Toni Negri in perspectief: een marxistische kritiek

Foto: Giovanni Tusa / Youtube
Toni Negri is een van de meest toonaangevende radicale denkers van dit moment en een inspiratiebron voor autonome stromingen binnen de recente anti-kapitalistische bewegingen. Alex Callinicos plaatst Negri’s ideeën in een historisch en filosofisch perspectief en beargumenteert dat Negri’s analyse tekort schiet in het formuleren van een effectieve anti-kapitalistische strategie.
5 december 2011

Mocht er nog enige twijfel bestaan dat de antikapitalistische beweging een belangrijk teken is van de wereldwijde heropleving van links, dan is die door de demonstratie van 300.000 mensen tegen de G8-top in Genua op 21 juli 2001 weggenomen.1 De overweldigende meerderheid van de demonstranten kwam uit Italië zelf en was komen opdagen ondanks het uiterst gewelddadig optreden van de politie. De jeugdigheid, het zelfvertrouwen en de strijdbaarheid van de demonstranten leverden het duidelijke bewijs dat Italiaans links na bijna een kwarteeuw van nederlagen en demoralisatie bezig is zich te vernieuwen.

De heropleving van links is echter een ingewikkelde zaak. Het is al te gemakkelijk te denken dat een nieuw links zich noodzakelijk op nieuwe ideeën baseert. De retoriek van sommige nieuwe leidende figuren uit de antikapitalistische beweging vertolkt vaak deze gedachte. De nadruk die Naomi Klein bijvoorbeeld legt op ‘de gedecentraliseerde niet-hiërarchische structuur van de beweging’ met haar ‘netwerkstructuur’ is bedoeld om het nieuwe van de hedendaagse beweging tegen kapitalistische globalisering te benadrukken.2 Nieuwe strijd gaat echter altijd gepaard met continuïteit en discontinuïteit met het verleden. Bepaalde ideeën die in een andere context zijn geformuleerd en die in het recente verleden waren gemarginaliseerd, kunnen opnieuw opduiken en grote invloed uitoefenen op een nieuwe beweging.

Het boek Empire biedt een goed voorbeeld. Het is geschreven door de Italiaanse marxistische filosoof Antonio Negri en de Amerikaanse literatuurcriticus Michael Hardt. Het is een behoorlijk theoretisch boek dat eindigt met de oproep tot ‘de niet te onderdrukken lichtheid en vreugde van het communist zijn.’ Het is daarom opmerkelijk dat het sinds zijn publicatie in 2000 door Harvard University Press zo veel media-aandacht heeft gekregen.3 Aan de vooravond van de protesten in Genua verklaarde de New York Times dat Empire werkelijk ‘het Nieuwe Grote Idee’ was, terwijl Time Magazine dit boek als het ‘actuele, intelligente boek van het moment’ betitelde.4 In een profiel over Hardt schreef Ed Vulliamy in de Observer:

Hoe vaak kan het gebeuren dat een boek van de planken verdwijnt zodat je er geen exemplaar meer van in New York kan vinden? Het exemplaar van de openbare bibliotheek is gereserveerd voor de nabije toekomst. De belofte van Amazon dat het boek ‘gewoonlijk binnen 24 uur wordt verzonden’, is nu belachelijk geworden. De uitgever heeft de oplage verkocht, hij heeft een herdruk aangekondigd en hij schakelt nu over op een paperback (…) Hardt met zijn mede-auteur (…) is de onbewust wijze man (en criticus) van een beweging geworden die door de demonstraties in Seattle, Praag en Göteborg opkwam en hij heeft een boek geschreven over (…) het thema dat ons bezighoudt en dat de krantenkoppen die we lezen domineert: de globalisering.5

Zoals bekend, is de Amerikaanse academie van nette radicalen berucht om haar mode gevoeligheid. Maar de ideeën van Empire krijgen nu een praktisch vervolg. Eén van de belangrijkste stromingen in de antikapitalistische beweging is het autonomisme. Dit laatste heeft twee politieke hoofdkenmerken: (1) het verwerpen van de leninistische opvatting van de organisatie; en (2) het aanvaarden van substitutionistische actievormen waarin een politiek bewuste elite in naam van de massa optreedt. Het autonomisme is in feite een nogal heterogene politieke formatie. De bekendste versie ervan is die van het anarchistische Black Bloc, die in Genua door het uitlokken van een gewelddadige confrontatie met de staat de politie in de kaart speelde.

Aantrekkelijker is de Italiaanse autonomistische coalitie van Ya Basta!, die een compromisloze verwerping van het politieke establishment, inclusief de linkse reformistische partijen, combineert met aan de ene kant fantasierijke geweldloze acties en aan de andere kant deelname (soms met succes) aan gemeenteraadsverkiezingen. Ya Basta!, dat zelf optreedt als een koepel voor verschillende standpunten en eigen klemtonen legt, overlapt met de tute bianche die op de fameuze protesten in Praag op 26 september 2000 te zien waren. Deze laatste groep is bekend om de witte overalls die ze in demonstraties draagt. Naomi Klein noemt de sociale centra die Ya Basta! voorzien van hun belangrijkste basisactiviteiten ‘de vensters die niet alleen uitzien op een andere levenswijze die losgekoppeld is van de staat, maar die ook uitzicht bieden op nieuwe engagementen’.6 De uitspraken van de tute bianchi zijn doordrenkt van het taalgebruik van Empire. Zo zei hun bekendste leider Luca Casari na afloop van Genua:

We hebben het over Empire gehad, of beter nog over een imperiale logica in de beheersing van de wereld. Dat betekent de erosie van de nationale soevereiniteit. Niet het einde, maar wel de erosie en herdefiniëring ervan in een mondiaal imperiaal kader. In Genua zagen we dit proces met alle oorlogsscenario’s die erbij horen. We weten echter nog niet hoe we ons moeten verzetten tegen deze imperiale logica.7

Dit bewijs voor de politieke invloed van het boek Empire moet niet als een verrassing komen. Toni Negri is immers de bekendste filosoof van het Italiaanse autonomisme. Hij is geboren in 1933 en zit nu een gevangenisstraf van 20 jaar uit in Italië wegens zijn vermeende deelname aan de gewapende terreurcampagnes van de Rode Brigades op het einde van de jaren zeventig [Negri werd begin 2003 vrij gelaten, PJ]. Zijn ontwikkeling is symptomatisch voor de specifieke historische context waarin het autonomisme aanvankelijk vorm kreeg tijdens de diepe crisis van de Italiaanse samenleving in de jaren zeventig. Elke beoordeling van Empire veronderstelt daarom het begrijpen van die context en van de ontwikkeling in Negri’s denken.

De politieke aardverschuiving in Italië en de opkomst van het autonomisme

De grote opleving van de arbeidersstrijd die in de late jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig door West-Europa trok bereikte haar hoogtepunt in Italië.8 De belangrijkste uitzondering daarop was de revolutie in Portugal [1974-1975, PJ]. De studentenrevolte van 1967-1968 en de explosieve stakingen in de ‘hete zomer’ van 1969 vormden het begin van een massale golf van arbeiderstrijd die op haar beurt een bredere sociale radicalisering teweeg bracht. Een uiting hiervan was bijvoorbeeld de nederlaag in 1974 van de regerende oligarchie van Christen-Democraten (DC) bij het referendum over de echtscheiding. Dit klimaat bevorderde in de late jaren zestig de opkomst van een krachtige radicaal-linkse stroming. De drie belangrijkste organisaties hierin waren Avanguardia Operaia, Lotta Continua en de PDUP (de Partij van Proletarische Eenheid). Radicaal-links oefende een significante invloed uit op de meest strijdbare delen van de arbeidersklasse. In het midden van de jaren zeventig kon radicaal-links alleen al in Milaan 20 à 30 duizend mensen mobiliseren.

Op dat ogenblik was Italië echter in de greep van een ernstige economische, sociale en politieke crisis. In Washington en Bonn werd het land beschouwd als de zieke man van het westerse kapitalisme. Het corrupte en autoritaire christen-democratische regime verkeerde duidelijk in een stadium van vergevorderd verval. Tijdens de regionale en lokale verkiezingen van juni 1975 won links 47 procent van de stemmen, terwijl de DC terugviel op 35 procent. Maar vijf jaar later had de Italiaanse arbeidersbeweging een reeks van vernietigende nederlagen geleden waarvan ze zich nu pas begint te herstellen.

Twee belangrijke factoren waren voor deze ramp verantwoordelijk.9 Ten eerste was er als belangrijkste oorzaak de Italiaanse Communistische Partij (PCI) die de DC te hulp kwam. Tobias Abse schrijft: ‘Wegens haar verzet tegen de opstandige arbeiders en studenten in 1967-1969 en haar dubbelzinnige houding ten aanzien van het referendum over de echtscheiding in 1974, profiteerde de PCI paradoxaal genoeg van beide standpunten tijdens de verkiezingen.’10 Parallel hieraan, absorbeerde de door de PCI gedomineerde vakbondsconfederatie CGIL een groot deel van de strijdbaarheid op de werkvloer die in de late jaren zestig was ontstaan en bijvoorbeeld tot de oprichting van ondernemingsraden had geleid.11 De PCI herstelde haar controle in het midden van de jaren zeventig door de toenemende werkloosheid en doordat de strijd op de werkvloer in vergelijking met de Hete Herfst meer gefragmenteerd en defensiever was geworden.

In juni 1976 piekte de PCI bij de parlementsverkiezingen naar 34,4 procent van de stemmen. Maar PCI-leider Enrico Berlinguer reageerde met het helpen uitkopen van het Italiaanse kapitalisme. Na de coup in Chili in 1973 had hij de DC een ‘historisch compromis’ aangeboden. Hoewel de PCI door Amerikaanse bemoeienis toen belet werd om aan de regering deel te nemen, verleende de partij in 1976-1979 haar steun aan een reeks ‘regeringen van Nationale Solidariteit’, geleid door de ultra-machiavellistische politicus van de DC en geallieerde van het Vaticaan, Giulio Andreotti. De PCI gebruikte haar dominante positie in de arbeidersbeweging om het verzet tegen het bezuinigingsprogramma van de regering te breken. Daarmee hielp ze het Italiaanse kapitalisme stabiliseren.

Een tweede factor was de zwakte van revolutionair-links. De dominante versie van het marxisme van Italiaans radicaal-links in de jaren zestig was het maoïsme. De idee dat een guerrilla van boeren in China het kapitalisme had omvergeworpen, deed het geloof postvatten dat er een kortere weg naar de revolutie bestond die de lange en moeilijke taak om de steun van de meerderheid van de arbeidersklasse te winnen overbodig maakte. In dit klimaat van intense radicalisering aan het einde van de jaren zestig leidde dat tot de vorming van fabriekscomités die los stonden van de vakbonden.

In het midden van de jaren zeventig verschoven de drie belangrijkste radicaal-linkse organisaties naar rechts. Ze veronderstelden dat de verkiezingen van 1976 zouden uitmonden in een linkse regering waaraan radicaal-links kon deelnemen en die een omvattend her­vor­mings­pro­gram­ma zou uitvoeren. DC boekte winst in de verkiezingen, maar revolutionair-links kreeg slechts 1,5 procent van de stemmen en de PCI vormde liever een coalitie met rechts dan met de rest van links. Het resultaat was dat Avanguardia,Lotta Continua en de PDUP in een crisis raakten. Dat leidde tot een verrassend snelle desintegratie van deze organisaties.12

Dat betekende echter niet het einde van de massastrijd. In het begin van 1977 ontwikkelde zich een nieuwe studentenbeweging en dat sloeg snel over naar de werkloze jongeren die hierdoor hun invloed zagen groeien. Het begon toen in februari 1977 de studenten de universiteit van Rome bezetten. Paul Ginsborg schrijft hierover:

Autonomia Operaia controleerde tot afkeer van de feministen de bezetting en beperkte de vrijheid van meningsuiting. Op 19 februari kwam de leider van de CGIL Luciano Lama onder zware bescherming van de vakbond en van de ordedienst van de PCI om de bezetters toe te spreken (…). Tijdens een tragische scène van wederzijds onbegrip werd Lama overstemd en gewelddadige botsingen braken uit tussen de autonomen en de ordedienst van de PCI. Veertien dagen later ontaardde een demonstratie van zo een 60.000 jongeren in de hoofdstad in een vier uur durende guerrillastrijd met de politie. Schoten werden aan beide zijden afgevuurd en een deel van de demonstranten zong een macabere slogan ter ere van het P38-pistool, het geliefde wapen van de autonomen.13

De beweging verspreidde zich via een reeks van gewelddadige confrontaties met de staat. Daarbij werden twee jonge activisten, Francesco Lorusso en Georgina Masi, door de carabinieri in respectievelijk Bologna en Rome doodgeschoten.14 Zoals Abse het stelt:

De oorspronkelijke studentenonrust in het begin van 1977 was een verwarde maar authentieke uitdrukking van de vervreemding en de wanhoop van grote massa’s Italiaanse jongeren, een protest tegen het klimaat van economische crisis en politiek conformisme dat het regime van de Nationale Solidariteit markeerde. De initiële uitdrukking ervan bevatte vele elementen van de latere Britse punkcultuur, zoals de bewuste maar onschuldig bizarre neiging naar een fantasievolle identificatie met de ‘Indianen’ (in de VS).15

Deze beweging van 1977 was ondanks haar positieve aspecten en de woede die ze vertegenwoordigde erg vatbaar voor conflicten met de georganiseerde arbeidersbeweging. Dit kwam mede door de stijgende massawerkloosheid en dan vooral die onder jongeren. Door de politieke invloed van het autonomisme werd die vatbaarheid omgezet in realiteit. Autonomia Operaia dat in maart 1973 ontstond, was een intern heterogene formatie waarin de geschriften van Negri een bijzonder belangrijke invloed uitoefenden.16 Zijn intellectuele achtergrond was het operaismo (arbeiderisme), een aparte Italiaanse marxistische stroming waarvan de belangrijkste figuur Mario Tronti was. Dit marxisme concentreerde zich op het directe conflict tussen kapitaal en arbeid in het onmiddellijke productieproces. Tronti onderzocht de wisselwerking tussen kapitalistische en proletarische strategieën. Hij interpreteerde de keynesiaanse welvaartsstaat die zich in de Verenigde Staten onder de New Deal had ontwikkeld als een antwoord op en een poging tot het integreren van de ‘massa-arbeider’ die zich tijdens de tweede Industriële Revolutie van de late negentiende en de vroege twintigste eeuw had ontwikkeld.17

Operaismo was slechts één van de marxistische theoretische stromingen die in de jaren zestig en zeventig de nadruk legden op wat men het kapitalistische arbeidsproces noemde. De Duitse school van de ‘logica van het kapitaal’ is er een ander voorbeeld van. Deze preoccupatie was zinvol in een tijd van intense industriële conflicten waarbij sterke organisaties op de werkplek zowel de bazen als de vakbondsbestuurders uitdaagden. In 1974 kon Negri nog schrijven dat de fabriek de ‘bevoorrechte plaats is om zowel de arbeid te weigeren als om de aanval op de winstvoet te openen’.18 Maar in de late jaren zeventig, toen de strijdbaarheid op de werkvloer afnam als gevolg van de economische crisis en het ‘historisch compromis’, hield hij vast aan de theoretische concepten van het operaismo terwijl hij ze volgens Abse omvormde tot ‘feitelijk het tegengestelde van hun vroegere ideologische inhoud’.19 Zijn belangrijkste theoretische verschuiving was het vervangen van het concept ‘massa-arbeider’ door dat van ‘sociaal-arbeider’.

Negri beargumenteerde dat het proces van kapitalistische uitbuiting nu op een brede maatschappelijke schaal plaatsvond en dat bijgevolg sociaal en economisch gemarginaliseerde groepen zoals studenten, werklozen en arbeiders met tijdelijk werk als de belangrijkste groepen van het proletariaat moesten worden beschouwd. Inderdaad, in vergelijking met deze groepen leken de oude ‘massa-arbeiders’ een bevoorrechte arbeidersaristocratie. Volgens de hierna volgende passage maakte het ontvangen van een loon de arbeider gewoonweg al tot een uitbuiter die op één lijn stond met het management.

Sommige groepen van arbeiders, bepaalde secties van de arbeidersklasse, blijven verbonden met de dimensie van het loon, met zijn mystificerende voorwaarden. Zij leven met andere woorden van inkomen als opbrengst. Dus zij stelen en onteigenen de meerwaarde van het proletariaat, ze nemen deel aan de afpersing van de sociale arbeid volgens dezelfde voorwaarden als het management. Deze posities – en de vakbondspraktijk bevordert ze – moeten, indien nodig, met geweld worden bestreden. Het zou niet de eerste keer zijn als een stoet van werklozen een grote fabriek binnengaat om de arrogantie van het gesalarieerde inkomen te kunnen vernietigen.20

Dit soort drogredeneringen was meer dan theoretische nonsens: het verleende een ogenschijnlijk ‘marxistische’ legitimatie aan de gewelddadige botsingen die tussen de autonomisten en de vakbonden ontstonden.21 De aansporing om de tewerkgestelde arbeiders aan te vallen was een onderdeel van een algemenere verering van het geweld. Negri schreef:

Proletarisch geweld, in zoverre als het een positieve zinspeling is op het communisme, is een wezenlijk element van de dynamiek van het communisme. Het opheffen van dit geweld kan het communisme enkel met handen en voeten gebonden overleveren aan het kapitaal. Geweld is een eerste, onmiddellijke en krachtige bevestiging van de noodzaak van het communisme. Het zal niet de oplossing verschaffen, maar het is wel fundamenteel.22

Intussen trokken anderen uit deze verering van het geweld de logische conclusies. De Rode Brigades (BR) werden in het begin van de jaren zeventig gevormd, maar het was pas in het klimaat van geweld en wanhoop in 1977-1978 dat zij werden aangemoedigd om hun gewapende terreurdaden tegen de Italiaanse staat op te voeren. De meest spectaculaire actie van de BR was de ontvoering en de moord op de DC-leider en vroegere premier Aldo Moro in de lente van 1978. De BR maakten niet alleen staatsfunctionarissen tot doelwit, maar ook vakbondsbestuurders die volgens hen met de staat collaboreerden. Deze tactiek kreeg een valse legitimatie door de sterke steun die de PCI verleende aan overheidsmaatregelen die burgerrechten beperkten. Maar het effect was dat heel radicaal-links geïsoleerd raakte en dat een golf van harde repressie de BR vernietigde en vele anderen in de gevangenis deed belanden.

De werkgevers maakten gebruik van de verdeeldheid binnen links en van de medeplichtigheid van de PCI om in het offensief te gaan. In oktober 1979 slaagde FIAT erin om 61 activisten van haar Mirafiori-fabriek in Turijn te ontslaan op beschuldiging van betrokkenheid bij gewelddadigheden. In september 1980 werd het plan aangekondigd om 14.000 arbeiders in de meest strijdbare afdelingen te ontslaan. Zelfs de leiding van de PCI erkende dat deze aanval haar, samen met de rest van de arbeidersbeweging, zou verzwakken. Berlinguer [leider van de PCI, PJ] ging naar de fabriekspoorten en verklaarde een bedrijfsbezetting te steunen. Maar zijn eerdere acties hadden al negatieve effecten achtergelaten. Door de verdeeldheid onder de Turijnse arbeidersbevolking uit te buiten kon FIAT een verpletterende overwinning boeken. In totaal werden 23.000 arbeiders, onder wie veel activisten, ontslagen. Een vergelijking makend tussen dit conflict en de grote Britse mijnwerkersstaking van 1984-1985 schrijft Abse: ‘De werkelijke doelstelling van FIAT was om de machtsverhoudingen in de fabriek te veranderen en om de controle over de arbeiders en het productieproces, die ze in 1969 was kwijt geraakt, terug te winnen’.23 Het bereiken van dit doel effende de weg voor de heropleving van het Italiaanse kapitalisme in de jaren negentig. Daarvan zou de opkomst van Silvio Berlusconi het grootste symbool worden.

Negri herschrijft Marx als Foucault

Negri, één van de slachtoffers van deze nederlaag, werd op 7 april 1979 in Padua aangehouden. Hij werd op valse gronden ervan beschuldigd het brein te zijn achter de Rode Brigades en de ontvoering van Moro. Hij werd zonder vonnis vier jaar lang opgesloten en kwam pas in 1983 vrij nadat hij voor de vrijzinnige Radicale Partij in het parlement was gekozen. Daarna vluchtte hij naar Frankrijk. Zijn gevangenisstraf werd in 1984 bij verstek uitgesproken.24 Hetzelfde jaar verscheen Marx beyond Marx, wellicht Negri’s belangrijkste boek in Engelse vertaling. Dit boek was gebaseerd op lezingen die Negri in 1978 had gehouden op uitnodiging van Louis Althusser aan de École Normale Supérieure in Parijs. Het verscheen precies op het moment dat Italiaans links een rampzalige nederlaag onderging.

De redacteur van de Engelse uitgave van Marx beyond Marx noemde het ‘één van de meest cruciale documenten in het Europees marxisme sinds (…), welnu, dat ooit is geschreven’.25 Deze enthousiaste beschrijving geeft tenminste de ambities van het boek goed weer. Wat Negri in feite met dit boek voor ogen had, was het marxisme te vernauwen van een omvangrijke theorie van de drijvende krachten van historische veranderingen tot louter een theorie van de macht. Hij deed dit op grond van een lezing van de Grundrisse – de tekst die Marx in 1857-1858 schreef als de eerste in een serie lijvige manuscripten waaruit een decennium later het eerste deel van Het Kapitaal voortvloeide.

Negri beschouwt echter Het Kapitaal als een gebrekkig werk ‘dat diende om kritiek te reduceren tot een economische theorie, om de subjectiviteit in objectiviteit op te lossen, om de subversieve capaciteit van het proletariaat te onderwerpen aan de herschikkende en repressieve intelligentie van de kapitalistische macht. ‘Subjectiviteit’ is hier het trefwoord. Voor Negri is de geschiedenis ‘herleid tot collectieve machtsverhoudingen’, de botsing tussen twee rivaliserende klassensubjectiviteiten – kapitaal en arbeid: ‘De Grundrisse streeft naar een theorie van de subjectiviteit van de arbeidersklasse tegen de winstgevende theorie van de kapitalistische subjectiviteit’.26

Negri is zeker niet de eerste commentator die wijst op de verschillen tussen Grundrisse en Het Kapitaal. Sommigen hebben echter ten aanzien van het eerste werk precies een omgekeerde lezing gegeven door te stellen dat de Grundrisse een overdreven ‘objectivistische’ versie van het marxisme weergeeft waarin het kapitaal behandeld wordt als een autonome, zichzelf reproducerende eenheid.27 De beste commentatoren hebben de Grundrisse behandeld als een soort laboratorium voor Marx’ economische concepten die in zijn latere geschriften uitgewerkt en herzien worden.28 Negri is niet onbekend met deze interpretaties, maar hij verwerpt ze op een nogal slordige wijze. Hij erkent het werk van de Oekraïense trotskist Roman Rosdolsky over de Grundrisse als ‘pionierswerk’ maar wijst het van de hand door te stellen dat de inhoud beperkt is door ‘de ideologie van communistisch links in het interbellum: aan de ene kant is er een extreem objectivisme, aan de andere kant is er de noodzaak om dat objectivisme te funderen door de marxistische orthodoxie te herstellen’.29

Negri’s interpretatie van Marx betekent in feite een systematisch herschrijven van sommige van zijn belangrijkste stellingen. Drie voorbeelden kunnen hier volstaan:

(1) De tendentiële daling van de winstvoet. Deze theorie vormt natuurlijk de basis voor Marx’ theorie van de kapitalistische crisis. Maar Negri, die trouw blijft aan zijn ‘arbeideristisch’ verleden, herleidt de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze tot het directe conflict tussen kapitaal en arbeid. Dus stelt hij dat de ‘tendentiële daling van de winstvoet getuigt vande revolte van de levende arbeid tegen de macht van de winst.’ Negri is er zich terdege van bewust dat Marx zelf in het derde deel van Het Kapitaal de tendentiële daling van de winstvoet ziet als een gevolg van de concurrentie die tijdens de accumulatie van het kapitaal ontstaat, die de kapitalisten dan aanspoort om nog meer in productiemiddelen dan in arbeidskracht te investeren en wat dan weer (omdat arbeidskracht de bron is van meerwaarde) tot een verdere daling van de winstvoet leidt. Maar dan stelt Negri dat als men in deze termen conceptualiseert, ‘de hele verhouding naar een economistisch niveau zal worden getild en oneigenlijk zal worden geobjectiveerd’.30

(2) De loontheorie. Elke theorie die de crisis verklaart uit het onmiddellijk conflict tussen kapitaal en arbeid, is geneigd aan de lonen een groot belang te hechten. Dit was het geval voor bijvoorbeeld de zogenaamde looninflatie- of de winstafromingstheorieën die de eerste belangrijke naoorlogse crisis van de jaren zeventig wilden verklaren. Zij meenden dat de goed georganiseerde arbeiders de volledige werkgelegenheid hadden gebruikt om de lonen omhoog te stuwen waardoor de winstvoet daalde.31 Een implicatie van dit soort verklaringen is dat men de lonen als een autonome factor moet beschouwen. In overeenstemming hiermee stelt Negri dat wanneer ‘het loon in het eerste deel van Het Kapitaal opduikt, en een aantal thema’s overneemt die uitdrukkelijk in de Grundrisse zijn vermeld, het behandeld wordt als een ‘on­af­han­ke­lij­ke variabele.’ Zijn wetten [van het loon, PJ] komen voort uit de condensatie van de opstand tegen de arbeid – wat besloten ligt in de kapitalistische ontwikkeling – in een subject’.32

Dit is een verbazingwekkende passage. Wat Marx in werkelijkheid in het eerste deel van Het Kapitaal zegt, is precies het tegengestelde: ‘Om het wiskundig te verwoorden: de accumulatiegrootte is de onafhankelijke variabele, de loongrootte is de afhankelijke variabele, niet omgekeerd’.33 Lonen zijn de afhankelijke variabele in relatie tot de accumulatie van het kapitaal omdat de kapitalisten door hun controle over de investeringsquote ook het werkloosheidspercentage bepalen. Indien ze geconfronteerd worden met strijdbare arbeiders, dan kunnen zij de balans van de klassenverhoudingen in hun voordeel doen doorslaan door een investeringsstaking af te kondigen en daardoor de werkloosheid te laten stijgen. Arbeiders krijgen te maken met werkloosheid en worden zo onder druk gezet om lagere lonen en om in het algemeen een stijgende uitbuitingsgraad te aanvaarden. Dat is precies wat in Italië (en ook in Groot-Brittannië, die andere zwakke schakel van het Europese kapitalisme) vanaf het midden van de jaren zeventig is gebeurd.

(3) Arbeid als een absoluut subject. Negri’s flagrant verkeerde lezing van de loontheorie van Marx is symptomatisch voor een andere ernstige conceptuele uitglijder. Hoewel hij het kapitalisme opvat als gedefinieerd door de antagonistische verhoudingen tussen arbeid en kapitaal, toch legt hij het primaat in deze verhouding bij ‘arbeid als subjectiviteit, als bron en als de potentie voor het scheppen van alle rijkdom’.34 Eens te meer is dit in tegenspraak met de visie van Marx zelf, meer specifiek met de aanval in zijn Kritiek op het Programma van Gotha op de idee dat arbeid de bron is van alle rijkdom: ‘Arbeid is niet de bron van alle rijkdom. De natuur is even zo goed de bron van gebruikswaarden (en het is toch hierdoor dat materiële rijkdom bestaat) als de arbeid, die zelf maar de uitdrukking is van een natuurlijke kracht, van de menselijke arbeid’.35

Negri’s transformatie van de arbeid in een soort absoluut subject komt terug in zijn crisistheorie. Hij stelt dat ‘de wet van de dalende winstvoet afgeleid is van het feit dat noodzakelijke arbeid een rigide hoeveelheid vormt.’ Wanneer de kapitalisten het aandeel van de noodzakelijke arbeid (noodzakelijk voor het reproduceren van de arbeidskracht) in de arbeidsdag pogen te verminderen en daarbij de uitbuitingsgraad opdrijven, dan ontmoeten zij ‘een kracht die steeds minder geneigd is om zich te onderwerpen, steeds minder beschikbaar is om zich te laten samendrukken.’ Dit hardnekkig verzet betekent ‘de autonomie van de arbeidersklasse ten aanzien van de ontwikkeling van het kapitaal ’.36

Nu is Marx niet God. Zijn theorieën zijn niet heilig en daarom is het geen misdaad ze te herzien. De interessante vragen betreffen de richting van Negri’s herzieningen en of ze ons wel of niet toestaan om effectiever te zijn in het veranderen van de wereld. Negri tracht echter het marxisme tot een machtstheorie om te vormen. Dus beweert hij dat de ‘kapitalistische verhouding een onmiddellijke machtsverhouding is.’ Hij hecht veel aandacht aan het feit dat de Grundrisse begint met een lange discussie over het geld. Hier schakelt Marx ‘van kritiek van het geld over op kritiek van de macht’.37

In andere woorden, er wordt gesteld dat Marx door de focus op het geld te leggen het kapitaal benadert als een vorm van macht. De ontwikkeling van het geld onder het kapitalisme dat zijn hoogtepunt bereikt in het kredietsysteem (wat men vandaag de financiële markten noemt), representeert in een sterk vervormde en antagonistische vorm de socialisatie van de productie. Door in de Grundrisse te beginnen met het geld, werkt Marx met ‘een tendentieel schema van sociaal kapitaal.’ Hij is dus in staat om te anticiperen op de ontwikkeling van het kapitalisme als een ‘vorm van productie die in toenemende mate socialer wordt, waarin de moderne functie van de waarde wordt omgevormd tot een bevelsfunctie van overheersing en van ingrijpen in de sociale fracties van de noodzakelijke arbeid en van de accumulatie. De staat is hier de ‘synthese van de civil society’.38

Volgens Negri anticipeert Marx in de Grundrisse dus op de komst van de keynesiaanse welvaartsstaat:

Marx wijst vooral in de Grundrisse, en maar al te vaak, dat het noemen van de staat slechts een andere manier is om het kapitaal aan te duiden. De ontwikkeling van de productiewijze laat ons de staat erkennen als de enige manier om het kapitaal te benoemen: een gesocialiseerd kapitaal; een kapitaal waarvan de accumulatie plaats vindt in termen van macht; een transformatie van de theorie van hiërarchie; het ontstaan van een circuit en de ontwikkeling van de staat van de multinationals.39

Hier komt Negri weer uit bij de klassieke preoccupatie van het operaismo, namelijk bij de strategieën die de ‘collectieve kapitalisten’ in toenemende mate nastreven om de ‘massa-arbeiders’ aan de Fordistische lopende band in het gareel te houden en te domineren. Maar Negri geeft nu een radicaal andere draai aan deze analyse door de ‘massa-arbeider’ te vervangen door de ‘sociale arbeider’:

De kapitalistische opheffing van de waardevorm, die Marx het proces van de reële subsumptie noemt, ontwricht de productieverhoudingen als geheel. Ze transformeert de uitbuiting in een algemene sociale relatie. De gevangenis is gelijk aan de fabriek (…). In werkelijkheid schakelt de werking van de reële subsumptie het [klassen]antagonisme niet uit, maar verplaatst het veeleer naar het sociale niveau. De klassenstrijd verdwijnt niet, maar wordt veeleer getransformeerd in alle bewegingen van het dagelijks leven. Het dagelijks leven van een proletariër staat in zijn geheel tegenover de overheersing van het kapitaal.40

De klassenstrijd is overal en daarom is ook het proletariaat overal. Wat mensen ook in hun leven meemaken, de overheersing van het kapitaal is een deel van de arbeidersklasse. De logica van de klassenstrijd in het productieproces zelf impliceert het ‘weigeren van werk’ – arbeiders rebelleren tegen de loondienst zelf. Dit is op een impliciete wijze communistisch omdat het communisme niets anders is dan ‘de afschaffing van het werk’. Door zichzelf in het productieproces te plaatsen veroveren arbeiders een ruimte die ze zelf controleren. Ze worden, zoals Negri het stelt, ‘zelfvaloriserend.’ Ze verbreken de relatie tussen loon en arbeid enerzijds en de realisatie van hun behoeften anderzijds. De confrontatie tussen werkweigering en ‘sociaal kapitaal’ wordt steeds meer gereduceerd tot een machtsrelatie: ‘als het kapitaal en de mondiale arbeidskracht volledig sociale klassen zijn geworden – elk onafhankelijk en in staat tot zelfvaloriserende activiteiten – dan kan de waardewet slecht de macht (potenza) en het geweld in die relatie vertegenwoordigen. Het is de synthese van de machtsrelaties’.41

Deze steeds gewelddadiger wordende confrontatie vindt overal plaats: ‘De strijd tegen de kapitalistische organisatie van de productie, de arbeidsmarkt, de arbeidsdag, de herstructurering van het arbeidsvermogen, van het gezinsleven, enzovoorts, dit alles raakt de mensen, de gemeenschap, de keuze van leefstijlen. Vandaag een communist zijn betekent leven als een communist’.42 Paradoxaal genoeg schakelt hij hier van een vorm van marxisme dat ooit geobsedeerd was door de strijd op de werkplek, nu over naar het tegenovergestelde, namelijk naar het aansluiten bij de postmarxistische obsessie van de veelheid van machtsrelaties en sociale bewegingen.

Negri verbindt inderdaad zijn versie van het marxisme expliciet met het poststructuralisme. Hij verklaart: ‘De theorie van de meerwaarde breekt het [klassen]antagonisme af tot een microfysica van de macht’.43 Het was Michel Foucault die in een aantal sleutelteksten in het midden van de jaren zeventig een kritiek op het marxisme ontwikkelde die gebaseerd was op de idee dat overheersing bestaat uit een pluraliteit van machtsrelaties die niet door middel van een omvattende sociale transformatie kunnen worden opgeheven (dit zou, zoals in stalinistisch Rusland, slechts tot een nieuw onderdrukkend apparaat leiden) en die men enkel op een gedecentraliseerde en lokale basis het hoofd kan bieden.44 Wat Negri hier doet, is Foucaults theorie van de desintegratie van de sociale totaliteit in een veelheid van micropraktijken overnemen en roepen dat dit is wat Marx tenslotte zelf in de Grundrisse doet.

Deze verwijzingen naar Foucault zijn tekenend voor de mate waarin Negri het historisch materialisme transformeert tot een theorie van de macht en de subjectiviteit. Deze theorie stond hem toe de alsmaar rampzaliger verlopende klassenstrijd in Italië op het einde van de jaren zeventig met serene onverschilligheid gade te slaan. Dit schreef hij in 1977:

De machtsbalans is omgeslagen (…) de arbeidersklasse met haar sabotage is de sterkere macht en bovenal de enige bron van rationaliteit en waarde. Van nu af aan wordt het onmogelijk, zelfs in theorie, om deze paradox die door de strijd is geschapen te vergeten: hoe meer de vorm van overheersing zich perfectioneert, des te leger wordt ze; hoe meer verzet de arbeidersklasse biedt, des te meer is ze vol van rationaliteit en waarde (…). We staan er, we zijn niet te verslaan, en we zijn in de meerderheid.45

Men kan dit uitdagend optimisme schitterend vinden, maar indien de marxistische theorie politieke richting en een verantwoordelijke leiding moet bieden, dan moet zij proberen de verschuivingen in de klassenstrijd accuraat weer te geven. Ongeveer in diezelfde tijd ontwikkelde Tony Cliff zijn analyse van de veranderingen in de krachtsverhoudingen tussen de sociale krachten in Groot-Brittannië, die volgens hem in het voordeel van het kapitaal aan het omslaan waren.46 De analyse die Cliff van de situatie maakte, bleek veel accurater dan die van Negri. Ook in Italië kreeg Negri’s weigering om de feiten onder ogen te zien veel kritiek in de autonomistische beweging. Sergio Bologna zei bijvoorbeeld:

Er zijn vele kleine (of grote) veldslagen geweest. Sindsdien is de politieke samenstelling van de klasse in de fabrieken substantieel veranderd, en zeker niet in de richting die door Negri werd aangegeven (…). Tenslotte vond er een herstel van de reformistische hegemonie over de fabrieken plaats, eentje die brutaal en meedogenloos was in haar inspanningen om de overgebleven arbeidersklasse te versnipperen en uit de fabriek te verdrijven.47

Bologna beschuldigde Negri ervan ‘een verschillende sociale figuur uit te vinden waaraan het bevrijdingsproces van de uitbuiting kan worden toegeschreven’, ten einde eenvoudigweg te ontsnappen aan het proces van de nederlaag die de Italiaanse arbeidersklasse aan het ondergaan was. Deze verkeerde beoordelingen waren inderdaad symptomen van een dieper liggende theoretische zwakte. Negri is een bewonderaar van de vroegmoderne filosoof Spinoza. Hij schreef, toen hij voor het eerst op het einde van de jaren zeventig in de gevangenis zat, een prachtig boek over Spinoza: The Savage Anomaly. Spinoza stond zeer kritisch tegenover verklaringen die de gebeurtenissen beschouwen als het resultaat van een wilsbeschikking, waarbij het om het even is of dit de wilsbeschikking van God of van mensen is. Deze manier van handelen was, zoals Spinoza beweerde, ‘de vlucht nemen naar (…) het heiligdom van de onwetendheid’.48 Ironisch genoeg is deze kritiek precies van toepassing op Negri’s herschrijven van Marx. De geschiedenis herleiden tot een botsing tussen de wilskracht van rivaliserende klassen – de ‘collectieve kapitalist’ versus de ‘sociale arbeider’ – is uiteindelijk niets verklaren. De aard en de ontwikkeling van de strijd kan men slechts correct begrijpen als de objectieve context ervan is gereconstrueerd.

Marx integreert daarom zijn verhaal van de klassenstrijd – zowel binnen het onmiddellijke productieproces als meer in het algemeen in de maatschappij – in een theorie van de kapitalistische productiewijze als totaliteit. De botsingen tussen rivaliserende klassen zijn enkel te begrijpen tegen de achtergrond van de bredere tendensen in de productiewijze. Negri kent de kapitalisten geen andere motivatie toe dan een abstracte drang om te domineren. Marx conceptualiseert de bourgeoisie daarentegen als een intern verdeelde klasse die gevangen zit in een onderlinge concurrentiestrijd. Dit is de sfeer van wat Marx in de Grundrisse de ‘vele kapitalen’ noemt (hoewel Negri die passages negeert). De tendentieel dalende winstvoet is niet enkel een product van het conflict tussen arbeid en kapitaal in het directe productieproces, maar ook van de concurrentiestrijd die de kapitalisten opjaagt om te investeren in arbeidbesparende machines.49

Negri’s voluntaristische crisistheorie was op een oppervlakkige manier aantrekkelijk in de jaren zeventig toen de eerste grote naoorlogse economische crisis zich tegen een achtergrond van toenemende arbeidersonrust ontwikkelde. Zelfs toen verschafte deze theorie echter een totaal inadequate verklaring voor de crisis die een algemene daling van de winstvoet te zien gaf ongeacht het niveau van de strijd in het desbetreffende land. West-Duitsland en de Verenigde Staten waren er evenzeer slachtoffer van als Italië of Groot-Brittannië, ook al was het niveau van de klassenstrijd er in de eerste twee landen veel lager dan in de twee laatste.50 In elk geval kan Negri’s theorie niet de huidige mondiale recessie verklaren die nu op een moment is gekomen dat de strijdbaarheid van de arbeidersklasse verhoudingsgewijs nog altijd gering is.

Marx spreekt daarbij duidelijk uit dat zolang er kapitalistische productieverhoudingen zijn, de kapitalisten toch de bovenhand houden. Zij kunnen, zoals zij dat in de late jaren zeventig en in de jaren tachtig deden, hun controle over de productiemiddelen gebruiken om de arbeiders te verzwakken door fabrieken te sluiten en mensen te ontslaan. Daarom is verzet op het niveau van het productieproces niet voldoende. Arbeiders hebben een algemene politieke beweging nodig die de macht kan nemen op het niveau van de maatschappij en die het kapitaal kan onteigenen.

Deze bewering betekent geen ‘objectivisme’, een beschuldiging die Negri voortdurend rondstrooit. Marxisme veronderstelt een dialectiek van objectiviteit en subjectiviteit, niet het terugbrengen van de ene tot de andere. Het subject kan niet gereduceerd worden tot het object zoals in het Althusseriaanse begrip van de geschiedenis als ‘een proces zonder subject’ gebeurt. Ook kan het object niet gereduceerd worden tot het subject, zoals dat in Negri’s voluntaristische herschrijving van het marxisme gebeurt.51

Van constituerende macht naar Empire

Marx beyond Marx vertegenwoordigt een impasse in Negri’s denken, omdat het de theoretische verwoording vertegenwoordigt van de leidende principes van een politieke beweging die eindigde in een verpletterende nederlaag op het einde van de jaren zeventig. In zijn geschriften van de jaren tachtig en negentig die in Empire uitmonden, trachtte Negri de thema’s uit Marx beyond Marx verder te ontwikkelen. Veel van deze teksten zijn gewijd aan de geschiedenis van het moderne politieke denken en daardoor zijn ze op zichzelf ook waardevol. Maar zij dienen tevens om Negri’s denksysteem opnieuw te creëren. In een kort overzicht als dit kunnen we hiervan slechts enkele belangrijke voorbeelden aanhalen.

Al in Marx beyond Marx had Negri de nadruk gelegd op wat hij ‘het principe van de constitutie’ noemt. Daarmee bedoelt hij de capaciteit om creatief te strijden voor het produceren van een kwalitatief nieuwe structuur die zelf weer de inzet van een nieuwe strijd kan worden en tot een verdere transformatie kan leiden.52 In zijn latere geschriften werkte Negri deze idee verder uit. Hij definieert ‘constituerende macht’ als de collectieve capaciteit die ten grondslag ligt aan specifieke constitutionele vormen en die de sociale en politieke structuren kan maken en veranderen. Hij beschrijft de ontwikkeling van het idee van ‘constituerende macht’ vanaf haar oorsprong in het humanisme van de Renaissance, via het vroege moderne politieke denken (cruciaal zijn hier Machiavelli en Spinoza) tot aan het moment dat ze een duidelijkere betekenis kreeg in het tijdperk van revoluties, dat een hoogtepunt bereikte met Marx. Van belang zijn hier de twee soorten macht die hij onderscheidt: potenza versus potere (in het Frans puissance versus pouvoir). Het eerste staat gelijk aan de creatieve macht van de massa’s (die Negri steeds vaker ‘multitude’ noemt) terwijl het tweede wijst naar de heerschappij van het kapitaal.53

Negri geeft wel een erg abstracte beschrijving van de constituerende macht. Het is ‘een creatieve macht [puissance] van het zijn, met andere woorden van de concrete figuren, van de waarden, van de instellingen en de ordening van het werkelijke. Constituerende macht [pouvoir] vormt de maatschappij door het sociale en het politieke te identificeren, door beide te verenigen in een ontologische band.’ Volgens Negri ziet Marx de constituerende macht van het kapitaal aan het werk in de manier waarop die in het tijdperk van de primitieve accumulatie op gewelddadige wijze een nieuwe maatschappijvorm schiep, maar hij baseerde zich ook op de creatieve capaciteiten van de multitude. Negri schrijft:

Coöperatie is in feite de levende en productieve hartslag van de multitudo. (…) Samenwerking is innovatie en rijkdom, de basis van de creatieve meerwaarde die de uitdrukking van de multitudo definieert. Het gezag is gevestigd op de abstractie, op de vervreemding en op de productieve onteigening van de multitude.54

De samenwerkende arbeid die het kapitaal zich toe-eigent en uitbuit, is bij Marx uiteraard die van de arbeidersklasse. Door de thema’s van Marx in een meer abstract filosofisch vocabularium te herformuleren, slaagt Negri erin om hieruit voordeel te behalen (bijvoorbeeld met het idee dat het kapitaal parasiteert op de creatieve krachten van anderen), hoewel hij elke concrete klassenanalyse uit de weg gaat. Dezelfde neiging die we al in Negri’s geschriften uit de jaren zeventig hebben aangetroffen om de subjectiviteit van de massa’s te verabsoluteren, is ook hier weer aanwezig: ‘Elke praktijk van de constituerende macht verraadt, vanaf het begin tot het einde, vanaf haar ontstaan tot in haar crisis, de spanning van de multitude die zichzelf tot het absolute subject van de processen van haar macht [puissance] probeert te maken’.55

Negri overstijgt echter het subjectivisme van zijn vroegere geschriften als hij zich de vraag stelt hoe men ‘een subject dat overeenstemt met de absolute gang van zaken’ kan identificeren. Het antwoord, zo denkt hij, moet men zoeken in de geschriften van de ‘tweede Foucault’, in het bijzonder in diens History of Sexuality: ‘De mens, zoals Foucault die beschrijft, verschijnt als een totaliteit van verzet waarvan een capaciteit van absolute bevrijding uitgaat, voorbij elk finalisme dat niet de uitdrukking van het leven zelf of van zijn reproductie is. Het is het leven dat zichzelf in de mens bevrijdt, dat zichzelf verzet tegen alles wat het belemmert en opsluit’.56

Als de multitude ernaar streeft om het absolute subject van de geschiedenis te worden, dan is dat een uitdrukking van het Leven. Negri wil dus zijn subjectivisme baseren op een vorm van vitalisme, dus in een metafysische theorie die de fysieke en sociale wereld in zijn geheel als uitdrukking van een onderliggende levenskracht ziet. In dit opzicht is Negri niet zo zeer geïnspireerd door Foucault, die nogal ontwijkend zo niet warrig doet als hij met de politieke implicaties van zijn machtstheorie wordt geconfronteerd, maar door die andere hoofdfiguur van het Frans poststructuralisme, namelijk Gilles Deleuze.57 Deleuze vat het verlangen op als een uitdrukking van het Leven dat hoewel begrensd en geordend wordt door historisch specifieke machtsconstellaties, deze juist ondergraaft en overvleugelt. Dat doet hij vooral in Mille plateaux, het tweede deel van zijn theoretisch hoofdwerk Capitalisme et schizophrénie dat hij samen met Félix Guattari schreef.

Deleuze geeft openlijk toe dat hij zijn ideeën ontleend heeft aan de Franse vitalistische filosoof Henri Bergson uit het begin van de vorige eeuw. Zijn filosofie is echter een ‘materieel vitalisme’ omdat ‘materie een eigen leven heeft’ – een leven waarin materie vloeibaar wordt en stroomt. De materie heeft inderdaad dezelfde structuur als het verlangen dat voortdurend de grenzen van de gelaagde machtshiërarchieën overstroomt. Daarom staat de nomade voor Deleuze gelijk aan alle verzet tegen de macht. De staat streeft naar ‘territorialisering’ om het verlangen binnen de machtsconstellaties te houden en binnen een specifiek territorium vast te leggen. De nomade streeft echter naar ‘deterritorialisering’, want hij wil de grenzen overschrijden en hij zou graag willen ontsnappen aan deze stratificaties. ‘De eerste aandrang van de nomade bestaat in feite erin dat hij een vlakke ruimte [espace lisse] bezet houdt en bezit’. Ook de moderne kapitalistische wereldeconomie wordt gekarakteriseerd door eenzelfde tendens naar deterritorialisatie. ‘De wereld wordt weer een vlakke ruimte (zee, lucht, atmosfeer)’.58

Die ‘vlakke ruimte’ is die van het Empire. Hardt en Negri erkennen expliciet hun verplichtingen aan Mille plateaux.59 Negri baseert zich in het algemeen op Deleuzes vitalisme om zijn marxisme te voorzien van een filosofische onderbouwing die eerder ontbrak. Daarvoor betaalt hij echter een hoge prijs, omdat Deleuze slechts een speculatieve vorm van metafysica biedt. Negri’s latere geschriften onthullen daarom datgene wat Daniel Bensaïd ‘een vreemd mysticisme zonder transcendentie’ heeft genoemd.60 Dit geldt in het bijzonder voor Empire. Empire is op zich een goed boek, mooi geschreven, vol van lyrische passages en interessante inzichten. Maar Empire is tevens een erg zwak boek.

Door de omvang en de complexiteit van Empire kan ik hier slechts ingaan op de hoofdthema’s. Drie thema’s vallen vooral op.

Ten eerste aanvaarden Hardt en Negri soms de visie van de ultra-globalisten, namelijk dat door de economische globalisering de natiestaat tot een louter instrument van het mondiale kapitaal is gereduceerd. Zo schrijven zij het volgende over de multinationale ondernemingen:

(…) zij structureren en articuleren op directe wijze de territoria en de bewoners. Zij hebben de neiging om van de natiestaten loutere instrumenten te maken voor het registreren van de stromen van waren en geld en de bevolking die ze in beweging zetten. De transnationale onderneming verdeelt aldus op directe manier de arbeidskrachten over de uiteenlopende markten, kent hulpmiddelen toe en organiseert de verschillende sectoren van de wereldproductie hiërarchisch. Het complexe apparaat dat investeringen selecteert en financiële en monetaire manoeuvres dirigeert, bepaalt de nieuwe geografie van de wereldmarkten, dus ook in realiteit de nieuwe biopolitieke structurering van de wereld.61

De neergang van de natiestaat betekent echter niet het verdwijnen van politieke macht. Een nieuwe vorm van politieke soevereiniteit die Hardt en Negri het Empire noemen, duikt nu op:

In tegenstelling tot het imperialisme vestigt Empire geen territoriaal machtscentrum en betrouwt het niet op vastgelegde grenzen of barrières. Het is een gedecentraliseerd en gedeterritorialiseerd overheersingapparaat dat de gehele mondiale ruimte geleidelijk opneemt in zijn open, expanderende machten. Het Empire bestuurt hybride identiteiten, flexibele hiërarchieën en verzorgt een pluriforme uitwisseling door het regelen van commandonetwerken. De verschillende nationale kleuren van de imperialistische wereldkaart zijn samengevloeid en hebben zich vermengd in een imperiale, mondiale regenboog.62

Het taalgebruik van Hardt en Negri (‘hybriditeit’, ‘pluraliteit’, ‘flexibiliteit’ etc.) is hier grotendeels dat van de postmodernisten voor wie deze terminologie dient om het idee over te brengen dat we voorbij het kapitalisme met zijn sterke polarisatie tussen uitbuiters en uitgebuitenen zijn beland. De metafoor van het netwerk wordt dikwijls gebruikt om min of meer apologetische verhalen over het hedendaagse kapitalisme op te hangen en dient om te beweren dat er geen hiërarchie en machtsconcentraties bestaan.63 Hardt en Negri geven echter hieraan een draai door dit taalgebruik kritisch aan te wenden. Ze beweren dat er een nieuwe fase van kapitalistische overheersing is aangebroken. Een die niet meer werkt ondanks, maar juist via de hybriditeit en het multiculturalisme, die beide vaak bejubeld worden als kenmerken van de hedendaagse liberale samenlevingen. ‘Het einde van de dialectiek van de moderniteit heeft niet geresulteerd in het einde van de dialectiek van de uitbuiting. Vandaag is bijna de hele mensheid tot op zekere hoogte opgenomen in of ondergeschikt gemaakt aan de netwerken van de kapitalistische uitbuiting.’64

Hardt en Negri ontlenen aan Foucault de term ‘biopolitiek’ om naar de vormen van overheersing te verwijzen die van binnen uit werken om individuen in subjecten te veranderen en om hen te voorzien van geschikte motieven. ‘Macht wordt nu uitgeoefend door machines die het menselijk brein (in communicatiesystemen, informatienetwerken, enzovoorts) en het lichaam (in welzijnssystemen, gecontroleerde activiteiten, enzovoorts) direct leiden naar een staat van autonome vervreemding van levenslust en van het verlangen naar creativiteit’.65 Vanuit dit perspectief gezien is het TV-programma Big Brother gevaarlijker dan het boek van George Orwell, omdat het ons doet geloven dat we stereotypische en gemanipuleerde vormen van gedrag aangename activiteiten vinden die we uit vrije wil beoefenen.

Toch zijn oude concepten en modellen noodzakelijk om de aard van het hedendaagse kapitalisme te begrijpen. Het toenemende gebruik van machtsmiddelen om de nationale soevereiniteit te doen wijken in naam van universele waarden zoals mensenrechten, is symptomatisch voor de opkomst, of beter voor de terugkeer van de imperiale soevereiniteit. Zoals de oude Grieken en Romeinen al wisten kent Empire geen grenzen. Het is niet de eigendom van een enkele staat, zelfs niet van de Verenigde Staten. In de Golfoorlog intervenieerden de Verenigde Staten ‘ niet omwille van eigen nationale motieven, maar in naam van mondiale rechten.’ Het nieuwe driedelige transnationale machtsbolwerk komt overeen met het beeld van het Romeinse Imperium met zijn monarchie, aristocratie en democratie, zoals dat door de Griekse historicus Polybius al is geschetst. Aan de top van de ‘monarchie’ staan de VS, de G-7 en andere internationale instellingen zoals de NAVO, het IMF en de Wereld Bank. Dan komt een elite van ‘aristocratische’ actoren, zoals transnationale bedrijven en natiestaten. Tenslotte zijn er nog de ‘democratische’ organen die het volk vertegenwoordigen, zoals de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de NGO’s, enzovoorts.66

Ten tweede : hoe situeren Hardt en Negri deze complexe structuur historisch gezien? Zij ‘blijven bij hun mening dat de vorming van het Empire een stap voorwaarts is om elk heimwee naar de voorafgaande machtsstructuren in de kiem te smoren en elke politieke strategie te verwerpen die een terugkeer naar de oude orde impliceert, zoals de pogingen de natiestaat te laten herleven om hem tegen het mondiale kapitaal te beschermen.’ Hoewel zij dit standpunt in verband brengen met Marx die de nadruk legde op de historisch vooruitstrevende aard van het kapitalisme zelf, is er hier toch meer aan de hand. ‘De multitude riep het Empire in leven.’ De door Hardt en Negri genoemde ‘disciplinaire maatschappij’ (alweer in navolging van Foucault) die door de New Deal werd geschapen en waarin het kapitaal en de staat de maatschappij als geheel reguleerden, raakte aan het einde van de jaren zestig in crisis ‘als gevolg van het samenkomen en de accumulatie van proletarische en antikapitalistische aanvallen op het internationale kapitalistische systeem’.67

Deze bewering over de oorsprong van het Empire is in feite nog meer voluntaristisch dan de versie van de crisistheorie die Negri in de jaren zeventig formuleerde: ‘De macht van het proletariaat stelt niet alleen grenzen aan het kapitaal, maar dicteert ook de voorwaarden en de aard van de veranderingen. Het proletariaat creëert in feite de sociale en productieve vormen die het kapitaal in de toekomst zal moeten aannemen .’ De Amerikaanse arbeidersklasse speelt binnen het Empire een voortrekkersrol en ‘verschijnt nu binnen het verschuivende paradigma van de internationale kapitalistische orde als het subjet dat het de verlangens en behoeften van de internationale of multinationale arbeiders in hun zuiverste vorm uitdrukt’.68

Deze algemene stelling is een echo van het operaismo. Dertig jaar vóór het verschijnen van Empire stelde Tronti al dat het kapitaal zich bewust wordt van zijn eigen belangen dank­zij de initiatieven van de arbeidersklasse. ‘Het voorbeeld dat de Europese arbeiders voor het behartigen van hun behoeften, voor het overwinnen of het verslaan van hun tegenstanders als voorbeeld voor handen hebben is het meest geavanceerde actiemodel dat door de Amerikaanse ar­bei­dersklasse al in de jaren dertig werd aangenomen’.69 Maar het keynesiaanse wel­vaarts­ka­pi­ta­lisme dat Tronti als een creatie van arbeidersmacht in het tijdperk van de New Deal beschouwt, is volgens Hardt en Negri door de revoltes van de arbeidersklasse in de jaren zestig en zeventig vernietigd en dit heeft de weg vrijgemaakt voor de opkomst van het Empire.

Ten derde : in welke situatie verkeert de arbeidersklasse in deze nieuwe fase van de kapitalistische ontwikkeling? Hardt en Negri ontkennen dat het gedaan zou zijn met uitbuiting en onderdrukking. De disciplinaire maatschappij is vervangen door de ‘controlemaatschappij’. In plaats van in instellingen zoals scholen en fabrieken te worden gedisciplineerd, staan individuen nu onder sterke maatschappelijke druk om zichzelf te disciplineren. Tegelijkertijd hebben nieuwe informatietechnologieën de arbeid ‘immaterieel’ gemaakt. De arbeidersklasse wordt daarom gedefinieerd in de vage terminologie die Negri al in de jaren zeventig ontwikkelde. ‘We definiëren het proletariaat als een brede categorie die iedereen omvat wiens arbeid direct of indirect wordt uitgebuit en die wordt onderworpen aan de kapitalistische normen van productie en reproductie’.70

Empire handhaaft dus de theoretische categorieën van Negri’s versie van het marxisme, al is hun inhoud veranderd. De sociale arbeider die Negri bijvoorbeeld in de jaren zeventig opvatte als het resultaat van wat hij nu ‘de disciplinaire maatschappij’ (het staatsingrijpen dat zo karakteristiek is voor het keynesiaanse welvaartskapitalisme) noemt, is nu een product van het nieuwe ‘informatiekapitalisme’ geworden. ‘Tegenwoordig, in de fase van arbeidersstrijd die samenvalt met de postfordistische informatiesystemen van productie, duikt de figuur van desociale arbeider op’.71 Maar in het algemeen geven de Hardt en Negri de voorkeur aan het op Spinoza geïnspireerde concept multitude om de contradicties in het Empire te analyseren.

Als het kapitaal echt mondiaal is, ontmoet het (zoals Rosa Luxemburg al voorspelde) zijn grenzen. In het Empire ‘worden de krachten van de arbeid door de krachten van de wetenschap, de communicatie en de taal doordrongen’ en ‘het leven is dat wat alle productie doordringt en domineert.’ Sociale activiteit als dusdanig is nu de bron van het economisch surplus. ‘Uitbuiting is de onteigening van de samenwerking en de opheffing van de betekenisssen van de taalkundige productie.’ Het Empire is een parasietachtige sociale formatie, een vorm van corruptie die elke positieve realiteit mist vergeleken met ‘de fundamentele productiviteit van het zijn’ dat in de multitude wordt uitgedrukt.72

Eens te meer zien we Negri de marxistische concepten in een lossere, meer metafoorachtige terminologie herinterpreteren, waardoor hij in staat is om ze in de metafysica van Deleuze te integreren. Hardt en Negri proberen het negatieve en parasitaire karakter van het Empire als volgt te omschrijven: ‘Wanneer de actie van het Empire effectief is, dan is dat niet te danken aan zijn eigen kracht, maar aan het feit dat het een reactie is op het verzet van de massa’s tegen de imperiale macht. Men zou kunnen zeggen dat verzet hier feitelijk voorafgaat aan macht.’ Ze erkennen dat de thesis dat ‘het verzet voorafgaat aan macht’ afgeleid is van Deleuze, voor wie verzet een gevolg is van de ‘fundamentele productiviteit’ van het Leven.73 Empire is dus zowel toegepaste poststructuralistische filosofie als concrete historische analyse.

De grenzen van Empire

Over zo’n complex en suggestief boek als Empire kan men heel wat zeggen, maar ik zal me concentreren op wat ik de drie belangrijkste zwaktes vind.74 De analyse van het hedendaagse kapitalisme in Empire is vaag en zelfs misleidend. Hardt en Negri plaatsen zich in de marxistische traditie van de imperialismetheorieën. Ze bouwen voort op de stelling van Luxemburg dat het kapitalisme een niet-kapitalistische periferie nodig heeft om de waren te kopen die de arbeiders niet kunnen consumeren.75 Maar behalve dat het Empire deze periferie opheft door de hele wereld onder de heerschappij van het kapitaal te brengen, zeggen de auteurs weinig over de crisistendensen die bij deze fase van kapitalistische ontwikkeling horen. Het enige wat ze in dit verband vermelden zijn de hier boven geciteerde filosofische algemeenheden die een weergave van deze tendensen zouden moeten zijn. Negri zou ongetwijfeld het grote debat dat onder marxistische economen woedt naar aanleiding van Robert Brenners interpretatie van de naoorlogse geschiedenis van het kapitalisme, als ‘objectivistisch’ afdoen. Empire biedt echter zeer weinig houvast voor wie wil onderzoeken in welke mate de crisismechanismen van het kapitalisme nog altijd werkzaam zijn.76

Ook is Empire op een belangrijk punt ronduit misleidend. Hardt en Negri ontkennen dat het inter-imperialistisch conflict nog langer een rol van betekenis speelt in het hedendaagse kapitalisme. ‘Het conflict of de rivaliteit tussen verschillende imperialistische machten is nu in een aantal belangrijke opzichten vervangen door de idee van een enkele macht die boven alle andere machten staat, die ze structureert en die ze onderbrengt onder één algemeen rechtsconcept dat beslist postkoloniaal en postimperialistisch is.’ In de plaats van het imperialisme met zijn rivaliserende machtscentra, hebben we nu een onpersoonlijk, gedecentraliseerd netwerk van macht, wat Deleuzes espace lisse noemt. ‘In deze vlakke ruimte van het Empire heeft macht geen locatie meer – die is tegelijkertijd overal en nergens.77

Hierin schuilt, in wat Ludwig Wittgenstein een metafysische wolk zou noemen, een kleine kern van waarheid. Hardt en Negri hebben immers de neiging het Empire te definiëren als een vorm van soevereiniteit.78 Het probleem met de soevereiniteit is de legitimering van de machtsuitoefening in morele en legale termen. Soevereiniteit is dus een ideologisch fenomeen, ook al heeft dat, zoals alle instanties van de ideologie, reële effecten. Er heeft zich ongetwijfeld een verschuiving in ideologische termen voorgedaan. Zo stelt bijvoorbeeld de idee van de humanitaire interventie dat het toegestaan is om de rechten van andere staten te schenden – niet op grond van het belang van de natiestaat, maar voor de verdediging van de mensenrechten en de behoeften van haar onderdanen. Meer in het algemeen suggereert de ontwikkeling van zogenaamde ‘vormen van global governance’ (zoals de G7, de NAVO, de EU en de WTO) dat soevereiniteit een hybride vorm heeft aangenomen, waardoor acties van staten niet meer worden gelegitimeerd door hun nationale grondwettelijke procedures, maar veel eerder door het gezag van bepaalde internationale instellingen.79

Deze ideologische verschuiving beïnvloedt echter niet de huidige verdeling van de geopolitieke macht. De bestaande internationale instellingen weerspiegelen niet zo maar de hiërarchische aard van de wereldmacht, in die zin dat ze gedomineerd worden door de grootste westerse kapitalistische machten. Deze internationale instituties worden eerder bepaald door de conflicten tussen de leidende westerse kapitalistische machten, in het bijzonder die tussen die de Verenigde Staten, Japan en de EU (de laatste is zelf verre van een homogeen geheel). Verweven met deze in eerste instantie economische en politieke vormen van concurrentie is het zich ontwikkelende geopolitieke conflict tussen de Verenigde Staten, China en Rusland. Wie deze diepe tegen­stel­lin­gen tussen de rivaliserende kapitalistische machtscentra niet erkent, zal de aard van de he­den­daagse wereld vreselijk miskennen.80

Deze visie komt gevaarlijk dicht bij een apologetische kijk op de wereld. Dit is inderdaad de tweede grote zwakte van Empire. Het concept van het Empire als een ‘vlakke ruimte’, als een gedecentraliseerd netwerk waarin de macht ‘overal en nergens is’, is niet zo ver verwijderd van de visie van theoretici van de Derde Weg als Anthony Giddens. Zij menen dat economische globalisering vergezeld wordt door ‘politieke globalisering’ die de wereldmarkt onderwerpt aan de democratische vormen van ‘global governance’. Hardt en Negri staan kritisch ten aanzien van deze idee, maar sommige van hun formuleringen kunnen makkelijk ingelijfd worden voor andere politieke doeleinden. Zo publiceerde Mark Leonard, een lompe ideoloog van Tony Blair, een enthousiast interview met Negri waarin hij Negri prijst voor zijn bewering dat globalisering een kans biedt voor ‘een linkse politiek die eerder begaan is met vrijheid en levenskwaliteit, dan met het eisen van meer gelijkheid tussen groepen’. Dit klinkt eerder als Tony Blair dan als Toni Negri.81

Negri kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de verdraaiingen die anderen aan zijn woorden geven, maar hij kan wel worden gekritiseerd voor wat hij zelf aan Leonard vertelde. ‘De grote verandering is de onmogelijkheid van een oorlog tussen beschaafde landen. Maar dit is niet iets dat de industriëlen hebben verwezenlijkt. Dit komt door de emancipatie van de arbeidersklasse die niet langer meer bereid is om oorlog te voeren’.82 Een oorlog is zeer onwaarschijnlijk binnen het westerse kapitalistische blok wegens redenen die te gecompliceerd zijn om hier uit te leggen. Maar de crisis die in april 2001 tussen China en de VS losbarstte naar aanleiding van een spionagevliegtuig in de Zuid-Chinese Zee, is symptomatisch voor de militaire opbouw en de oplopende geopolitieke spanningen in Oost-Azië die mogelijk tot een gewapende confrontatie kunnen leiden. Twee Amerikaanse veiligheidsspecialisten schreven recentelijk over de spanningen tussen de Verenigde Staten en China over Taiwan: ‘Misschien nergens anders in de wereld lijkt de toestand ogenschijnlijk zo onhandelbaar en is het uitzicht op een grote oorlog waarbij de Verenigde Staten betrokken kunnen worden zo reëel’.83 Men mag veronderstellen dat Negri zou toegeven dat dit weleens de oorlog kan worden waarin ‘beschaafde landen’ (men mag aannemen dat deze term ironisch bedoeld is) tegenover elkaar komen te staan. Buiten de ontwikkelde kapitalistische wereld lijken oorlogen al helemaal niet te verdwijnen. De oorlog in de Democratische Republiek Congo alleen al kostte sinds 1998 naar schatting 2,5 miljoen mensenlevens.84

Hardt en Negri zijn zich zonder twijfel bewust van dit afschuwelijke lijden. Hun punt is echter dat de vooruitgang die heeft plaatsgevonden, een overwinning van de ‘multitude’ is. Maar zelfs deze stelling heeft een apologetische klank, op een manier die direct betrekking heeft op Negri’s eigen geschiedenis. Niemand kan ontkennen dat het kapitalisme in de jaren zeventig en tachtig een belangrijke verandering heeft ondergaan, waarvan de belangrijkste dimensie de grote mondiale integratie van het kapitaal is. Maar is het wel correct om deze veranderingen dan ook als een verovering door de ‘multitude’ te zien? Wie dat doet, negeert de reële historische nederlagen die de reorganisatie van het kapitalisme mogelijk maakten, zoals de catastrofen bij Fiat in 1979-1980, de grote mijnwerkersstaking van 1984-1985 in Groot-Brittannië en alle andere conflicten waarbij het kapitaal erin slaagde om de bestaande organisatievormen van de arbeidersklasse te breken, activisten te ontslaan en zijn heerschappij over betwiste domeinen opnieuw te vestigen.

Hiernaar verwijzen betekent geen ontkenning van wat Hardt en Negri zien als ‘de globalisering, die, in zoverre die werkt als een reële deterritorialisering van de voorheen bestaande uitbuitings- en controlestructuren, werkelijk een voorwaarde voor de bevrijding van de multitude is’.85 In zeker zin hoort dit simpelweg bij het ABC van het marxisme: het kapitalisme in zijn huidige vorm is de context waarin de strijd van de arbeidersklasse zich ontwikkelt. We mogen echter niet vergeten dat de processen waardoor het kapitalisme zichzelf hervormt, ook leiden tot ernstige nederlagen voor de arbeidersklasse. Het weglaten van deze nederlagen komt Negri goed uit omdat hij daardoor een confrontatie met zijn eigen gebrekkige theorie en politiek van het einde van de jaren zeventig uit de weg gaat ontvluchten. Maar een echt marxisme kan een dergelijke selectieve visie niet tolereren.

De belangrijkste reden voor het bestuderen van eerdere ervaringen van strijd uit het verleden is dat het ons in staat stelt de strategische keuzes voor het heden te maken. De derde grote zwakte van Empire is echter dat het de lezers geen strategisch inzicht geeft. Het boek besluit met het stellen van drie eisen voor een ‘politiek programma voor de mondiale multitude’:‘mondiaal burgerschap’, ‘een sociaal loon en een gegarandeerd inkomen voor iedereen’ en ‘het recht op toe-eigening’.86 Men kan discussiëren over de merites van deze eisen. De eerste en de derde eis zijn in hun huidige formulering erg vaag, terwijl de tweede veel voorkomt in de hedendaagse sociaal-liberale politiek. Veel serieuzer is echter het ontbreken van elke discussie over de manier waarop een beweging ontwikkeld kan worden om dit programma te realiseren.

Dit strategisch vacuüm in Empire is geen ordinair detailfoutje, maar is te verklaren uit de uitgangspunten van Hardt en Negri. In een nogal bizarre passage stellen zij dat ‘de radicaalste en krachtigste gevechten van de laatste jaren van de twintigste eeuw’ – de gebeurtenissen op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989, de Eerste Intifada [1987-1993, PJ], de opstand in 1992 in Los Angeles, Chiapas [de opstand van de Zapatista’s in 1994, PJ], de stakingen in 1995 in Frankrijk en die in 1996-1997 in Zuid-Korea – niet gebaseerd waren op de ‘erkenning van een gemeenschappelijke vijand’ of ‘een gemeenschappelijk strijdterminologie’.87 Wat er ook mag gelden voor de andere gevallen, voor zowel de opstand van de Zapatista’s als van de Franse beweging in november-december 1995 geldt dat beide beschikten over een gemeenschappelijke politieke taal die het neoliberalisme als de vijand identificeerde. Beide bewegingen droegen bij aan de vorming van een antikapitalistisch bewustzijn dat in Seattle zichtbaar werd [hier wordt gerefereerd aan de grote protesten tegen de WTO eind 1999, PJ].

Hardt en Negri (die Empire duidelijk vóór Seattle schreven) troosten zich met de volgende bespiegeling:

Misschien zijn de niet-communicerende gevechten en het gebrek aan goed gestructureerde communicatiekanalen in feite geen zwakte maar juist een kracht omdat alle bewegingen onmiddellijk in zichzelf subversief zijn en niet wachten op een of andere externe hulp of uitbreiding om hun doelmatigheid te garanderen. (…) De vorming van het Empire en de globalisering van de economische en culturele relaties betekenen dat het virtuele centrum van het Empire vanaf elk punt kan worden aangevallen. De tactische overwegingen van de oude revolutionaire school zijn dus volledig onbruikbaar geworden. De enig bruikbare strategie voor de strijd is die van een constituerende tegenmacht die vanuit het inwendige van het Empire voortkomt.88

Elders heeft Negri Lenins oude gezegde omgekeerd door te stellen dat ‘de zwakste schakel van het kapitalisme zijn sterkste schakel is’.89 Als dit letterlijk het geval zou zijn, als dus het hedendaagse kapitalisme een onschuldige homogene ‘vlakke ruimte’ zou vormen waarin macht op uniforme wijze verdeeld is, dan zou de idee van strategie inderdaad niet meer bruikbaar zijn. Maar dat is zonder meer onjuist. Verschillende delen van de wereld zijn van verschillend belang voor het kapitaal. Zolang de natuurlijke rijkdom van sub-Sahara-Afrika door geoorloofde of ongeoorloofde middelen wordt ontgonnen, zullen grote delen van het continent overgelaten worden aan de willekeur van de Vier Ruiters van de Apocalyps. Voor het kleine deel van de aarde waar de grote massa van de productieve rijkdom van het kapitalisme geconcentreerd is (nog altijd vooral Noord-Amerika, West-Europa, Japan en enkele Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen), geldt een ander verhaal. Het proces dat Trotski de ‘ongelijke en gecombineerde ontwikkeling’ noemde, is nog steeds werkzaam in het hedendaagse kapitalisme en het gaat door met het creëren van grote concentraties van rijkdom en macht op bepaalde locaties in het systeem. Deze ongelijkmatigheid vereist een strategische analyse en een debat om zowel de zwakke punten van de tegenstander als de sterke punten van onze kant te identificeren.

Strategisch denken is ook noodzakelijk om te kunnen reageren op wat Lenin de ‘scherpe bochten in de geschiedenis’ noemt, dat wil zeggen de plotselinge crises die onverwachte kansen creëren voor revolutionaire verandering, mits men die kansen herkent. Maar Negri’s visie op de geschiedenis is vreemd genoeg abstract: de multitude botst eeuwig en altijd met het kapitaal ongeacht de specifieke omstandigheden, de accumulatie van contradicties, de subtiele verschuivingen in de machtsverhoudingen zoals die in de belangrijke politieke teksten in de marxistische traditie geschetst worden. Wat we hier missen is hetgeen Daniel Bensaïd de ‘strategische rede’ noemt:

De kunst van het beslissen van wat het juiste moment is en welke alternatieven hoopgevend zijn, is een strategische kunst van het mogelijke. Niet de droom van een abstracte mogelijkheid, waarin alles mogelijk is dat niet onmogelijk is, maar wel de kunst van een mogelijkheid die bepaald wordt door een concrete situatie. Elke situatie is uniek, het ogenblik van de beslissing staat altijd in verhouding met deze situatie en is aangepast aan het te bereiken doel.90

Dit soort strategische denken is onlosmakelijk verbonden met de poging om de sociale krachten te identificeren die fundamentele veranderingen kunnen realiseren. Juist hierover hebben Hardt en Negri ons weinig nuttigs te melden. Het is misschien vanuit hun standpunt gezien een van de voordelen van het concept van de multitude dat het de onderdrukten en de uitgebuitenen identificeert als een anonieme, amorfe massa zonder een bepaalde sociale plaatsbepaling. Ze bejubelen daarom immigranten en vluchtelingen en ze roepen ‘desertie, exodus en nomadisme’ uit tot een democratische kracht. ‘Een spook waart door de wereld, het spook van de migratie.’ Door de nationale grenzen over te steken en alle vastgelegde identiteiten te vermengen vormt de multitude een nieuwe ‘wereldse stad’ die in tegenstelling staat tot de corrupte imperiale stad.91

Migratie is tegenwoordig ongetwijfeld een sociale en politieke realiteit van grote betekenis. Dit aspect uitvergroten is echter nauwelijks nieuw in de hedendaagse links-liberale academische wereld, waar in het voorbije decennium of al langer multiculturalisme, hybriditeit en nomadisme tot goden zijn verheven die fanatiek vereerd worden door professorale pseudo-radicalen als Gayatri Spivak en Homi Bhabha (die allebei door Hardt en Negri met instemming worden geciteerd92). Dit is niet het enige punt waardoor Empire het risico loopt om de postmodernistische orthodoxie nieuw leven in te blazen, en dat op het moment dat het postmodernisme alle tekenen van varval vertoont.

Behalve het algemene falen om het strategieprobleem serieus te nemen, lijkt Negri terug te vallen in zijn oude fouten. Hij schrijft:

‘Inzien dat deze verandering van paradigma van de kapitalistische macht toegeschreven kan worden aan de arbeidersbeweging en het proletariaat, is bevestigen dat de mens zijn bevrijding van de kapitalistische productiewijze nadert. Het betekent ook afstand nemen van diegenen die krokodillentranen huilen over het einde van de corporatistische overeenkomsten van het nationale socialisme en het syndicalisme. Dat geldt ook voor diegenen die de schoonheid van het verleden bezingen uit nostalgie voor een sociaal-reformisme dat doordrenkt is van zowel de wrok tegen zij die worden uitgebuit als van de nijd die vaak ten grondslag ligt aan de Utopie’.93

Toen Negri met deze passage geconfronteerd werd, beschreef hij vakbondsleden als ‘koelakken’ (de rijke boeren die Stalin probeerde te ‘liquideren’ met zijn gedwongen collectivisatie van de landbouw aan het einde van de jaren twintig) en toonde hij nostalgie voor het jaar 1977, toen werkloze jongeren met fabrieksarbeiders vochten.94 Het lijkt erop dat zijn vijandelijke houding tegenover de georganiseerde arbeidersklasse in de voorbije twee decennia intact is gebleven.

‘Het proletarische geheugen is slechts de herinnering aan een voorbije vervreemding. (…) De communistische transitie is het ontbreken van een herinnering,’ schreef Negri in 1981.95 Er is een reden waarom Negri, ondanks zijn onbetwistbare talent als historicus van het politieke denken, dit wel moet zeggen: elke poging om zijn eigen verleden kritisch te onderzoeken zal immers onthullen dat hij (en het autonomisme in het algemeen) in de jaren zeventig hebben gefaald als richting voor Italiaans links. Deze weigering om het verleden onder ogen te zien is niet zo zeer een teken van individueel moreel falen, maar wel een symptoom van de inherente beperkingen van Negri’s versie van het marxisme.

Het autonomisme is, zoals ik al probeerde aan te duiden aan het begin van dit artikel, een levende politieke kracht gebleven. Gelukkig bestaan er geen hedendaagse versies van de Rode Brigades. Maar de idee van de exemplarische actie door de massa’s blijft invloedrijk in de cultus van het straatgeweld van het Black Bloc of de meer vredelievende tactiek van de tute bianche’s [dat geldt ook voor diverse vormen van de anarchistische ‘propaganda van de daad’ en het creëren van ‘autonome’ of ‘vrije’ zones die als voorbeeld moeten dienen van hoe een sociaal-economisch alternatief voor het kapitalisme eruit zou moeten zien, PJ]. Deze acties fungeren als een substituut voor de mobilisatie van de massa’s. In analyses als die van Hardt en Negri is de arbeidersklasse, die door de transformaties van de voorbije jaren weliswaar van samenstelling is veranderd maar nog steeds een reële macht vormt, ofwel opgelost in de amorfe multitude ofwel ontmaskerd als een geprivilegieerde arbeidersaristocratie. De activisten handelen in naam van de multitude en trachten de arbeidersaristocratie te ontlopen of de confrontatie ermee aan te gaan.

Genua toonde zeer duidelijk de grenzen van de autonomistische politiek aan. Op vrijdag 20 juli 2001 werden de tute bianche’s aangevallen door grote politieconcentraties en belet om de Rode Zone (het zwaar versterkte district van de oude stad waar de G8 samenkwam) te bereiken. Hun voorman Luca Casarini beschreef wat er gebeurde:

We werden in koelen bloede aangevallen, hoewel onze mars helemaal vreedzaam was. Ze vielen ons eerst aan met traangas en dan met gepantserde voertuigen die alle vluchtwegen afsloten. Op vrijdagnamiddag brak de hel los en de mensen waren bang om te sterven (…) toen de aanvallen met de tanks begonnen. Toen we de eerste schoten hoorden, reageerden we door ons achter de vuilniscontainers te verstoppen en door stenen te werpen.96

De speciale training en de lichaambeschermers van de tute bianche waren niet opgewassen tegen de gewapende macht van de Italiaanse staat. Duizenden demonstranten, secties van revolutionair links inbegrepen die zich bij de mars van de tute bianche hadden aangesloten, zagen zich tot passieve toeschouwers rond het slachtveld veroordeeld. Vóór Genua hadden de tute bianche de aangekondigd dat traditioneel links uitgespeeld was:

Eindelijk heeft het Zapatisme afgerekend met de twintigste eeuw. Dit is een onomkeerbare en ononderhandelbare breuk met de verbeelding van Europees links. Dit gaat voorbij elke klassieke tegenstelling binnen de politieke traditie van de twintigste eeuw: reformisme versus revolutie, voorhoede versus beweging, intellectuelen versus arbeiders, de greep naar de macht versus exodus, geweld versus geweldloosheid.97

Na afloop van Genua echter waarschuwde een nederiger geworden Casarini tegen de herleving van het terrorisme uit de jaren zeventig. ‘Daar ben ik werkelijk bang voor. Er zijn individuen en kleine groepen die zich zouden kunnen laten verleiden om zich om te vormen tot een gewapende voorhoede (…) Dit is de afgrond die de volgende maanden voor ons open kan gaan indien we nu niet van richting veranderen’.98 Casarini gaf toe dat de ervaring van de tute bianche ‘niet adequaat is om verzet te kunnen bieden tegen de imperiale logica die voor ons ligt’. Hij bepleitte een koerswending van de ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ in de richting van de ‘sociale ongehoorzaamheid’.99 Indien dit een koerswisseling in de richting van participatie in de arbeidersbeweging betekent, dan zal dat een stap voorwaarts zijn. Genua toonde het gelijk aan van de bewering van het klassieke marxisme die door de tute bianche zo luidruchtig werd afgewezen: alleen de massamobilisatie van de georganiseerde arbeidersklasse kan de geconcentreerde macht van de kapitalistische staat breken. Door hun eigen confrontaties met de staat te romantiseren hebben de autonomen de werkelijke taak van de revolutionaire politiek ontvlucht: het winnen van de meerderheid van de arbeidersklasse op politieke basis.

Toni Negri is nog altijd de sleutelfiguur van het autonomisme. We zijn hem als slachtoffer van de Italiaanse staat solidariteit verschuldigd. Ook kunnen we respect opbrengen voor zijn volharding als een revolutionair intellectueel in de afgelopen vier decennia. Maar het feit blijft overeind dat de invloed van zijn ideeën een obstakel vormt voor de ontwikkeling van een succesvolle beweging tegen het mondiale kapitalisme waarvan hij de structuren in Empire in kaart heeft trachten te brengen.

Noten

Dit artikel verscheen oorspronkelijk met de titel ‘Negri in perspective’ in International Socialism Journal (herfst 2001, nummer 92) als een bijdrage in de theoretische en strategische debatten binnen de wereldwijde beweging tegen kapitalistische globalisering. Een vertaling door André Mommen verscheen eerder in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift van juni 2003, 37ste jaargang, nummer 2 (www.imavo.be). We publiceren deze vertaling hier met kleine aanpassingen en toelichtingen door Peyman Jafari.

1. Dit artikel is gebaseerd op een lezing tijdens Marxism 2001 in juli 2001. Ik dank Chris Bambery, Sebastian Budgen en Chris Harman voor hun hulp.

2. Bijvoorbeeld N. Klein, ‘Reclaiming the Commons’, in New Left Review, (II) 9 (2001), blz.86.

3. M. Hardt en A. Negri, Empire, Cambridge MA: Harvard University Press, 2000, blz. 413. [Voor de vertaling van de citaten werd deels, mits enige aanpassingen, gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van Joke Traats, uitgave Van Gennep, Amsterdam, 2002. Nvdr]

4. E.Eakin, ‘What Is The Next Big Idea? Buzz is growing for “Empire”’, in The New York Times, 7 July 2001; M. Elliott, ‘The wrong side of the barricades’, in Time, 23 July 2001.

5. E. Vulliamy, ‘Empire hits back’, in The Observer, 15 juli 2001.

6. N. Klein, ‘Squatters in white overalls’, in The Guardian, 8 juni 2001.

7. Interview in Il Manifesto, 3 augustus 2001. Zie ook ‘From the multitudes of Europe, rising up against the Empire and marching to Genoa (19-20 July 2001)’, 29 mei 2001, www.qwerg.com/tutebianche/it/, blz. 3.

8. Er bestaat een uitstekend verslag over deze periode bij P. Ginsborg, A History of Contemporary Italy: Society and Politics 1943-1988, Harmondsworth: Penguin: 1990. Voor een algemene geschiedenis van deze onrust zie: C. Harman, The Fire Last Time, Londen: Bookmarks Press, 1988.

9. Voor een zeer scherpe analyse van de mislukking van de Italiaanse linkerzijde in deze periode zie T. Abse, ‘Judging the PCI’, in New Left Review, (I) 153, 1985.

10. Ibidem, blz. 25.

11. Ginsborg, History of Contemporary Italy, blz. 320-322.

12. Zie C. Harman, ‘The crisis of the European revolutionary left’, in International Socialism, 2.4 (1979).

13. Ginsborg, a. w., blz. 382.

14. Een verzameling van hedendaagse documenten die grotendeels sympathiek staan tegenover de beweging kan men vinden in Red Notes, Italy 1977-8: ‘Living with an Earthquake’, Londen 1978.

15. T. Abse, ‘Judging the PCI’, in New Left Review, 1985, 153, blz. 30.

16. Er bestaat een nuttige studie van zijn werken in deze periode bij S. Wright, ‘Negri’s class analysis: Italian autonomist theory in the seventies’, in Reconstruction 8, 1996. Negri was voordien een leidend lid van de organisatie Potere Operaio geweest die volgens leninistische principes was georganiseerd. Een meerderheid van de leden sloot aan bij de opkomende autonomistische beweging.

17. Zie bijvoorbeeld M. Tronti, ‘Workers and capital’, in Conference of Socialist Economists, The Labour Process and Class Strategies, Londen: CES, 1976.

18. Geciteerd in Wright, ‘Negri’s class analysis’.

19. Abse, ‘Judging the PCI’, blz. 30.

20. Geciteerd in J. Fuller, ‘The new “workerism”: The politics of the Italian autonomists’, in International Socialism, 2.8 (1980), blz. 121. Deze uitstekende kritiek verdient vandaag opnieuw gelezen te worden.

21. Voor een duidelijk verslag van het verschil in uitbuiting en onderdrukking ondergaan door bijvoorbeeld de werklozen, zie E. O. Wright, ‘The class analysis of poverty’, in E. O. Wright, Interrogating Inequality, Londen: Verso, 1994.

22. A. Negri, Marx beyond Marx, South Hadley MA: Bergin & Garvey, 1984, blz. 17.

23. Abse, ‘Judging te PCI’, blz. 35.

24. Negri keerde in 1997 naar Italië terug om zijn gevangenisstraf uit te zitten. Die zit hij onder nogal gunstige omstandigheden uit: hij mag nu in zijn appartement in Rome leven, maar hij moet zich tussen 7 en 19 uur melden. (Het belet hem niet om overal in Italië aan universiteiten lezingen te geven, nvdr.)

25. J. Fleming, voorwoord van de redacteur, Negri, Marx beyond Marx, blz. vii.

26. Negri, Marx beyond Marx, blz. 19, 56, 94.

27. Ironisch genoeg en gezien de andere meningsverschillen, was dit zowel de mening van E. P. Thompson als van Althusser: zie Althusser, voorwoord bij G. Duménil, Le concept de loi économique dans ‘Le Capital’, Parijs: F. Maspero, 1978, en E. P. Thompson, The Poverty of Theory and Other Essays, Londen: Merlin Press, 1978, blz. 251-255.

28. Zie V. S. Vygodsky, The Story of a Great Discovery, Turnbridge Wells: Abacus Press, 1974; R. Rosdolsky, The Making of Marx’s Capital, Londen: Pluto Press, 1977; J. Bidet, Que faire du capital?, Parijs: Klincksieck 1985.

29. Negri, Marx beyond Marx, blz. 17

30. Ibid., blz. 91, 101.

31. Voor een gesofistikeerde versie van de wage-push-theorie, zie P. Armstrong e. a.

32. Negri, Marx beyond Marx, blz. 131.

33. K. Marx, Capital, Harmondsworth: Pelican, 1976, blz. 770. (MEW. 23, p. 648)

34. Negri, Marx beyond Marx, blz. 69.

35. K. Marx en F. Engels, Collected Works, deel 24, Londen: Lawrence & Wishart, 1989, blz. 81. (MEW. 19, p. 15; cursivering door Marx)

36. Negri, Marx beyond Marx, blz. 100-101.

37. Ibidem, blz. 138, 40.

38. Ibidem, blz. 27, 25.

39. Ibidem, blz. 188.

40. Ibidem, blz. xvi.

41. Ibidem, blz. 172.

42. Ibidem, blz. xvi.

43. Ibidem, blz. 14.

44. Zie M. Foucault, Discipline and Punish, Londen: Allen Lane, 1977, en Power-Knowledge, Brighton: Harvester Press, 1980.

45. Geciteerd in Wright,’Negri’s class analysis’.

46. T. Cliff, ‘The balance of class forces in recent years’, in International Socialism, 2.6 (1979).

47. Geciteerd in Wright, ‘Negri’s class analysis”.

48. Spinoza, Ethics, I App., Works of Spinoza, 2 delen, New York: Dover Press, 1955, II, blz. 78.

49. Dit argument is verder ontwikkeld in A. Callinicos, Is There a Future for Marxism?, Londen: Humanities Press, 1982, dat in antwoord op de “crisis van het marxisme” werd geschreven, en waarvan Negri’s geschriften uit de jaren zeventig een symptoom waren.

50. Zie voor hetgeen Robert Brenner de “aanbodtheorieën” van de crisis noemt, C. Harman, Explaining the Crisis. A Marxist Re-Appraisal, Londen: Bookmarks Press, 1984, blz. 123-126, en Brenner, ‘Uneven development and the long downturn’, in New Left Review, 1998, II, 229.

51. Zie A. Callinicos, Making History, Cambridge: Polity Press, 1987.

52. Negri, Marx beyond Marx, blz. 56-57.

53. Zie M. Hardt, ‘Translator’s foreword’, in A. Negri, The Savage Anomaly, Minneapolis: University of Minneapolis Press, 1991. Negri ontleent de idee van de multitude aan Spinoza’s politieke geschriften, waarin het concept een veel meer ambivalente rol speelt dan Negri graag wil toegeven. Zie E. Balibar, Spinoza and Politics, Londen: Verso, 1998.

54. A. Negri, Le pouvoir constituant. Essai sur les alternatives de la modernité, Parijs: PUF, 1997, blz. 429, 435.

55. Ibidem, blz. 401.

56. Ibidem, blz. 37, 40. Bij het verwijzen naar Foucaults History of Sexuality ignoreert Negri de significante verschillen tussen het eerste deel, dat in 1976 verscheen, en het tweede en derde deel, die kort voor het overlijden van de auteur in 1984 verschenen.

57. Deleuzes Foucault, Parijs: Minuit, 1986, die Negri citeert om zijn interpretatie van Foucault te ondersteunen, is in feite een herschrijving van Foucaults denken op basis van Deleuzes eigen kenmerkende ontologie van het leven en het verlangen. Voor een kritische discussie van Deleuzes en Foucaults behandeling van het verzet, zie A. Callinicos, Against Postmodernism. A Marxist Critique, Cambridge: Polity Press, 1989, blz. 80-87.

58. G. Deleuze en F. Guattari, Mille plateaux, Parijs: Minuit, 1980, blz. 512, 510, 583. Deleuze en Guattari ontwikkelen een erg complexe theorie van de sociale en psychische dimensies van de territorialisering en de deterritorialisering in het eerste deel van Capitalisme et schizophrénie, L’Anti-Oedipe, Parijs: Minuit, 1972. Deleuze is ook de auteur van een belangrijke studie over Spinoza, Spinoza et le problème de l’expression, Parijs: Minuit, 1968, die Negri’s eigen behandeling van dezelfde filosoof in The Savage Anomaly sterk heeft beïnvloed. Voor antihegeliaanse marxisten heeft Spinoza de neiging als een alternatief referentiepunt voor Hegel te zijn: deze tendens, die reeds bij Althusser te zien is, werd door zijn leerling Pierre Macherey in Hegel ou Spinoza?, Parijs, 1979 tot in het extreme doorgevoerd. Hoewel hij in geen enkel opzicht een althusseriaan is, is Negri op consistente wijze vijandig ten aanzien van zowel Hegel als de dialectiek, een houding die hij deelt samen met Deleuze en Foucault.

59. Hardt en Negri, Empire, blz. 423, noot 23.

60. D. Bensaïd, Résistances. Essai de topologie générale, Parijs: Fayard, 2001, blz. 212.

61. Hardt en Negri, Empire, blz. 31-32. Over de hyperglobaliseerders, zie D. Held e. a., Global Transformations, Cambridge: Polity Press, 1999, hoofdstuk 1.

62. Hardt en Negri, Empire, blz. xii-xiii.

63. Voor een relatief ingewikkelde versie ervan, zie M. Castells, The Rise of the Network Society, Oxford: Basil Blackwell, 2000, 2 de druk. Deleuzes rol in het promoten van de metafoor van de gedecentraliseerde netwerken wordt benadrukt in L. Boltanski en E. Chapiello, Le nouvel esprit du capitalisme, Parijs: Gallimard, 1999, bijvoorbeeld op blz. 220-221.

64. Hardt en Negri, Empire, blz. 43.

65. Ibidem, blz. 23. Negri’s begrip “biopolitiek” werd door Ya Basta! overgenomen om bijvoorbeeld het gebruik van lichaambeschermers te bepleiten: “Het biopolitieke is een vorm van politiek die binnen het postdisciplinaire paradigma van de controle, de mogelijkheid van collectief optreden herstelt. Het gevaar ligt in het zich vergissen in het tijdperk en in het terugkeren naar de enige collectieve actie die we menen te kennen: het zich oog in oog tegenover elkaar opstellen, iets wat een bekend onderdeel van de oude conflictvorm is. De opgevulde pakken om de lichamen van de kameraden te beschermen betekenen daarentegen een overgang naar een andere politieke grammatica.” Judit Revel, geciteerd in ‘Changing the world (one bridge at a time)? Ya Basta after Prague’, www.geocities.com/swervedc/ybasta.html, blz. 3

66. Hardt en Negri, Empire, blz. 180, hoofdstuk 3.5.

67. Ibidem, blz. 43, 259. Over de disciplinaire maatschappij zie hoofdstuk 3.2

68. Ibidem, blz. 268-269.

69. Tronti, ‘Workers and capital’, blz. 104.

70. Hardt en Negri, Empire, blz. 52.

71. Ibidem, blz. 409.

72. Ibidem, blz. 364, 365, 385, 387. Zie ook hoofdstukken 4.1. en 4.2.

73. Ibidem, blz. 360, 469 noot 13. Vergelijk Deleuze, Foucault, blz. 95, 96.

74. Een nuttige kritiek, hoewel van een overdreven orthodox trotskistisch standpunt, kan men vinden in J. Chingo en G. Dongo, ‘Empire or imperialism?’, in International Strategy, 1, 2001, ook beschikbaar op www.ft.org.ar/estrategia

75. Hardt en Negri, Empire, hoofdstuk 3.1.

76. Zie het symposium over Brenner in Historical Materialism, 4 en 5, 1999.

77. Hardt en Negri, Empire, blz. 9, 190.

78. Bijvoorbeeld: “De radicale kwalitatieve omslag zou eerder in termen van soevereiniteit moeten worden erkend”, M. Hardt en A. Negri, ‘A possible democracy in the age of globalization’, te verschijnen in het Frans in Contretemps (ik dank Daniel Bensaïd voor het verstrekken van een kopie).

79. Zie Hardt en Negri, Empire, hoofdstuk 1.1. De invloedrijkste moderne behandeling van de soevereiniteit is van Carl Schmitt, de rechtse theoreticus uit Weimar Duitsland. Zie speciaal zijn Political Theology. Four Chapters On the Concept of Sovereignty, Cambridge MA: The MIT Press, 1985. Negri’s Le pouvoir constituant is tot op zekere hoogte zijn alternatieve theorie van de soevereiniteit voor die van Schmitt.

80. Zie A. Callinicos e. a., Marxism and the New Imperialism, Londen: Bookmarks Press, 1994; G. Achcar, ‘The strategic triad: USA, China, Russia’, in T. Ali (red.) Masters of the Universe? NATO’s Balkan Crusade, Londen: Verso, 2000;A. Callinicos, Against the Third Way, Cambridge: Polity Press, 2001, hoofdstuk 3.

81. M. Leonard, ‘The Left should love globalization’, in The New Statesman, 28 mei 2001, blz. 36.

82. Ibidem, blz. 37.

83. K. M Campbell, D. J. Mitchell, ‘Crisis in the Taiwan Strait?’, in Foreign Affairs, juli/augustus, 2001, blz. 1.

84. The Guardian , 31 juli 2001.

85. Hardt en Negri, Empire, blz.52.

86. Ibidem, blz. 400-406.

87. Ibidem, blz. 54, 56, 57.

88. Ibidem, blz. 58-59.

89. Titel van een paper gegeven (in absentia) aan de conferentie over ‘Towards a politics of thruth: The retrieval of Lenin’, Kulturwissenschaftliches Institut NRW, Essen, 3 februari 2001.

90. D. Bensaïd, Les irréductibles.Théorèmes de la résistance à l’air du temps, Parijs: Textuel, 2001, blz. 20.

91. Hardt en Negri, Empire, blz. 212, 213, 396. De referentie geldt voor Sint Augustinus’ twee steden, nl. de goddelijke en de aardse. Dit is één van de passages waar Hardt en Negri analogieën trekken tussen de hedendaagse multitude en de vroege of egalitaire versies van het christendom. Empire besluit door Sint Franciscus van Assisië als model voor “het toekomstige leven van het communistisch militantendom” aan te bieden. Ibidem, blz. 413.

92. Ibidem, blz. 422, noot 17, 143-145.

93. A. Negri, ‘L’ “Empire”, stade suprême de l’impérialisme’, in Le Monde diplomatique, januari 2001, blz. 3.

94. Opmerkingen tijdens een telefonische discussie aan de in noot 88 hierboven geciteerde Lenin-conferentie.

95. Geciteerd in Wright, ‘Negri’s class analysis’.

96. Interview in La Repubblica, 3 augustus 2001.

97. ‘Why are white overalls slandered by people who call themselves anarchists?’, 8 juli 2001, www.italy.indymedia.org, blz. 8.

98. Interview in La Repubblica, 3 augustus 2001.

99. Interview in Il Manifesto, 3 augustus 2001.