteert ‘de scheiding tussen politiek en economie’ en deinst er zelfs voor terug om kaderleden die lid zijn van de partij te organiseren en zo voor richting binnen de bond te vechten.82 Ten derde heeft de SP misschien meer steun onder leden, maar is het nog steeds de PvdA-top die de sterkste relatie met de vakbondsbestuurders heeft. Die band koestert ze en in haar missie om het midden te hergroeperen hoopt ze deze band ook te versterken.

Als laatste moet hier ook nog de opkomst van de PVV worden opgemerkt. Want de verbittering over dertig jaar neoliberalisme en teleurstelling in de traditionele organisaties van de arbeidersbeweging heeft een voedingsbodem gecreëerd waarop rechtse intellectuelen en politici een beweging hebben kunnen bouwen die moslims en vreemdelingen aanwijst als zondebok voor sociale achteruitgang.

De vakbondstop en de sociaal-democratie zijn medeschuldig aan zowel het beleid dat tot verbittering onder hun achterban heeft geleid als aan het meewerken aan een respectabel imago voor radicaal rechts.83 Zo was Agnes Jongerius in haar zoektocht naar politieke meerderheden over de AOW-leeftijd zelfs bereid tot een ‘duivelspact’ met Geert Wilders. Gelukkig werd deze handreiking ingetrokken onder druk van vakbondsleden die duidelijk maakten dat een vakbond zich verre hoort te houden van welke soort van discriminerende en racistische politiek dan ook.84 Dat Wilders na de verkiezingen in 2010 zijn verzet tegen de verhoging van de AOW-leeftijd, maar ook tegen openbare aanbesteding van het openbaar vervoer in de grote steden, alsnog introk onderstreept tegelijk hoeveel zijn ‘sociale gezicht’ werkelijk waard is.

De vraag die uit het bovenstaande opkomt, is hoe het tij gekeerd kan worden. Hoe kan een meer democratische en meer strijdbare vakbeweging vormgegeven worden? Om een strategie hiertoe te formuleren loont het om naar de uitgangspunten te kijken waarmee socialisten deelgenomen hebben aan de vakbeweging vanaf haar ontstaan.

6. Socialisten en de vakbeweging

‘Als militaire scholen van de werklieden, waarin zij zich voorbereiden op de onvermijdelijke grote strijd, zijn de vakbonden onovertroffen.’ – Friedrich Engels in 184485

‘De vakbeweging, waaronder de grote, sterke en rijke vakbonden, is meer een obstakel voor de algemene beweging geworden dan een instrument voor vooruitgang.’ – Friedrich Engels in 187186

Omdat arbeiders door hun sociale positie de sleutel vormen tot radicale maatschappelijke verandering is het centrale vraagstuk voor socialisten hoe zij zich verhouden tot arbeidersstrijd. In landen waar arbeiders zich in vakbonden hebben georganiseerd, is die vraag vooral hoe socialisten zich verhouden tot vakbonden en vakbondsstrijd. Dat is een lastige kwestie omdat vakbonden niet statisch zijn. Ze veranderen met de tijd en de ene vakbond is de andere niet. Dat verklaart het enorme verschil tussen de bovenstaande uitspraken van Friedrich Engels, de politieke boezemvriend van Marx. De vakbonden waren in 1844 recentelijk onderdeel geweest van een algemene staking en sterk beïnvloed door de radicale Chartisten-beweging. Maar in 1871 werden de vakbonden gedomineerd door een bureaucratie die sterk leunde op liberale en conservatieve politici.

In Nederland hebben we anno 2012 massale, bureaucratische vakbonden die zijn verankerd in de overlegorganen van het systeem. Ze zijn sinds hun oprichting net zo goed een instrument geweest voor vooruitgang, als voor de beheersing van de arbeidersklasse en haar strijd.

Drie strategieën

Er zijn grofweg drie fundamenteel verschillende benaderingen van hoe socialisten zich verhouden tot de vakbeweging: die van de sociaal-democratie, die van syndicalisten en die van revolutionaire socialisten.

De sociaal-democratie streeft naar progressieve veranderingen binnen het kapitalisme en is de natuurlijke politieke partner van de vakbondsbureaucratie. Voor inhoudelijk beleid koestert ze haar relatie met de bestuurders. De leden zijn slechts van electoraal belang. Kenmerkend voor deze reformistische strategie is de acceptatie van de kunstmatige scheiding tussen politieke en economische strijd.

In Nederland zijn zowel de PvdA als de SP vertegenwoordigers van deze stroming. Weliswaar is de SP als enige parlementaire partij zichtbaar betrokken bij de strijd van arbeiders tegen ontslagen en bezuinigingen, en was ze de enige linkse partij die de leus ‘65 blijft 65’ verdedigde. Maar haar betrokkenheid bij arbeidersstrijd gaat niet veel verder dan het organiseren van solidariteit en een impliciete oproep SP te stemmen. Van een strategie voor het organiseren aan de basis van de vakbeweging om deze van onderaf op een strijdbare koers te oriënteren is niet of nauwelijks sprake, en kritiek op de bondsleiding wordt over het algemeen uit de weg gegaan.

Syndicalisme is een beweging die ontstond als reactie op het reformisme en revolutionaire verandering teweeg wil brengen door arbeidersstrijd en daartoe revolutionaire vakbonden opbouwt. In een paar gevallen is geprobeerd door middel van syndicalistische stromingen bestaande bonden om te vormen tot revolutionaire organisaties, maar meestal werd er overgegaan tot het oprichten van eigen, meer strijdbare bonden. Deelname aan parlementaire democratie en de vorming van politieke partijen worden principieel afgewezen.87 In Nederland vormde het syndicalisme een sterke stroming in de eerste drie decennia van de 20ste eeuw in de hoedanigheid van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS). Sindsdien is het een marginale stroming, hoewel er recentelijk een kleine opleving van syndicalistische sentimenten binnen radicaal-links heeft plaatsgevonden.88

Waar sociaal-democraten politiek en economie gescheiden zien, maken syndicalisten de fout vakbonden te zien als het centrale vehikel voor de omverwerping van het kapitalisme, en bagatelliseren ze daarmee de rol van politieke strijd en politieke partijen. De geschiedenis leert echter dat hun bonden bij opleving van strijd niet of nauwelijks in staat blijken om arbeiders los te weken van de bureaucratie van reformistische bonden, terwijl ze in een periode van neergang zelf aan bureaucratisering onderhevig zijn. Door te weigeren om binnen de grote, gematigde bonden te werken, laten ze arbeiders juist over aan de invloed van de conservatieve vakbondsbureaucratie.

Revolutionaire socialisten, waar wij ons als Internationale Socialisten onder scharen, willen net zoals de syndicalisten het kapitalisme omver werpen door arbeidersstrijd van onderaf. Maar er zijn twee belangrijke verschillen. Ten eerste vertrekken ze vanuit het principe dat je daar moet zijn waar de massa’s zijn. Ze werken daarom binnen de massavakbonden, maar proberen tegelijk aan de basis een netwerk van strijdbare en kritische leden op te bouwen dat waar nodig druk kan uitoefenen op de bondsbestuurders en onafhankelijk van hen acties kan organiseren.

Ten tweede streven ze naar een politieke totaalstrategie die verschillende groepen arbeiders kan verenigen met andere onderdrukte groepen uit de maatschappij en bouwen daarom een politieke organisatie die op meerdere fronten vecht dan alleen dat van arbeidersstrijd. Daarom proberen revolutionaire socialisten solidariteit op te bouwen tussen verschillende sectoren en groepen die in strijd komen; ideeën die de verdeeldheid binnen de arbeidersklasse kweken, zoals racisme en seksisme, te bestrijden; en verbinding te creëren tussen de vakbeweging en andere sociale bewegingen. In al deze activiteiten proberen ze het zelfvertrouwen en het klassenbewustzijn van arbeiders te vergroten en te verbinden met de strijd voor een socialistische samenleving.

Revolutionaire socialisten streven dus een democratische en strijdbare vakbeweging na en als middel daartoe bouwen ze daarbinnen aan een oppositionele stroming die haar wortels heeft in zelfactiviteit van leden op de werkvloer. In de rest van dit hoofdstuk zullen een aantal principes worden geschetst waarlangs deze stroming vormgegeven kan worden.

Winnen door strijd

De taak van de vakbond is om de onmiddellijke belangen van de arbeiders te verdedigen. Daarop volgt direct de vraag van methode. Kunnen arbeiders hun doel beter bereiken door overleg of door strijd? Niet als twee elkaar uitsluitende uitersten want elke strijd kent overleg, maar als vertrekpunt voor hoe belangen verdedigd moeten worden. Afgaande op heersende ideeën is het antwoord: overleg. Afgaande op de rijke geschiedenis van de vakbeweging is het antwoord: strijd.

Positieve voorbeelden zijn er in overvloed: de strijd van de personeelscollectieven van de NS in 2000, de massale mobilisaties tegen het afschaffen van VUT en prepensioen in 2004 en recentelijk natuurlijk de lange schoonmakersstakingen. Waar andere vakbonden via lange poldertrajecten voornamelijk verslechteringen incasseerden, lieten de schoonmakers zien dat onder druk alles vloeibaar wordt.89 Dat betekent niet dat actie per definitie loont – volgens stakingsdeskundige Sjaak van der Velden behaalden 65 procent van alle stakingen in Nederland een positief resultaat90 – maar wel dat het betere resultaten behaalt dan waar overleg als uitgangspunt wordt genomen.

Het duidelijkste voorbeeld van dit laatste punt is de dramatisch verlopen poging om de AOW-leeftijd op 65 jaar te houden. Ondanks de brede steun en het gegeven dat een miljoen mensen bereid waren om actie te voeren, koos voorzitter Jongerius voor overleg.91 Opvallend was hoe zij na het gefaalde traject min of meer toegaf dat ze zich afhankelijk had gemaakt van de PvdA in het kabinet-Balkenende IV.

Werkgevers en werknemers hebben tegenstrijdige belangen en dat maakt de vakbeweging logischerwijs tot een strijdorganisatie. Dienstverlening doet ertoe, maar primair is de vakbeweging het instrument voor werkenden om gezamenlijk op te komen voor hun belangen tegenover die van de werkgeversorganisaties. Zoals de Kloofdichters binnen de Abvakabo in hun verkiezingsprogramma in 2010 al schreven: ‘Kader en leden, oftewel de vereniging Abvakabo FNV is leidend wat ons betreft. Onze bond is geen onderneming en wij willen het doorgeschoten markt- en managementdenken een halt toeroepen. Wij zijn geen klanten van onze bond, maar wij bepalen het beleid. In de kern is onze vakbond een zelforganisatie van leden. We willen daarbij goede ondersteuning van de werkorganisatie, gericht op activeren en mobiliseren van leden.’92

Socialistische vakbondsleden streven er dus altijd naar om het bewustzijnsniveau en strijdbaarheid op de werkvloer te vergroten. Als er wel ongenoegen is, maar geen strijdbaarheid, proberen socialisten kleine stapjes vooruit te zetten door bijvoorbeeld een petitie te lanceren. Is die strijdbaarheid er wel, dan streven socialisten ernaar om gezamenlijke acties op te zetten die hier uitdrukking aan geven. Socialisten hebben dus niet alleen een heleboel ideeën, maar streven er ook naar om die praktisch vorm te geven door goede vakbondsactivisten te zijn. Dat betekent actief zijn in de basisorganen van de vakbond, zoals de bedrijfsledengroepen en de kadergroepen, en bijdragen aan een sterkere en meer actieve basis. Hier kunnen we met instemming de visie van het bestuur van de Abvakabo op de nieuwe vakbeweging citeren:

‘Onder activerend vakbondswerk verstaan we:

• Het uitvoeren van zichtbare activiteiten, gericht op leden en potentiële leden, waarin krachtige leden en kaderleden samen op de werkvloer vakbondsmacht en slagkracht opbouwen.

• Het planmatig uitvoeren van activiteiten die herkenbaar zijn doordat zij aansluiten bij wat mensen wensen. Wensen en problemen, die veel mensen ervaren en hen soms diep raken.

• Het uitvoeren van activiteiten die passen binnen een inhoudelijke agenda van de nieuwe vakbeweging.’93

Echte democratie

Het volgende wat van essentieel belang is, is de democratische besluitvorming. Geen papieren democratie, maar controle van leden over hun eigen organisatie en acties. Die is er op dit moment nauwelijks en ook het oprichtingsdocument van de nieuwe vakbeweging voorziet daar meer in woorden in dan in daden. Het komt er dus op neer dat leden wel mogen betalen, maar nauwelijks kunnen bepalen. Dat is een probleem omdat een gebrek aan democratie de bond verzwakt. Zo zijn bij afwezigheid van democratische controle vakbondbestuurders veel vatbaarder voor bewerking van buitenaf, voor wat economen, politici en ‘sociale partners’ vinden, dan voor wat er op de werkvloer leeft.

Maar nog belangrijker: open discussie en democratische besluitvorming leiden tot meer draagvlak. Elke groep arbeiders, georganiseerd of niet, bevat een veelvoudigheid aan tegenstrijdige opvattingen. De een is ongeduldig en de ander erg voorzichtig, de een is cynisch en vindt dat actievoeren geen zin heeft, de ander boos en wil de beuk erin. Als arbeider haal je niet veel uit in je eentje. Je hebt elkaar nodig en daarom moet je ook overeenstemming met je collega’s bereiken. Dat kan alleen door discussie en vervolgens besluitvorming. Hoe groter de betrokkenheid, hoe groter vervolgens ook het draagvlak om het gezamenlijk uit te voeren. Dat creëert zelfvertrouwen en vergroot de slagkracht. Wij noemen dit principe ‘democratisch centralisme’: verscheidenheid in discussie, eenheid in uitvoering.

We zijn voor organisatievormen die dit principe versterken. Dus we zijn voor stakingscomités die volledig bestaan uit arbeiders, voor controle over delegaties en onderhandelaars en voor vormen van arbeiderszelfbestuur zoals personeelscollectieven of arbeidersraden.

Solidariteit

Net als met ‘hervormingen’ en ‘progressiviteit’ is de betekenis van het begrip ‘solidariteit’ de afgelopen decennia uitgehold of zelfs omgekeerd. Zo werd het pensioenakkoord verkocht als solidariteit van ouderen met jongeren (terwijl juist die laatste categorie langer zal moeten doorwerken) en riep werkgeversvoorzitter Wientjes de bonden begin 2012 op om te kiezen voor een ‘solidair akkoord’, waarbij overheidssalarissen, sociale uitkeringen en marktlonen op de nullijn zouden worden gezet.94

Echte solidariteit, als fundamenteel principe van de arbeidersbeweging, gaat om het ondersteunen van álle onderdrukte groepen en individuen. Ook hier gaat het niet om moralisme, maar om wat er nodig is om tot overwinningen te komen. Arbeiders worden namelijk tegen elkaar uitgespeeld, door het idee dat de eigen nationaliteit beter is dan die van een ander, dat vrouwen ondergeschikt zijn aan mannen, dat buitenlanders ‘onze’ banen inpikken en ga zo maar door. Vaak wordt over Marx gezegd dat hij de kracht van verdeel-en-heers politiek onderschatte. Het tegendeel is waar. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zijn analyse van de discriminatie van Ierse, katholieke migranten in Engeland, het meest ontwikkelde industriële land van zijn tijd:

‘Alle industriële en commerciële centra van Engeland beschikken nu over een arbeidersklasse die in twee vijandige kampen is gespleten, Engelse proletariërs en Ierse proletariërs. De gewone Engelse arbeider haat de Ierse arbeider als een concurrent die zijn levensstandaard omlaag haalt. Tegenover de Ierse arbeider voelt hij zichzelf een lid van de heersende natie en op deze manier verandert hij zichzelf in een werktuig van zijn eigen aristocraten en kapitalisten tegen Ierland, en versterkt daarmee hun dominantie over hemzelf.’95

De taak van socialisten is niet om deze verdeeldheid te bevestigen, maar om dwars door alle vooroordelen heen gezamenlijke strijd te organiseren om de verdeeldheid af te breken. Socialisten zijn daarom per definitie internationalisten die rond concrete strijdpunten solidariteit helpen smeden tussen verschillende onderdrukte groepen. Dat kan de vorm hebben van campagnes tegen racisme of een collecte voor een staking, maar ook van grootschalige internationale solidariteit zoals tijdens de Spaanse Burgeroorlog, de strijd tegen de Apartheid, de mijnwerkersstakingen in Groot-Brittannië of, zoals nu nodig is, richting de Griekse arbeidersbeweging.

Solidariteit zal altijd in concrete situaties bevochten moeten worden. Algemene solidariteitsverklaringen zijn makkelijk, maar het komt erop aan er juist voor te vechten als dit heel moeilijk is. In Groot-Brittannië moesten socialisten in 2009 alles in de strijd gooien om te voorkomen dat de leus ‘British jobs for British workers’ dominant werd in de arbeidersbeweging en daarmee de ene groep arbeiders zou uitspelen tegen de andere.96 In de context van een zich verscherpende crisis, toenemende werkloosheid en partijen zoals de PVV die er alles aan doen om deze voedingsbodem uit te buiten, is dit ook een reëel gevaar voor de Nederlandse arbeidersbeweging.

Zelfs tussen sectoren van dezelfde vakcentrale is solidariteit geen gegeven. Zo hebben stakende schoonmakers in 2012 tot twee keer toe geprobeerd om solidariteit te komen betuigen bij de manifestaties van de onderwijsstakingen, maar tot twee keer toe is hen door het bestuur van de AOb de toegang geweigerd. Dit, zo zeiden ze, omdat de aanwezigheid van andere vakbondsleden ‘de boodschap zou vertroebelen’.

Met en tegen de bestuurders

Dat brengt ons bij het vraagstuk welke houding er aangenomen zou moeten worden tegenover de vakbondsbureaucratie. Sociaal-democraten werken met ze samen en syndicalisten wijzen dat juist weer principieel af. De leidraad die revolutionair socialisten hanteren is het beste geformuleerd door het Clyde Workers’ Committee in 1915: ‘We zullen de bestuurders steunen zolang ze de arbeiders op een goede manier vertegenwoordigen, maar we zullen onmiddellijk onafhankelijk van hen handelen zodra ze dit niet doen.’97 Of zoals de Russische revolutionair Trotski het verwoordde: ‘Met de massa’s – altijd; met de aarzelende leiders – soms, maar alleen zolang zij aan het hoofd staan van de massa’s.’98

Socialisten werken dus waar mogelijk met vakbondsbestuurders samen, maar waarschuwen leden tegelijkertijd om niet afhankelijk van hen te worden. Sterker nog, een strijdbare vakbond valt of staat met het vermogen van kaderleden om zichzelf te organiseren en ook buiten de bondsbureaucratie om eigen acties of wilde stakingen te organiseren. Precies omdat de bureaucratie vanuit haar rol als bemiddelaar tussen arbeid en kapitaal een ambivalente rol speelt in arbeidersstrijd, hanteren socialisten een strategie van basisbewegingen die geworteld zijn op de werkvloer zelf. In het Engels heet dit ‘rank-and-filism’ en het gebrek aan een goede term hiervoor in het Nederlands reflecteert de beperkte ervaringen die hiermee zijn geweest. De personeelscollectieven bij de NS zijn een recent voorbeeld, maar er is nog geen term voor zelforganisatie in de breedte van de arbeidersbeweging als geheel.

Hier moet ook een apart punt worden gemaakt over de methode van ‘organizing’ die de afgelopen jaren met veel tromgeroffel is ingevoerd in de schoonmaak en de thuiszorg. Het idee is dat in sectoren waar er een lage organisatiegraad is ‘organizers’ van buitenaf contact leggen met arbeiders, sleutelpersonen rekruteren voor de bond en in een lang traject van opbouw potentiële leden overtuigen van de kracht van de vakbeweging. Vooral de campagne in de schoonmaak heeft laten zien hoe succesvol deze manier van werken kan zijn.

Maar er kleven ook nadelen aan deze methode. De werkwijze blijft nog altijd top-down. Omdat het van buitenaf wordt aangestuurd ligt het zwaartepunt van besluitvorming vanaf het begin bij de bezoldigden van de vakbond. Daar komt het initiatief vandaan. Dat betekent dat ‘georganiseerden’ op de werkvloer vaak in een afhankelijkheidsrelatie met de organizers zitten. Maar die relatie is tegelijkertijd niet in lood gegoten. De dynamiek van strijd kan ertoe leiden dat het zelfvertrouwen van arbeiders dusdanig toeneemt dat zij zich onafhankelijk van hun vakbondsorganizers gaan opstellen. Dat is het ideale scenario. De organizing-methode is dus geen wondermiddel, maar zou wel op meer plekken ingezet moeten worden, juist omdat het een zelfversterkende dynamiek kan losmaken. Uiteindelijk gaat het om zelfemancipatie. Elk substituut daarvoor zal uiteindelijk een belemmering worden.

De rol van socialistische politiek

Vakbondsstrijd, hoe strijdbaar en van onderaf gecontroleerd ook, is niet genoeg. De sterkste basisbewegingen zijn kwetsbaar voor de eb en vloed van economische groei en recessie, en het niveau van arbeidersstrijd. Zolang het kapitalisme bestaat, kunnen arbeiders door vakbondsstrijd hooguit onderhandelen over de voorwaarden van hun uitbuiting, maar deze niet afschaffen. Daarvoor moet ook de macht van de kapitalistische staat gebroken worden en arbeiderszelfbestuur gevestigd worden. En dat vereist een strijd die breder is dan alleen die van de vakbeweging.99 De Russische revolutionair Lenin contrasteerde de rollen van revolutionaire socialisten en de vakbondsleider als volgt:

‘De vakbondsleider (…) helpt de arbeiders in hun economische strijd, hij helpt hen misstanden in de fabriek aan de kaak te stellen, legt uit dat sommige wetten en maatregelen onrechtvaardig zijn omdat ze de vrijheid om te staken en te posten (…) in de weg staan, hij legt de partijdigheid van de rechters uit als zij moeten bemiddelen omdat de rechters tot de klasse van de bourgeoisie behoren, enz., enz. Om op te sommen: elke vakbondsleider helpt in het voeren van de economische strijd tegen de ondernemers en de regering. (…) Het ideaalbeeld van de revolutionaire socialist is niet de vakbondsleider maar de volkstribuun, die in staat is te reageren op elke vorm van tirannie en onderdrukking, wanneer die zich ook voordoet, en welke bevolkingsgroep of klasse hier ook door getroffen wordt; die in staat is deze voorbeelden te veralgemeniseren en in staat is een duidelijk beeld van politiegeweld en kapitalistische uitbuiting te schetsen; die in staat is van elke gebeurtenis, hoe klein ook, te profiteren, met als doel zijn socialistische overtuiging en democratische eisen op de voorgrond te plaatsen, zodat voor iedereen de enorme betekenis duidelijk wordt van de strijd voor de bevrijding van de arbeidersklasse.’100

De ambitie van revolutionaire socialisten is om op alle werkplekken dergelijke ‘volkstribunen’ te hebben die met elkaar verenigd zijn in een permanent landelijk en uiteindelijk internationaal netwerk. Niet alleen om een sterke oppositionele stroming binnen de bond op te bouwen, maar ook om gezamenlijk het geheugen te zijn van de beste ervaringen van arbeidersstrijd, waarmee ze elkaars horizon helpen verbreden en laten zien hoe hun specifieke strijd verbonden is met de strijd tegen het kapitalistische systeem als geheel.

7. Concrete strijdpunten

Een oppositionele beweging wint geen aanhang op basis van abstracte principes, maar op hoe die worden vertaald naar concrete strijdpunten die als alternatief kunnen dienen voor de lijn van de vakbondsbureaucratie. Wat die in de komende periode zullen zijn, is natuurlijk niet precies te voorspellen, maar van een viertal onderwerpen weten we wel dat ze centraal zullen staan: de invulling van de Nieuwe Vakbeweging, de flexibilisering van de arbeidsmarkt, pensioenen en de AOW-leeftijd en natuurlijk de economische crisis en daaruit voortvloeiende bezuinigingen.

De Nieuwe Vakbeweging

De structuur wordt vastgelegd op 23 juni 2012, maar het traject van invoegen in de nieuwe structuur zal minstens twee jaar duren, als het project al niet in een eerder stadium mislukt. Er zullen diverse beslissingsmomenten komen, waarop bestaande FNV-bonden wel of niet besluiten om op te gaan in de ‘Nieuwe Vakbeweging’. Een aantal criteria zouden daarin centraal moeten staan:

1) De primaire doelstelling is de collectieve belangenbehartiging van alle werknemers tegenover die van de werkgevers.

2) Er komt één werkorganisatie waarin het merendeel van het contributiegeld wordt beheerd en centraal wordt verdeeld.

3) De werkorganisatie, sectoren én het hoofdbestuur voor alle sectoroverschrijdende kwesties staan onder leiding en controle van het ledenparlement. Dit ledenparlement bestaat uit onbezoldigde leden die democratisch worden gekozen en het gewicht van hun stem is evenredig met het aantal leden dat zij vertegenwoordigen.

4) De bestuursleden worden rechtstreeks door de leden gekozen en er is een procedure voor afzetting wanneer zij de meerderheid niet goed vertegenwoordigen.

Deze voorwaarden zouden de basis leggen voor een daadwerkelijk nieuwe vakbeweging, een die werkenden verenigt en activeert, in het offensief kan gaan en weer successen kan boeken. Zolang er niet aan al deze voorwaarden wordt voldaan, is de nieuwe structuur geen verbetering en zouden de FNV-bonden er niet op moeten ingaan. We gaan geen oude schoenen weggooien voordat er fatsoenlijke nieuwe zijn. Als hier geen meerderheid voor te winnen is en de FNV-bonden zich onverhoopt wel naar deze problematische structuur voegen, dan zouden bovenstaande kritiekpunten alsnog als onderdeel kunnen functioneren van een strijdbare oppositie binnen de nieuwe vakbeweging.

Van flex naar vast

Een ander belangrijk strijdpunt is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Een veel gehoord geluid is dat vaste arbeidscontracten binnenkort verleden tijd zijn. Zo zei Aart van der Gaag, directeur van de branchevereniging voor uitzendondernemingen ABU, in een interview in Het Financieele Dagblad dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt ‘alleen maar zal toenemen.’101 Dat is waar ondernemers in Nederland naartoe willen. Een echte nieuwe vakbeweging zou die trend moeten bestrijden, in plaats van zich daarop aan te passen.

Ten eerste is het al makkelijk om mensen in Nederland te ontslaan. Als bazen kunnen beargumenteren waarom ze iemand willen ontslaan en een dossier opbouwen tegen een werknemer krijgen ze hier vrijwel altijd toestemming voor. De ontslagbescherming is in de praktijk dus al bijzonder beperkt. Ten tweede is er geen enkele garantie dat het verwijderen van zelfs de minimale vereisten voor een ontslagaanvraag tot meer werkgelegenheid zou leiden. Ten derde zou de vakbeweging zich principieel hard moeten maken voor vooruitgang. Vaste contracten afbouwen om zo ‘meer kansen voor jongeren’ te creëren is geen solidariteit maar een schoolvoorbeeld van naar beneden nivelleren en dus een vorm van achteruitgang.

De eis van werkgelegenheid zou daarom gepaard moeten gaan met de eis van werkzekerheid, en dus de garantie op een menswaardig bestaan. Flexibilisering is geen natuurwet, maar een reflectie van krachtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal, en kan dus ook door strijd worden teruggedrongen. De behaalde resultaten in de schoonmaaksector, waar is afgedwongen dat flexwerkers gegarandeerd doorstromen naar vaste contracten, zouden als voorbeeld kunnen dienen voor de gehele vakbeweging.102

Pensioenen en de AOW-leeftijd

Een van de grootste gevaren voor een sterke vakbeweging is dat jong en oud zich tegen elkaar laten uitspelen. Overal krijgen we te horen dat ‘de rekening van de crisis niet vooruitgeschoven mag worden en op conto komen van toekomstige generaties’ en dat zware bezuinigingen, een verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt, een privatisering van het pensioenstelsel en een hogere AOW-leeftijd dus nú nodig zijn. Het klinkt een beetje als de Amerikaanse officier die tijdens de Vietnam-oorlog zei dat om het dorp te redden het dorp gebombardeerd moest worden. Wat hebben jongeren eraan als de ontslagbescherming wordt afgebroken en de arbeidsmarkt verder wordt geflexibiliseerd? Een van de grootste problemen is juist dat jongeren met hun flexcontracten geen hypotheek kunnen krijgen. En wat hebben ze er aan als de AOW-leeftijd wordt verhoogd? Als ouderen langer door moeten werken, werkt dat jeugdwerkloosheid juist in de hand!

Jongere arbeiders hebben geen andere belangen dat oudere arbeiders. Beiden zijn gebaat bij sociale zekerheid, een waardevaste oudedagsvoorziening, degelijke secundaire arbeidsvoorwaarden, ontslagbescherming en ga zo maar door. Zoals Sjaak van der Velden en Leon Botter in Spanning concluderen: ‘Het aanwakkeren van een soort generatieconflict is dus een handige camouflage voor waar het echt om gaat. De vergrijzingsdiscussie komt neer op de aloude ideologische strijd tussen socialisme en (neo)liberalisme. Gaan we als samenleving met zijn allen voor ons eigen belang en accepteren we sociale ongelijkheid of blijven we solidariteit organiseren?’103

Het probleem is dat de vakbeweging te weinig voor de solidariteit tussen generaties en collectieve belangen is opgekomen. Waar ze dat wel heeft gedaan waren jongeren van de partij, zoals te zien was tijdens de onderwijs- en schoonmakersstakingen van begin 2012. Waar dit niet of te weinig gebeurt, hebben jongeren ook minder het gevoel dat er ergens voor te vechten is. Waarom zou je dan als jongere lid worden?

Geld halen waar het zit

Als laatste en belangrijkste is er het concrete punt van het crisisbeleid. Dit is het centrale punt waarover in de komende jaren sociale strijd zal plaatsvinden. Nadat de financiële sector met honderden miljarden is bijgestaan, wordt ons verteld dat er bezuinigd moet worden. En dus sluiten bibliotheken, brandweerkazernes en zwembaden. En dus gaat de bijl in de zorg-, huur- en kinderopvangtoeslag. En dus worden er honderden miljoenen bezuinigd op speciaal onderwijs, sociale werkplaatsen en geestelijke gezondheidszorg. En dus worden ambtenaren ontslagen en uitkeringen gekort. Onvermijdelijk? Verre van dat.

Zoals de FNV zelf al in haar krant van 2009 had geschreven: het alternatief is dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dat punt moet de vakbeweging weer terug op de agenda zetten. De 10 procent meest vermogende huishoudens bezaten begin 2010 ruim 700 miljard euro. Het invoeren van een vermogensbelasting van slechts 3 procent op deze groep zou jaarlijks meer dan 21 miljard euro opleveren. Hetzelfde principe kan via verschillende manieren worden doorgevoerd: het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek voor woningen boven een half miljoen, het verhogen van de vennootschapsbelasting, een hogere heffing op dividenduitkeringen, belasting op flitskapitaal, het dichten van gaten in de belastingwetgeving, een extra belastingschijf voor de hoogste inkomens, enzovoorts. En dan hebben we het nog niet over de Joint Strike Fighter, de missie in Kunduz en andere geldverslindende rechtse hobby’s gehad.

Een vakbeweging die relevant wil zijn legt de rekening van de crisis bij de meest vermogenden. Dit is een van de aspecten die de schoonmakersstaking zo sterk maakte. Terecht spraken ze over ‘doodnormale eisen’ en plaatsten deze tegenover de enorme winsten in de schoonmaaksector. Vier eigenaren van schoonmaakbedrijven staan in de Quote 500 en in een tijd van diepe verontwaardiging over graaiers aan de top was deze vakbond niet bang om die kaart te spelen. Ze bezochten de ‘schoonmaaksjeiks’ in hun villa’s en droegen borden met ‘Hoeveel ziektedagen passen er in dit kasteel?’ De politieke boodschap kon nauwelijks krachtiger: het geld is er en hier moeten we het halen.

8. Twee wegen

In 1979 werd Wim Kok als vakbondsleider geconfronteerd met de klemmende vraag of de FNV een vakbeweging voor de klassenstrijd moet zijn of een die ‘verantwoordelijkheid moet nemen voor het oplossen van de crisis’. Die vraag wordt nu nog acuter gesteld. Want wat er zich in Griekenland en Spanje afspeelt is een voorbode voor de rest van Europa. De gecombineerde publieke en private schuldenlast is namelijk onhoudbaar, niet alleen in de zogenaamde periferie van de Europese Unie, maar ook in de kern. Zo houden Britse, Duitse, Franse en Nederlandse banken gezamenlijk 468,7 miljard euro aan Spaanse schulden.104 Nederland kent de hoogste hypotheekschuld per huizenbezitter ter wereld.105 De opbouw van schulden kan niet in het oneindige doorgaan en zal op een gegeven moment moeten worden afgebouwd, gecontroleerd of ongecontroleerd.

Het dilemma voor regeringen is dat de schuldenafbouw de crisis zal verdiepen, bovenop de effecten van de draconische bezuinigingen. Het feit dat volgens de Financial Times het Europese bedrijfsleven op een voorraadkas van 2 biljoen euro zit en geen vertrouwen heeft om deze te investeren maakt het plaatje compleet en onderstreept dat we hier te maken hebben met een diepe systeemcrisis.106 Miljoenen arbeiders met sociale noden zijn al werkloos, anderen dreigen dat nog te worden, terwijl duizenden miljarden euro’s rondzwerven in de boeken van het bedrijfsleven. Dat is de waanzin die kapitalisme heet.

Menigeen heeft de huidige crisis met die van de jaren dertig vergeleken. Die vergelijking klopt niet alleen in economisch opzicht, maar ook in politieke zin. De crisis destabiliseert de gevestigde orde en drijft mensen naar de flanken van het politieke spectrum. Verkiezingsuitslagen in Griekenland en Frankrijk in mei 2012 lieten wat dat betreft zien hoe mensen niet alleen op zoek zijn naar radicaal linkse alternatieven, maar ook hoe extreem-rechtse en fascistische partijen op groeiende steun kunnen rekenen. De vraag is niet óf verbittering over de crisis tot verdere polarisatie gaat leiden, maar wie hier leiding aan geeft en wat dominant wordt: de politiek van solidariteit en hoop of de politiek van haat en wanhoop. Net zoals in de jaren dertig zal die vraag ook acuut gesteld worden aan de diverse arbeidersbewegingen in Europa.

Hier in de polder lijkt het debat vooralsnog beperkt te zijn tot hoe de ‘Nieuwe Vakbeweging’ er precies moet gaan uitzien. Maar Nederland is geen eiland en de impact die de crisis al in de landen om ons heen heeft begint ook hier steeds meer gevoeld te worden. Dat in Griekenland in twee jaar tijd al 17 algemene stakingen hebben plaatsgevonden zegt iets over het soort confrontatie dat op de agenda staat. In dat licht vindt hier vakbondsvernieuwing plaats, en in dat licht moeten we alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de krachten van solidariteit en hoop de bovenhand krijgen.

Deze uitdaging gaan we niet uit het niets aan. We hebben een heleboel om op voort te bouwen. De Museumpleindemonstratie in 2004 heeft al laten zien dat ook hier massamobilisatie mogelijk is. De schoonmakersstakingen van 2010 en 2012 waren de langste sectorbrede stakingen in Nederland sinds 1933. Op 20 november 2011 zagen we de kracht van verbreding toen in Amsterdam stakend OV-personeel samen met Occupy-activisten en schoonmakers door het centrum demonstreerde.107 Tijdens de bezetting van de Vrije Universiteit trokken schoonmakers, studenten en medewerkers samen op en ging daar een enorme dynamiek vanuit: ‘Ineens ging de bezetting minder over loonconflicten, maar draaide het om het besef hoe krachtig gezamenlijke strijd kan zijn.’108

De uitdaging van de komende periode is om die kruisbestuiving tussen de economische macht van de vakbeweging en de politieke visie van een maatschappij waarin mensen boven winst gaan, uit te bouwen tot een beweging die de rekening van de crisis definitief terugstuurt en daarmee de basis legt voor een radicaal andere wereld.

 

Verder lezen

Boeken & brochures:

Tony Cliff en Donny Gluckstein, Marxism and trade union struggle

Chris Harman, Revolutie in de 21ste eeuw

André Henry, Strijdsyndikalisme en revolutionaire partij

Rosa Luxemburg, Hervorming of revolutie

Sjaak van der Velden, Werknemers georganiseerd

Alle verkrijgbaar via LeesLinks@socialisme.nu.

Websites:

Internationale Socialisten: www.socialisme.nu

FNV Vecht voor je Recht: www.fnvvechtvoorjerecht.nl

Grenzeloos: www.grenzeloos.org

Solidariteit: www.solidariteit.nl

 

Noten