Neoliberalisme en dictatuur in Egypte – de sociale wortels van de revolutie

Foto: The White House
Dit heldere overzicht van de recente geschiedenis van Egypte onderzoekt de samenhang tussen dictatuur, neoliberalisme en het bondgenootschap met het Westen en analyseert tevens de sociale wortels van de Egyptische Revolutie.
16 januari 2012

Door Mona Dohle en Peyman Jafari

De meeste analyses over de ‘Arabische Lente’ in de media reduceren de oorzaken van de revoluties tot de woede over de dictatoriale regimes in de regio. Deze interpretatie is echter blind voor het feit dat in landen als Egypte en Tunesië het opbouwen van dictatoriale machtsstructuren in de afgelopen drie decennia hand in hand ging met economische liberalisering en bondgenootschap met de westerse democratieën. Op deze manier worden de sociale wortels van de revoluties in de Arabische landen grotendeels genegeerd en wordt de opvatting dat economische liberalisering en globalisering tot democratisering leidt in stand gehouden.

Dit artikel laat zien hoe de neoliberale hervormingen die vanaf de jaren zeventig onder druk van het IMF, de Wereldbank, de VS en de EU werden doorgevoerd de basis legden voor de sociale onvrede die begin 2011 tot een revolutionaire uitbarsting leidde. De woede van de demonstranten was niet alleen gericht tegen de dictatuur maar ook tegen de sociale ongelijkheid, de lage lonen en de stijgende voedselprijzen die het neoliberalisme met zich meebracht. Het is precies om die reden dat de sociale ziel van de Egyptische revolutie ondanks taalverschillen een grote inspiratiebron vormt voor de mensen die in Europa en de VS in verzet komen tegen de neoliberale crisispolitiek van hun eigen regeringen.

Er is nog een reden waarom die internationale solidariteit tot stand kwam. De demonstranten op het Tahrirplein en de bezette pleinen in de westerse steden hebben niet alleen soortgelijke grieven, maar ook tegenstanders die nauw met elkaar samenwerken om hun eigen macht in stand te houden. De scheidslijnen liepen opeens niet tussen ‘het Oosten’ en ‘het Westen’, maar tussen de 1 procent en de 99 procent in elk land. Egyptenaren streden heldhaftig tegen een gruwelijke dictator die jaren lang door Europese en Amerikaanse regeringen militair en financieel werd gesteund.

Om de dynamiek van de Egyptische revolutie te begrijpen is het daarom belangrijk om te onderzoeken hoe en waarom neoliberale hervormingen, dictatuur en bondgenootschap met westerse machten samenhangen. De sociale krachten die de voortgaande revolutie in Egypte verder kunnen stuwen of tegen kunnen houden worden immers gevormd door de wisselwerking tussen deze drie elementen. Niet het revolutionaire proces zelf, maar de politieke en sociale ontwikkelingen die er aan vooraf gingen staan in dit artikel centraal.1 We beginnen eerst met een overzicht van de politieke stromingen en de sociale krachten die het Egypte van de twintigste eeuw hebben en analyseren deze in de context van de antikoloniale revoluties na de Tweede Wereldoorlog. Daarna onderzoeken we de opkomst van de postkoloniale staat onder het Arabisch socialisme van president Gamal Abdel Nasser en de neoliberale transformatie ervan onder de presidenten Anawar al-Sadat en Hosni Moubarak.

Politieke stromingen en sociale klassen in Egypte

Een van de populaire leuzen tijdens de protesten van begin 2011 was ‘weg met de Farao,’ een knipoog naar de lange traditie van klassenstrijd in Egypte. Deze traditie gaat zelfs terug tot een werkonderbreking van piramidebouwers rond 1.200 vóór Christus – de eerste gedocumenteerde staking in de geschiedenis. Meer recentelijk hebben Egyptenaren behalve tegen binnenlandse onderdrukking ook tegen westerse overheersing moeten vechten. Deze episode begon met de invasie van Napoleons leger in 1798 en werd voortgezet nadat Egypte vanaf het einde van de negentiende eeuw door Groot Brittannië de facto bezet werd.

De moderne politieke stromingen in Egypte zijn een weerslag van deze ontwikkelingen. Tussen de twee wereldoorlogen speelde de liberale Wafd-partij een belangrijke rol, vooral in de transitie van de autoritaire monarchie naar een constitutionele monarchie met een gekozen parlement. De meeste Egyptenaren begonnen zich echter van Wafd af te keren toen deze zich in 1936 niet verzette tegen een verdrag dat de Britse inmenging in het land in stand hield.2 Het gebrek aan een sterke partij die een stem gaf aan het legitieme streven naar nationale onafhankelijkheid creëerde een politiek vacuüm waarin de Moslimbroederschap van Hassan al-Banna kon groeien. Hij combineerde populistische retoriek tegen armoede en corruptie met de boodschap dat moslims door westerse landen overheerst werden omdat ze van hun ware geloof waren afgevallen. Zo kon al-Banna een deel van de nationalistische sentimenten richting zijn Moslimbroederschap kanaliseren. Zijn partij groeide van 800 leden in 1936 tot een half miljoen in 1948. Maar daarmee was de Moslimbroederschap nog geen dominante factor geworden. Het nationalisme werd vooral belichaamd door het seculiere Arabisch socialisme.

Het Arabisch socialisme was een product van de economische en politieke context in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het keerde zich niet alleen tegen de Britse overheersing maar verzette zich ook tegen de feodale machthebbers die de boeren uitbuitten. De meerderheid van de Egyptenaren bestond uit landloze boeren; een kleine minderheid bezat het grootste gedeelte aan landbouwgrond. Vanwege hun uitzichtloze situatie emigreerden de boeren in toenemende mate naar de steden waardoor de bevolking van Caïro tussen 1917 en 1947 verviervoudigde. Veel van de nieuwe inwoners kwamen terecht in krottenwijken. Tegelijkertijd begon rond industriële centra zoals Shubra al-Khaymah en Mahalla al-Kubra een nieuwe arbeidersklasse te groeien die via stakingen en vakbonden van zich liet horen.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog werden veel arbeiders het slachtoffer van stijgende werkloosheid en dalende lonen.3 De buitenlandse politiek werd in die jaren gedomineerd door de Koude Oorlog tussen de VS en de Sovjet-Unie. Voor veel Egyptische intellectuelen werd de Sovjet-Unie een inspiratiebron door zijn anti-imperialistische retoriek. Ze zagen het ‘communisme’ dat in een halve eeuw de Sovjet-Unie van een agrarisch land tot een geïndustrialiseerd land had omgetoverd als een alternatief voor het kapitalistische ontwikkelingsmodel dat Derde Wereldlanden tot armoede veroordeelde.

De periode na de Tweede Wereldoorlog werd er een van sociale en politieke instabiliteit. Ondanks het feit dat arbeiders een sleutelrol hadden gespeeld in de strijd tegen het Britse imperialisme was het uiteindelijk een elite van officieren die in 1954 via een staatsgreep een einde maakte aan de Britse aanwezigheid en de monarchie. Gamal Abdel Nasser, de aanvoerder van de Vrije Officieren, werd in 1956 de eerste president van de nieuwe republiek. De Vrije Officieren vertegenwoordigden een nieuwe generatie binnen het Egyptische leger. Hun verzet tegen de koloniale onderdrukking en streven naar sociale hervormingen maakte hen populair bij een groot deel van de bevolking. Hoewel ze zich ‘socialistisch’ noemden, waren ze echter geen voorstander van een samenleving waarin democratische organisaties van arbeiders en boeren het voor het zeggen zouden hebben.

Revoluties in de Derde Wereld

De politieke omwenteling in Egypte vertoonde grote gelijkenis met de antikoloniale revoluties in andere landen waar ook militairen en intellectuelen de hoofdrol speelden. De Palestijns-Britse marxist Tony Cliff probeerde in een belangrijk artikel uit 1963 dit patroon te verklaren door de marxistische theorieën over revoluties kritisch tegen het licht te houden en aan te passen. Hij koos de inzichten van de Russische revolutionair Leon Trotski als het startpunt om te verklaren waarom de arbeidersklasse tegen de verwachtingen in niet een leidende rol had gespeeld in deze revoluties.

Met het oog op het Rusland van begin negentiende eeuw had Trotski beweerd dat in landen waar de kapitalistische ontwikkeling achterliep, de bourgeoisie zwak was en bovendien de opkomende arbeidersklasse vreesde omdat zij politieke veranderingen zou aangrijpen om ook sociale veranderingen af te dwingen. Dus hoewel de bourgeoisie zich verzette tegen de macht van de feodale aristocratie, en in gekoloniseerde landen nationale onafhankelijkheid wilde, zou ze zich zeer aarzelend opstellen in de strijd voor democratische veranderingen en nationale onafhankelijkheid. Trotski ging met deze opvatting in tegen zijn marxistische tijdgenoten die aannamen dat ontwikkelingslanden zich op dezelfde manier zouden ontwikkelen als de geïndustrialiseerde landen, namelijk via een door de bourgeoisie geleide revolutie tegen dictatuur en kolonialisme, die daarom door socialisten gesteund moest worden. Door het kapitalisme te benaderen als een internationaal systeem, was Trotksi in staat een andere analyse te maken en een andere politieke strategie voor te stellen. Die strategie noemde hij de ‘permanente revolutie.’4

Omdat de bourgeoisie in landen als Rusland geen leidende rol op zich zou nemen, moest die rol gespeeld worden door de arbeidersklasse die de ‘democratische revolutie’ zou doorzetten in een ‘socialistische revolutie.’ In die zin zou de revolutie dus ‘permanent’ (continu) zijn. Maar omdat een revolutie in een land met economische achterstand niet kon slagen – het zou door de kapitalistische landen gesaboteerd en aangevallen worden – moest de revolutie ook in een tweede betekenis ‘permanent’ zijn. Ze moest overslaan naar de geïndustrialiseerde landen. Maar de revoluties die in de jaren vijftig en zestig in het Midden- Oosten, Latijns-Amerika en Afrika uitbraken weken af van dit patroon. Niet de arbeidersklasse, maar militairen en intellectuelen stonden aan het hoofd van politieke en sociale veranderingen.

Terwijl veel marxisten de revoluties in de zogenaamde Derde Wereld als ‘socialistisch’ bestempelden, constateerde Tony Cliff dat het weliswaar klopte dat de bourgeoisie geen leidende rol had gespeeld in die revoluties, maar dat dat ook voor de arbeidersklasse gold. Hij beschreef hoe in de Chinese en Cubaanse Revolutie respectievelijk een boerenleger en een groep intellectuelen de revolutie hadden geleid. En omdat hij in navolging van Marx van mening was dat socialisme alleen het resultaat kan zijn van de zelfemancipatie van de arbeidersklasse, sprak hij niet van socialistische revoluties maar van een ‘afgebogen permanente revolutie’ (deflected permanent revolution) om de ontwikkelingen in deze landen te verklaren.

Cliff stelde dat Trotski’s voorspelling niet was uitgekomen omdat hij ten onrechte had aangenomen dat wanneer de bourgeoisie geen revolutionaire rol speelt, die rol automatisch aan de arbeidersklasse toekomt. Dat zal echter niet het geval zijn als de politieke organisatie van de arbeidersklasse te zwak is om een hegemoniale positie in te nemen in de strijd voor nationale onafhankelijkheid en democratische rechten. Dus wanneer de bourgeoisie en de arbeidersklasse te zwak zijn, ontstaat er een patstelling waarin een derde kracht, de nieuwe middenklasse van intellectuelen en officieren, de motor van verandering wordt. Cliff beschreef hoe de uitbreiding van het onderwijs in veel ontwikkelingslanden tot een grote stedelijke middenklasse van intellectuelen had geleid en dat staatsvorming een goed opgeleid groep van legerofficieren had gecreëerd. Het feit dat hun landen economisch en politiek gedomineerd werden door andere landen vormde een bron van onvrede voor deze groepen. Zij wilden de achterstand met de geïndustrialiseerde landen zo snel mogelijk inhalen door een sterke staat op te bouwen die het land van bovenaf kon industrialiseren. De uitkomst van dit soort revoluties was dan ook geen socialisme maar een autoritair systeem dat veel gemeen had met het staatskapitalisme van de Sovjet-Unie.5

Nasser en het Arabisch socialisme

Het Arabisch socialisme van Nasser kan begrepen worden als een specifiek geval van de ‘afgeleide permanente revolutie’ die Cliff had beschreven. Het Arabisch socialisme van Nasser was een van boven geïnitieerd project dat nationalisme en sociale hervormingen combineerde, maar tegelijkertijd stelde dat in Egypte geen fundamentele klassentegenstellingen bestonden. Het keerde zich daarom tegen de klassenstrijd die centraal staat in het marxisme en geloofde in de nationale eenheid van de hele Arabische bevolking in het Midden-Oosten en Noord-Afrika.6

Toen de Vrije Officieren in 1952 onder leiding van Nasser een staatsgreep pleegden, werden ze massaal gesteund door de bevolking. Ongeveer 9.000 arbeiders bezetten de Misr Fine Spinning and Weaving Company in Kafr al-Dawwar. Zij waren euforisch en hoopten dat de officieren op zouden komen voor hun belangen. Maar al snel werden dit soort opstanden door de officieren neergeslagen en werden de aanvoerders van de arbeidersbeweging geëxecuteerd.7 Ook de leiding van de Moslimbroeders werd in de daaropvolgende jaren systematisch gearresteerd. Nassers partij, de Arabische Socialistische Unie (ASU), beschreef deze onderdrukking van de oppositie eufemistisch als de ‘gepaste besturing van de massa’s.’8

Ondanks alle retoriek en symboliek verschilt het Arabisch socialisme in een aantal opzichten wezenlijk van wat marxisten onder socialisme verstaan. De welvaart van de rijken werd weliswaar door hervormingen aangetast, maar de productieverhoudingen van het kapitalisme, waarbij een kleine elite de arbeid van de grote meerderheid uitbuit, werden echter in stand gehouden. De nieuwe elite bestond niet uit kapitalisten in de private sector zoals in de vrije markteconomieën, maar uit bureaucraten aan het hoofd van het staatsapparaat en de genationaliseerde bedrijven. Voor de individuele arbeider maakt het echter weinig verschil of hij door de staat of door een privaat bedrijf uitgebuit wordt.

Het tweede verschil is een logisch gevolg van het eerste. Het Arabisch socialisme was een uitermate ondemocratisch systeem waarin de belangrijkste besluiten door de bureaucraten en hoge militairen werden genomen. De repressie van onafhankelijke vakbonden, politieke organisaties en media vormden een essentieel onderdeel van Nassers systeem. Socialisme zonder werkelijke democratie is echter geen socialisme.

Ten derde stelde Nasser, in vergelijkbare termen die Stalin in de jaren dertig had gebruikt, dat socialisme in één land ingevoerd kon worden, onafhankelijk van de internationale context. De Egyptische economie stond echter niet los van de wereldeconomie, waar landen en bedrijven in permanente concurrentie met elkaar staan. Dit was geen probleem toen de wereldeconomie in de jaren vijftig een ongekende groei doormaakte en het staatskapitalisme in de Sovjet-Unie een enorm succes leek. In deze context kon Nasser economische ontwikkeling combineren met sociale hervormingen die het leven van veel Egyptenaren op een hoger peil brachten. Een van zijn eerste maatregelen was de landbouwhervorming die de macht van de feodale elites beperkte en een herverdeling van de landbouwgrond mogelijk maakte. Daarnaast werd een pensioen- en zorgstelsel ingevoerd en werd het onderwijssysteem flink uitgebreid. De gelijkheid tussen mannen en vrouwen werd in de wetgeving bevorderd en elke student met een diploma werd een baan bij de overheid beloofd. Met deze hervormingen creëerde Nasser een sociale basis voor zijn regime.

Nasser dankte zijn populariteit ook aan de posities die hij in de internationale politiek innam. Hij keerde zich duidelijk tegen het Britse en Amerikaanse imperialisme in de regio en nam het op voor de Palestijnen die door de in 1948 opgerichte staat Israël van hun land waren beroofd. Onder Nasser werd Egypte tevens een van de belangrijkste landen in de Beweging van de Niet-gebonden Landen, die zich tijdens de Koude Oorlog noch aan de VS, noch aan de Sovjet-Unie lieerden. Nasser kreeg echter wel wapens en technologische bijstand van de Sovjet-Unie die de invloed van de VS in de regio wilde indammen.

Nasser slaagde er ook in zijn regime veilig te stellen door zijn belangrijkste tegenstanders, de Moslimbroederschap en de Communistische Partij, tegen elkaar uit te spelen en beide te onderdrukken: de Moslimbroeders lieten zich eerst gebruiken om de invloed van communisten in de vakbonden, de fabrieken en de wijken te bestrijden en hen zelfs fysiek aan te vallen, waarna ze vervolgens zelf onderdrukt werden. De communisten werden niet alleen het slachtoffer van Nassers onderdrukking, maar ook van hun eigen stalinistische politiek. Ondanks het feit dat communisten in de gevangenis zaten, besloot de Communistische Partij Nasser te steunen en loste zich in 1965 zelfs op in zijn Arab Socialist Union.

Deze verwonderlijke stap wordt begrijpelijker wanneer we haar plaatsen binnen de context van het stalinisme. In de jaren twintig en dertig hadden Stalin de twee-fasen theorie geïntroduceerd bij haar zusterpartijen. Deze stelde dat het bereiken van het socialisme in economisch achtergestelde landen in twee fases zou verlopen. Eerst zouden ze onder leiding van de nationale bourgeoisie onafhankelijkheid bereiken en een liberale democratie instellen waardoor de kapitalistische ontwikkeling van het land op gang zou komen. Pas daarna zou de situatie rijp zijn voor een socialistische revolutie onder leiding van de arbeidersklasse. De twee-fasen theorie werd enigszins aangepast nadat de Sovjet-Unie uitgroeide tot een wereldmacht en in allerlei landen postkoloniale regimes gevestigd werden. Communistische partijen kregen vanuit Moskou de instructie dat er nu een ‘niet-kapitalistisch ontwikkelingsmodel’ bestond in de postkoloniale landen. Dat model was in feite geënt op het staatskapitalisme van de Sovjet-Unie. Ook de Communistische Partij van Egypte baseerde haar politieke strategie op deze theorie. Ze ging er vanuit dat Nassers ‘niet-kapitalistische ontwikkeling’ hem vanzelf in botsing zou brengen met het Amerikaanse imperialisme waardoor hij noodgedwongen voor het kamp van de Sovjet-Unie zou kiezen. Dus niet de zelfactiviteit van de arbeidersklasse, maar de Koude Oorlog stond centraal voor de politiek van de communistische partijen. Zo werd de leiding van de Communistische Partij geïncorporeerd door Nassers bureaucratie en speelde nauwelijks meer een rol in de sociale en politieke protesten die in de decennia daarna uitbraken.9

Nasser slaagde erin zijn politieke tegenstanders uit te schakelen, maar zijn Arabisch socialisme begon vanaf de jaren zestig zijn glans te verliezen. De problemen ontstonden toen de structuur van de internationale economie begon te veranderen, waardoor het staatskapitalistische ontwikkelingsmodel in crisis raakte. Dit uitte zich in een verslechterende betalingsbalans, een stijgende overheidsschuld en toenemende inflatie. Bovendien kreeg Nasser te maken met een grote tegenslag in 1967, toen Egypte tijdens de Zesdaagse Oorlog een dramatische nederlaag leed tegen Israël. De veranderende wereldeconomie ondergroef de economische basis onder het Nasserisme, terwijl de Zesdaagse Oorlog zijn politieke geloofwaardigheid aantastte. Toch is het belangrijk te onderstrepen dat Nasser, in tegenstelling tot zijn opvolgers, tot het einde van zijn leven in 1970 populair bleef wegens zijn sociale hervormingen en verzet tegen het imperialisme. Dit bleek het meest duidelijk aan het einde van de Zesdaagse Oorlog. Op 10 juni 1967 diende Nasser op televisie zijn ontslag in als president. Op dezelfde dag gingen tienduizenden mensen in Cairo en andere Arabische hoofdsteden de straat op om hem te steunen en op te roepen om aan te blijven. Overweldigd door deze reactie, trok Nasser de volgende dag zijn ontslag in.

Sadat en de infitah

De crisis van het Arabisch socialisme was al onder Nasser begonnen, maar het omslagpunt vond plaats onder Nassers opvolger Muhammad Anwar al-Sadat (1970 – 1981). Hij introduceerde een reeks hervormingen die door liberalisering en privatisering de vrije markt versterkten en Egypte integreerden in de internationale economie. Deze politiek wordt in het Arabisch infitah (opening) genoemd. De druk vanuit het IMF, dat aan leningen de voorwaarde van economische liberalisering verbond, speelde een belangrijke rol in de transitie van staatskapitalisme naar neoliberalisme. Sadat opende de economie voor buitenlandse investeringen en schafte de onder Nasser ingevoerde sociale hervormingen stuk voor stuk af.

De neoliberale hervormingen hadden dramatische gevolgen voor de bevolking. In 1977 besloot Sadat bijvoorbeeld om de subsidies op basisproducten af te schaffen. Het resultaat was dat de prijzen voor brood, suiker en thee met 50 procent stegen. Veel arme Egyptenaren weigerden dit te accepteren en de maatregelen leidden tot massale opstanden. Deze ‘broodrellen’ zijn opmerkelijk, omdat de woede van de Egyptenaren zich niet alleen tegen Sadat richtte, maar voor de eerste keer ook expliciet tegen het IMF.10

Parallel aan de verschuiving in de binnenlandse politiek vond onder Sadat ook een drastische verandering plaats in de buitenlandse politiek. De Sovjet-Unie werd ingeruild voor de VS als de belangrijkste bondgenoot en het verzet tegen Israël maakte plaats voor warme relaties. In juni 1967 had Israël een verrassingsaanval uitgevoerd op Egypte en zo een oorlog uitgelokt met zijn bondgenoten Syrië, Jordanië en Irak. Mede dankzij militaire informatie en steun van de VS resulteerde deze oorlog in een grote overwinning voor Israël dat de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem vervolgens wist te bezetten. Ook de Syrische Golanhoogte en het Egyptische Sinaï-schiereiland werden door Israël ingenomen. In 1973 coördineerden Sadat en de Syrische president Hafez al-Asad een aanval op Israël om deze bezette gebieden terug te winnen, maar ze werden verslagen. Sadat gooide de boeg toen drastisch om. In 1978 tekende hij de Camp David Akkoorden die de basis legde voor het vredesverdrag met Israël dat hij het jaar daarop in Washington tekende. Zo werd Egypte het eerste Arabische land dat Israël erkende. De Camp David Akkoorden luidden het begin in van een periode waarin de Egyptische leiders uitgroeiden tot bondgenoten van Israël, in ruil voor militaire en financiële steun van de VS.

Met het afbreken van het sociale contract tussen de staat en grote delen van de bevolking, en het opgeven van het verzet tegen imperialisme en zionisme verdwenen de twee belangrijke peilers onder het politieke systeem dat tijdens Nassers bewind tot stand was gekomen.

Mubarak en de protestbeweging

Nadat Sadat in 1981 bij een aanslag om het leven kwam, werd hij opgevolgd door Hosni Mubarak die zijn neoliberale hervormingen doorzette. Het gevolg was dat het percentage Egyptenaren dat in armoede leefde van 20 procent in 1990 steeg tot 44 procent in 1996.11 Het zorg- en onderwijsstelsel werden voor veel Egyptenaren onbetaalbaar. Tegelijkertijd ontstond een nieuwe klasse van nouveaux riches. Deze nieuwe ondernemers waren deels bureaucraten en militairen die hun positie gebruikten om zich te verrijken. Deels waren het ondernemers uit de private sector die hun banden met het regime gebruikten om te profiteren van de economische liberalisering en privatisering. Ze konden bijvoorbeeld overheidsbedrijven voor een lagere prijs dan hun werkelijke waarde opkopen. Een Egyptische flessenfabriek werd bijvoorbeeld voor 157,6 miljoen Egyptische Pond aan private investeerders verkocht. Vier jaar later kocht Pepsi Cola 77 procent van het bedrijf voor 1.740 miljoen Egyptische Pond. Een ander voorbeeld is de Egyptisch-Amerikaanse Bank. De privatisering hiervan kostte de staat rond de 320 miljoen Egyptische Pond.12 Deze uitverkoop van de nationale economie bracht bij veel Egyptenaren de pijnlijke herinneringen aan het Britse kolonialisme terug.

In 2004 benoemde Mubarak Ahmed Nazif tot premier. Onder zijn leiding werden in één jaar tijd 17 staatsbedrijven geprivatiseerd. Niet voor niets is een IMF rapport uit 2010 laaiend enthousiast over Nazifs beleid.13 De Wereldbank beschrijft Egypte zelfs als ‘de beste hervormer van de wereld.’14 Gewone Egyptenaren reageerden minder enthousiast op Mubaraks neoliberalisme. De inflatie schoot omhoog tot een recordhoogte van 16 procent in 2009: het hoogste percentage sinds 1990. Om het ‘ondernemingsklimaat’ voor internationale investeerders aantrekkelijk te maken werden de lonen laag gehouden en verslechterden de arbeidsomstandigheden. Het gemiddelde inkomen van een Egyptische textielarbeider is respectievelijk 47, 36 en 32 procent van dat van zijn Tunesische, Marokkaanse en Turkse collega’s. Egypte wordt daarom ‘het China van de Middenlandse Zee’ genoemd.15 Dit neoliberaal beleid had eerder al tot straatprotesten geleid, maar langzaam begonnen arbeiders in bedrijven en kantoren zich te roeren. Ze organiseerden in 2005 202 collectieve protesten en 222 in 2006.

Behalve deze arbeidersstrijd kwam er in het decennium voorafgaand aan de revolutie van 2011 een nieuwe cyclus van protesten op die Mubaraks regime expliciet tot mikpunt maakte en democratie eiste. Het beginpunt van deze cyclus gaat terug tot de solidariteitsacties met de Tweede Palestijnse Intifada die in september 2000 begon. Door Mubaraks collaboratie met Israël en het heldhaftig verzet van de Palestijnen, radicaliseerden honderdduizenden jongeren die in heel Egypte de straat opgingen. Socialisten, Nasseristen en de jongeren van de Moslimbroederschap speelden een belangrijke rol in het organiseren van deze protesten en in het ophalen van medicijnen en voedsel voor de Palestijnen. De organisatie van de Revolutionaire Socialisten die in 1996 was opgericht door activisten die al een paar jaar een marxistische studiegroep hadden begon snel te groeien.16 De Revolutionaire Socialisten richtte samen met een aantal Nasseristen het Volkscomité voor de Intifada op. De veel sterkere Moslimbroederschap hield zich min of meer afzijdig van de straatprotesten omdat ze een confrontatie met Mubarak wilde vermijden. Haar strategie was gebaseerd op het langzaam winnen van politieke invloed via onderhandelingen met het regime. Uit onvrede hierover sloten veel jongeren van de Moslimbroederschap zich aan bij de acties van het Volkscomité voor de Intifada waardoor de druk op de leiding van de Moslimbroederschap toenam om haar achterban te mobiliseren.

Zo lieten de Revolutionaire Socialisten in de praktijk zien wat ze altijd theoretisch beargumenteerd hadden: de Moslimbroederschap was geen homogene organisatie die als ‘islamo-fascistisch’ weggezet kon worden. Haar politieke ideologie en sociale samenstelling maken de Moslimbroederschap tot een organisatie vol tegenstrijdigheden die in de strijd verschillende kanten op kan gaan, zoals in 2011 tijdens de revolutie opnieuw zichtbaar werd. Die sociale tegenstelling hangt samen met het feit dat de kaders van de Moslimbroederschap uit professionals en zakenmannen bestaan die vooral economische stabiliteit willen, terwijl ze de lagere klassen proberen te mobiliseren door sociale rechtvaardigheid te eisen.

In tegenstelling tot traditioneel links bleven de Revolutionaire Socialisten niet zwijgen, noch kozen ze de kant van het regime wanneer Moslimbroeders in de gevangenis werden gegooid.17 In plaats daarvan hanteerden ze de richtlijn ‘met de islamisten soms, met de staat nooit.’18 Ze bewaarden dus hun organisatorische onafhankelijkheid en leverden waar nodig stevige kritiek op de politiek van de Moslimbroederschap. Tegelijkertijd erkenden ze dat de Moslimbroederschap een reële sociale basis had onder de arme delen van de bevolking. Daarom moest er waar nodig met hen samengewerkt worden om het brute regime van Mubarak te kunnen verslaan en om tijdens dat proces aan de aanhang van de Moslimbroederschap duidelijk te maken dat socialisten het meest consequent en effectief strijden tegen dictatuur, sociale onrecht en het imperialisme.

Een volgend moment van protesten kwam na de aanslagen van 11 september 2001. Mubarak verleende zijn medewerking aan de ‘oorlog tegen terrorisme’ en faciliteerde het onwettige Amerikaanse vervoer van terreurverdachten. Egypte werd een van de landen waaraan de VS in het geheim de marteling van gevangenen uitbesteedden. Toen de VS in maart 2003 Irak aanvielen, bezetten 400.000 mensen het Tahriplein voor meer dan 24 uur. Mubarak reageerde door de demonstratie uiteen te slaan en tientallen activisten te arresteren.

Mede door de repressie tegen de anti-oorlogsprotesten begon het vraagstuk van democratie met grote urgentie op te komen. Dit werd versterkt door de geruchten dat Mubarak voorbereidingen trof om opgevolgd te worden door zijn zoon. Er heerste ook een grote angst dat ondanks alle beloftes van Mubarak de presidents- en parlementsverkiezingen in 2005 opnieuw oneerlijk zouden verlopen. Deze factoren droegen bij aan de opkomst van de democratiseringsbeweging die het einde eiste van de militaire noodtoestand die sinds 1981 van kracht was en die democratische verkiezingen wilde organiseren. Op 12 december 2004 organiseerden Nasseristen, socialisten, islamisten en liberalen een demonstratie onder de leus kifaya (genoeg!), die tevens de naam werd van hun coalitie. De demonstraties van Kifaya bleven beperkt tot een paar duizend mensen, maar ze ondermijnden het taboe op directe kritiek op Mubarak en creëerden een grotere politieke ruimte voor activisme.

Kifaya bleek echter niet in staat om grotere delen van de bevolking te mobiliseren door de politieke eisen te koppelen aan de sociaal-economische onvrede die onder het oppervlak opborrelde. Het regime slaagde erin om in 2005 het presidentschap van Mubarak te verlengen en de noodtoestand door te zetten. De protesten maakten plaats voor een relatieve luwte en het enthousiasme van veel activisten veranderde in moedeloosheid. Protestbewegingen ontwikkelen zich immers niet van hoogtepunt naar hoogtepunt, maar kennen pieken en dalen. Er zijn momenten dat vele duizenden mensen actief worden en momenten waarop zelfs doorgewinterde activisten de hoop verliezen en de strijd opgeven. Maar zelfs in periodes van luwte waren er mogelijkheden, zoals de protesten van rechters in 2006, die door de volhouders gebruikt werden om de strijd gaande te houden en een sterkere organisatie op te bouwen tot de volgende ronde van grote mobilisaties.

In december 2006 brak er een staking uit die leidde tot een nieuwe opgang in de arbeidersstrijd, die uiteindelijk in wisselwerking met de strijd voor politieke veranderingen het regime van Mubarak aan het wankelen bracht. Arbeiders van de Misr Spinning and Weaving Company in Mahalla al-Kubra, waar een kwart van de textielarbeiders werken, kwamen in actie omdat de regering haar belofte om de bonussen te verhogen niet was nagekomen. Op 7 december 2006 verzamelden duizenden arbeiders zich voor de fabriekspoort en 3.000 textielarbeidsters liepen in een mars over het industrieterrein en scandeerden: ‘Hier zijn de vrouwen, waar blijven de mannen?!’ Vervolgens gingen 24.000 arbeiders in staking en bezetten de fabriek gedurende drie dagen. Op de vierde dag gaf de regering toe aan het merendeel van de eisen van de stakers.

In de klassenstrijd is niets is zo aanstekelijk als een overwinning. De staking in Mahalla kreeg navolging in andere publieke sector en sloeg vervolgens over naar de private sector. In de daaropvolgende jaren kwamen zelfs de sectoren waarin er geen stakingstraditie bestond, zoals het onderwijs en de gezondheidszorg, in actie. In 2007 schoot het aantal collectieve acties door arbeiders omhoog naar 614 gevallen.19 Naar schatting twee miljoen arbeiders namen tussen 1998 en 2008 deel aan stakingen en fabrieksbezettingen. Dit vertegenwoordigt in feite de grootste protestbeweging in Egypte sinds de strijd tegen de Britse bezetting.20 Terwijl de media in 2011 al hun aandacht focusten op Twitter en Facebook om het succes van de revolutie te verklaren, waren het in feite de netwerken van activisten die gevormd waren in het daaraan voorafgaande decennium die een essentiële rol speelden in het ten val brengen van Mubarak.

Autoritair kapitalisme

Een belangrijke conclusie die uit de recente geschiedenis van Egypte getrokken kan worden, is dat economische liberalisering niet tot democratisering leidt. Egypte is geen uitzondering; hetzelfde samengaan van autoritaire machtsstructuren en de vrije markt zien we terug in landen zoals China, Rusland en andere voormalige Sovjet-republieken. Deze ontwikkeling gaat in tegen wat de neoliberale handboeken beweren. Volgens neoliberalen zal economische liberalisering de sociale krachten losmaken die democratische veranderingen teweeg brengen. Het gaat dan natuurlijk om ‘ondernemers’ en ‘de middenklasse.’ Het Egyptische voorbeeld illustreert waarom dit niet het geval is. Het (neo)liberalisme is immers gebaseerd op een fundamenteel foute aanname.

De (neo)liberale theorie is gebaseerd op de stelling dat politiek en economie twee onafhankelijke processen zijn. Neoliberalen pleiten dan ook voor zo weinig mogelijk staatsbemoeienis met de economie. De economische crisis die in 2008 uitbrak, heeft echter laten zien dat deze stelling slechts een mythe is. Het waren immers de fervente voorstanders van de vrije markt die overal terug moesten vallen op de interventie van de staat toen de vrije markt faalde op een dramatische wijze die vergelijkbaar is met de Grote Depressie van de jaren dertig. Zij gebruikten de staat om banken en bedrijven van de ondergang te redden, om te bezuinigen op de sociale uitgaven en om politiegeweld in te zetten tegen de ‘sociale onrust’ die daaruit voortkwam.

De afhankelijkheidsrelatie tussen staat en kapitaal is ook in de ontwikkelingslanden zichtbaar. In landen als Egypte werden bedrijven volgens het neoliberale recept geprivatiseerd, subsidies werden afgeschaft en de economie werd geliberaliseerd. Dit leidde tot de opkomst van een nieuwe rijke klasse en het verscherpen van de klassentegenstellingen in deze landen. Maar tot nu toe heeft deze nieuwe elite van ondernemers zich niet bepaald ingezet voor democratische veranderingen. Het tegengestelde is waar. Deze ondernemers spelen in Egypte een uiterst conservatieve rol. Sommigen steunen het oude regime en het leger om de status quo te verdedigen, terwijl anderen de Moslimbroederschap steunen om te zorgen dat het revolutionaire proces geen bedreiging wordt voor hun private bezittingen. De aanzetten om de revolutie door te zetten komen van de georganiseerde arbeidersklasse en de stedelijke armen, zoals de stakingen en de demonstraties op het Tahrirplein laten zien.

Dat heeft met twee factoren te maken. Aan de ene kant wordt het internationale kapitalisme nog steeds gekenmerkt door grote ongelijkmatigheid die tot grote concurrentie leidt. De kapitalistische klasse in landen als Rusland en Egypte heeft nog steeds haar eigen staat nodig om sterker te staan in die concurrentie, via bijvoorbeeld goedkope leningen, staatsorders, en protectionisme tegen importeurs. De tweede factor die de kapitalisten afhankelijk maakt van de staat, is dat zij de staat nodig hebben om hun rijkdom en privileges te beschermen tegen protesten, stakingen en revoluties. Het is dan ook geen toeval dat de voorzichtige politieke liberalisering die in de jaren negentig onder Mubarak werd ingevoerd, meteen werd teruggedraaid zodra de economische liberalisering tot protesten leidde. Economische liberalisering leidde tot het terugdraaien van politieke liberalisering. Verkiezingen, retoriek en samenwerking met de EU en de VS werden de façades waarachter een autoritair regime werd opgebouwd.

Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk waarom de revolutie die in 2011 in Egypte begon na een fase van eenheid ook tot politieke verschillen heeft geleid. Het leger in Egypte is niet alleen een politieke machtsfactor, maar het heeft ook een groot deel – naar schatting een kwart – van de economie in handen. Veel ondernemers in de private sector zijn afhankelijk van de orders van de bedrijven die in bezit zijn van de militairen of danken hun rijkdom aan hun goede banden met de politieke elite. Zij hebben veel te verliezen als de revolutie de economische macht van het leger aantast. Aan de andere kant willen arbeiders in Egypte dat de revolutie hen niet alleen politieke rechten geeft, maar ze willen die rechten gebruiken om hun leven te verbeteren. De toekomst van de revolutie hangt af van het verloop van de strijd tussen deze tegengestelde sociale krachten in Egypte.21 Er staat veel op het spel: het lukt ofwel de revolutionaire krachten om de revolutie door te zetten tot er fundamentele veranderingen zijn bereikt, ofwel de Egyptische legerleiding slaagt met behulp van de VS, de EU en Saoedi-Arabië erin het systeem van Mubarak te vervangen door een autoritair kapitalisme achter een nieuwe façade.

Noten

1. Voor analyses van de Egyptische revolutie zelf, zie Marshall 2011, Alexander 2011 en het interview met de Egyptische blogger en revolutionair-socialist Hossam El-Hamalawy over de recente ontwikkelingen.

2. In 1936 tekenden koning Faruk en Groot-Brittannië het Anglo-Egyptisch Verdrag. Daarin zegde de Britten toe om hun troepen uit Egyte terug te halen, behalve 10.000 soldaten en ondersteunend personeel om de Suez Kanaal te ‘beschermen.’ Dit was niet de onafhankelijkheid waarnaar veer Egyptenaren streefden.

3. Beinin 2001, p. 118.

4. Zie voor een beknopte uitleg van ‘permanente revolutie’ Zwan 2011, https://socialisme.nu/blog/nieuws/12929/van-volksopstand-naar-permanente-revolutie

5. Cliff 1963, zie http://www.marxists.org/archive/cliff/works/1963/xx/permrev.htm#f3cr

6. Rejwan1974, p. 11.

7. Cleveland 2004, p. 306.

8. Cleveland 2004, p. 319.

9. Marfleet 2011, p. 59.

10. Seddon en Zeilig 2005, p. 17.

11. Langohr 2004, p. 186.

12. El-Sayed El-Naggar 2009, p. 45.

13. International Monetary Fund 2010, pp. 7-8. Zie http://www.imf.org/external/pubs/ft/scr/2010/cr1094.pdf.

14. El-Mahdi en Marfleet 2009, p. 2.

15. Solidarity Center 2010, p. 111. Zie http://www.solidaritycenter.org/files/pubs_egypt_wr.pdf

16. De Egyptische Revolutionaire Socialisten hebben dezelfde politiek als de International Socialist Tendency, waarvan de Internationale Socialisten in Nederland lid zijn. Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Revolutionary_Socialists_(Egypt)

17. De Tagammu Partij bijvoorbeeld, waarin de restanten van de Communistische Partij van Egypte de hoofdrol speelden, beperkte haar activiteiten tot wat Mubarak toeliet en gaf hem politieke steun in het onderdrukken van de Moslimbroederschap die ze als ‘fascistisch’ beschouwde. Door deze houding kreeg ze geen aanhang bij jongeren die Mubarak als de hoofdvijand zagen en speelde ze geen rol van betekenis tijdens de revolutie van 2011.

18. Voor meer uitleg over de politieke houding van de Revolutionaire Socialisten tegenover de Moslimbroederschap vóór de revolutie, zie El-Hamalawy 2004 (http://www.merip.org/mer/mer242/comrades-brothers). Die houding is gebaseerd op een marxisitsche analyse van Harman 1994. Zie http://pubs.socialistreviewindex.org.uk/isj64/harman.htm

19. Naguib 2011, p.10.

20. Beinin 2009, p. 449.

21. Zie Alexander 2012, voor de perspectieven van de arbeidersstrijd in de Egyptische revolutie.

Literatuur

  • Alexander, A. (2011). ‘The growing social soul of the Egyptian Revolutionj,’ in International Socialism Journal 131 (Summer 2011). Zie http://isj.org.uk/index.php4?id=741&issue=131
  • Alexander, A. (2012). ‘The Egyptian workers’ movement and the 25 January Revolution,’ in International Socialism Journal 133 (Winter 2012). Zie LINK
  • Beinin, J. (2001). Workers and Peasants in the Modern Middle East. Cambridge: Cambridge University Press.
  • Beinin, J. (2009). ‘Workers’ Protest in Egypt. Neo-liberalism and Class Struggle in the 21st Century,’ in Social Movement Studies 8 (4).
  • Cleveland, W.L. (2004). A History of the Modern Middle East. Boulder: Westview Press.
  • Cliff, T. (1963). ‘Deflected Permanent Revolution,’ in International Socialism Journal (first series) 12 (Spring 1963). Zie http://www.marxists.org/archive/cliff/works/1963/xx/permrev.htm#f3cr
  • El-Hamalawy, H. (2007), ‘Comrades and Brothers’, in Merip 242. Zie http://www.merip.org/mer/mer242/comrades-brothers
  • El-Mahdi, R. en P. Marfleet (2009). Egypt : The Moment of Change. Londen: Zed Books.
  • El-Sayed El-Naggar, A. (2009). ‘Economic policy: from state control to decay and corruption’ in R. El-Mahdi and P. Marfleet.
  • Harman, C. (1994). ‘The prophet and the proletariat,’ in International Socialism Journal 64 (Autumn 1994). Zie http://pubs.socialistreviewindex.org.uk/isj64/harman.htm
  • International Monetary Fund (2010), IMF Country Report No. 10/94 (2010). Zie http://www.imf.org/external/pubs/ft/scr/2010/cr1094.pdf
  • Langohr, V. (2004). ‘Too Much Civil Society, Too Little Politics: Egypt and Liberalizing Arab Regimes,’ in Comparative Politics 36.
  • Marfleet, P. (2011). ‘Act one of the Egyptian Revolution,’ in International Socialism 130 (2011).
  • Naguib, S. (2011), The Egyptian Revolution. A political analysis and eyewitness account. London: Bookmarks.
  • Rejwan, N. (1974). Nasserist ideology: its exponents and critics. Jerusalem: Israel Universities Press.
  • Seddon, D. en L. Zeilig. (2005). ‘Class and Protest in Africa: New Waves,’ in Review of African Political Economy 32.
  • Solidarity Center (2010). The Struggle for Workers Rights in Egypt. Zie http://www.solidaritycenter.org/files/pubs_egypt_wr.pdf
  • Zwan, van der, M. (2011). ‘Van volksopstand tot permanente revolutie’. Zie https://socialisme.nu/blog/nieuws/12929/van-volksopstand-naar-permanente-revolutie