Antikapitalisme: theorie en praktijk

Antikapitalistische demonstranten tijdens de G8-top in Genua, 2001 (Foto: Jeanne Menjoulet).
Vanaf eind 1999 liet een nieuwe beweging van zich horen. Ze streed tegen economische globalisering, tegen de politiek van winst-boven-mensen en het idee dat verandering niet mogelijk zou zijn. In deze brochure gaat Chris Harman in op de theoretische en praktische uitdagingen waar deze beweging mee geconfronteerd is.
3 december 2011

Inleiding

De massamedia ontdekten in 1999 een nieuwe term: antikapitalisme. De term dook voor het eerst op in de Britse krantenkoppen naar aanleiding van de protesten op 18 juni tegen de financiële instituten van de City in Londen. Vervolgens flitste het, op veel grotere schaal, de wereld rond tijdens de protesten tegen de Wereldhandelsorganisatie in Seattle op 30 november. De media deden een pijnlijke, maar reële ontdekking. Tien jaar nadat het marktkapitalisme met de val van de Berlijnse Muur en de ineenstorting van de Sovjet-Unie zogenaamd een beslissende overwinning had behaald, bleek dat een groeiend aantal mensen het kapitalistische systeem afwees.

De tienduizenden mensen die in Seattle, Parijs, Londen, Washington en vele andere steden op de wereld demonstreerden vormden de meest zichtbare uitdrukking van dit antikapitalistische gevoel. Maar dit gevoel werd in veel bredere kring gedeeld: door de tienduizenden sympathisanten van de organisatoren van Attac in Frankrijk en de bijna 1 miljoen mensen die in datzelfde land bij de Europese verkiezingen stemden op de trotskistische lijst; door veel van de mensen die Ken Livingstone steunden in de verkiezingen voor burgemeester van Londen, en vooral door de vijftien procent die links van Labour stemde bij de verkiezingen voor de Londense gemeenteraad. Het kwam tot uiting in enquêtes die uitwezen dat het woord ‘kapitalisme’ negatieve associaties oproept bij 58 procent van de bevolking in Polen, 63 procent in voormalig Oost-Duitsland en 51 procent in Italië; in de lange studentenstaking in Mexico; en in de serie stakingen en protesten die oplaaiden in verschillende delen van Latijns Amerika. Het antikapitalisme van de demonstranten is de top van een veel grotere, half verscholen ijsberg van onvrede over het systeem.

De media concentreren zich op deze top – al was het alleen maar om te proberen hem in een kwaad daglicht te stellen. Maar hierdoor hebben ze grotere groepen mensen een focus geboden om hun eigen onvrede te uiten, net zoals in de jaren zestig gebeurde met de protesten van de studenten en tegen de Vietnamoorlog. De demonstratie in Seattle moet het uitgangspunt zijn voor elke beschrijving van het nieuwe antikapitalisme. Het is niet nodig deze demonstratie hier te beschrijven; dat is in een aantal publicaties al uitstekend gedaan.1 Het is afdoende te zeggen dat Seattle het resultaat was van het samenkomen van een groot aantal groepen mensen, die vroeger niets met elkaar te maken hadden. Elk van deze groepen begon te begrijpen dat bijeenkomsten zoals die van de Wereldhandelsorganisatie een bedreiging vormden voor de dingen waar ze in geloofden. Luis Hernandez Navarro, journalist voor het radicale Mexicaanse dagblad La Jornada, beschrijft de aanwezigen: “Ecologen, boeren uit de Eerste Wereld, vakbondsleden, homorechtenactivisten, NGO’s (Non-Governmental Organisations) die ontwikkelingswerk steunen, feministen, punkers, mensenrechtenactivisten, vertegenwoordigers van inheemse volken, jongeren en ouderen, mensen uit de Verenigde Staten, Canada, Europa, Latijns Amerika en Azië”.2

Wat deze mensen volgens hem verenigde was het afwijzen van ‘de slogan “Alle macht aan de transnationale corporaties!” die op de agenda van de vrijhandel stond’.

Spontaniteit speelde een grote rol bij de protesten. Veel mensen hoorden er simpelweg van en besloten te gaan. Maar er was meer dan alleen spontaniteit. Veel demonstranten kwamen als leden van lokale groepen die al maanden aan het organiseren waren. En dat de WTO-top überhaupt een issue was, was het resultaat van de samenwerking tussen een kern van activisten die de WTO zagen als de gemeenschappelijke vijand in de verschillende campagnes. Hieraan ging bijna een jaar intensief organiseren vooraf, waarbij groepen door middel van internet met elkaar contact legden. Maar daarachter lag een langer proces van propaganda maken. Noam Chomsky, die als anarchist wordt beschouwd, legt terecht nadruk op het element van organisatie: “De zeer succesvolle demonstratie bij de Wereldhandelsorganisatie vormt een indrukwekkend bewijs dat het effect heeft om met toewijding en doorzettingsvermogen je in te spannen om mensen voor de lange termijn te informeren en te organiseren.”3 Paul Hawken spreekt van ‘gedachtenleiders’ die veel demonstranten motiveerden:

“Martin Khor van Third World Network in Maleisië, Vandana Shiva uit India, Walden Bello van Focus on the Global South, Maude Berlow van Council of Canadians, Tony Clarke van het Polaris Institute, Jerry Mander van International Forum on Globalisation (IFG), Susan George van Transnational Institute, Daven Korten van People-Centered Development Forum, John Cavanagh van Institute for Policy Studies, Lori Wallach van Public Citizen, Mark Ritchie van Institute for Agriculture and Trade Policy, Anuradha Mittal van Institute for Food and Development Policy, Helena Norberg-Hodge van International Society for Ecology and Culture, Owens Wiwa van Movement for the Survival of the Ogoni People, Chakravarthi Raghavan van Third World Network in Geneve, Debra Harry van de Indigenous Peoples Coalition Against Biopiracy, José Bové van de Confederation Paysanne Européenne, Tetteh Hormoku van de Third World Network in Afrika.”4

Als we verder kijken dan de mensen die direct betrokken waren bij het mobiliseren voor Seattle zouden we hier andere namen aan toe kunnen voegen. Noam Chomsky zelf zou hierbij horen, net als de groep schrijvers in Frankrijk die verbonden zijn aan het blad Le Monde Diplomatique, de organisatie Attac en de groep intellectuelen Raisons d’Agir rond de socioloog Pierre Bourdieu. In Groot-Brittannië zou je Guardian-columnist George Monbiot kunnen toevoegen, de organisatie Jubilee 2000 en het op de universiteiten actieve People and Planet; in België Eric Toussaint, Gerard de Sélys en Nico Hirtt en in Canada Naomi Klein, de auteur van de bestseller No Logo. Sommigen van deze mensen zijn oude activisten uit de jaren zeventig of zelfs de jaren zestig, bij voorbeeld Noam Chomsky en Susan George. Anderen, zoals Naomi Klein, zijn pas naar voren gekomen in de loop van de jaren negentig. Wat ze gemeen hebben is dat ze, vanuit verschillende oogpunten, bittere kritiek geleverd hebben op de verzameling ideeën die in de jaren negentig het regeringsbeleid over de hele wereld bepaald hebben – wat nu vaak neoliberalisme genoemd wordt.

Afwijzing van het neoliberale spervuur

De neoliberale doctrines kwamen voor het eerst tot uitdrukking in het Thatcherisme en monetarisme van de jaren tachtig.5 Vandaag de dag komen ze voor in de ideeën van de ‘derde weg’, die worden verdedigd door Europese sociaal-democraten als Tony Blair. Dit zijn de ideeën die centraal staan in het beleid van de voornaamste internationale instellingen als het IMF, de Wereldbank en de WTO. Ze liggen ten grondslag aan alle door politici en economen gepushte programma’s voor ‘economische hervorming’ en ‘modernisering’ en aan wat de media ‘gezond verstand’ noemen.

Het fundamentele idee dat het neoliberalisme verkondigt is dat de staat geen economische rol moet spelen in de moderne maatschappij. Er moet teruggekeerd worden naar de economische orthodoxie die heerste voor de crisis van de jaren dertig: de in 1776 door Adam Smith verkondigde doctrine van laissez-faire (wat in werkelijkheid meer de opvatting was van populariseerders en vulgaire navolgers van zijn ideeën, zoals Jean-Baptiste Say). Die orthodoxie stond bekend als ‘economisch liberalisme’ – de reïncarnatie ervan is het ‘neoliberalisme’. Centraal staat de kapitalist ‘vrij’ moet zijn van ‘inmenging’. In de loop der jaren is dit ook dingen gaan omvatten als het verlagen van belastingen op bedrijfswinsten en hoge persoonlijke inkomens, privatisering van staatsindustrieën en nutsbedrijven, het afschaffen van regulering voor het bedrijfsleven, het stoppen van de controle op geldstromen over landsgrenzen heen en het afschaffen van pogingen om de import te controleren door tarieven (belastingen op import) en quota (fysieke beperking van import).

Er wordt beweerd dat sinds de jaren twintig pogingen tot staatsinterventie alleen hebben geleid tot inefficiëntie en verspilling. De economische ineenstorting van het voormalige Oostblok en de stagnatie en armoede in Latijns Amerika en Afrika bewijzen hoe rampzalig staatsinterventie kan zijn. De manier om een einde te maken aan armoede en economische ‘achterlijkheid’ is om, door de activiteiten van de WTO, het IMF en de Wereldbank, een aanhoudend beleid te voeren om alle overgebleven controles af te breken.

Er wordt beweerd dat deze ‘bevrijding’ van de ‘onderneming’ van ‘kunstmatige’ controles zal leiden tot een verbetering van het lot van de hele mensheid. De vrije stroom van kapitaal naar waar dat nodig is zal leiden tot het produceren van goederen op plekken waar dat het efficiëntst kan. Opeengehoopte rijkdom zal niet langer vastzitten in ‘inefficiënte’, ‘roestige’ industrieën. Privatiseringen en ‘interne markten’ zullen een einde maken aan ‘bureaucratische’ controles of ‘vakbondsmonopolies’ die een ‘dynamische’ stijging van de productiviteit belemmeren. Specifieke regio’s op de wereld zullen zich kunnen specialiseren in wat ze het best kunnen. In dit proces zullen de rijken misschien rijker worden, maar dat maakt niet uit. De rijkdom zal ‘naar beneden sijpelen’ naar de armste mensen, omdat een vergroting van de wereldproductie iedereen ten goede komt. ‘Neoliberale’ ideeën worden vaak geassocieerd met theorieën over ‘globalisering’. Deze beweren niet alleen dat de wereld georganiseerd moet worden volgens vrije kapitaalsstromen, zonder inmenging van regeringen, maar ook dat dit al gerealiseerd is. We leven in het tijdperk van multinationaal (of soms transnationaal) kapitaal. Staten zijn ouderwetse instellingen die niet in staat zijn bedrijven te beletten hun productie te verplaatsen naar waar dat die het efficiëntst verricht kan worden. Regeringen mogen niet eens proberen dit te doen, want dat zou leiden tot ‘belegeringseconomieën’ zoals in Noord-Korea of zelfs in het Cambodja van Pol Pot in ‘het jaar nul’. Hoe dan ook, regeringen kunnen dit niet eens doen omdat bedrijven ze altijd te slim af zullen zijn. Het enige dat regeringen die om hun onderdanen geven kunnen doen is bedrijven een zo goed mogelijk investeringsklimaat te bieden – lage belastingen, ‘flexibele arbeidsmarkten’, zwakke vakbonden, minimale regulering – in de hoop investeringen uit andere plaatsen aan te trekken.

Sommige zogenaamd sociaal-democratische neoliberalen, zoals Tony Blairs hof-socioloog Anthony Giddens, zijn bereid te accepteren dat er ooit een tijd was waarin staatsinterventie een gunstige rol speelde. Maar, zeggen ze, de opkomst van een wereldwijde economie heeft dit allemaal veranderd. Wat ook in het verleden het geval moge zijn geweest, tegenwoordig betekent het opleggen van staatscontrole inefficiëntie, en inefficiëntie leidt tot verpaupering. ‘Globalisering’ en ‘neoliberalisme’ worden twee nauw verbonden begrippen. Volgens sommige invloedrijke versies van theorie van ‘globalisering’ is de bewegingsmogelijkheid van kapitaal nu absoluut. Deze theorieën beweren dat we in een wereld van ‘gewichtsloze’ productie leven. Computersoftware en het internet zijn veel belangrijker dat de ‘ouderwetse zware industrie’ en bedrijven kunnen ontsnappen aan de controle van zowel staten als hun arbeiders door van de ene op de andere dag hun productie van het ene land naar het andere te verplaatsen. De ontwikkelde landen zijn ‘postindustrieel’ en de oude arbeidersklasse is geen macht van belang meer, aangezien de fabrieksindustrie zich verplaatst naar nieuw industrialiserende en derdewereldlanden. Wat overblijft is een ’tweederde, een derde maatschappij’ met aan de ene kant een erg grote middenklasse met voldoende ‘human capital’ vaardigheden om eersteklasinkomens te krijgen en aan de andere kant een restant subproletariaat van de ‘sociaal-uitgeslotenen’ die op zijn best tijdelijke, ‘flexibele’, ongeschoolde banen kunnen krijgen tegen lonen die laag gehouden worden door concurrentie met derdewereldproducten. Ondertussen hebben mensen in de Derde Wereld en de nieuw geïndustrialiseerde landen geen andere keus dan zich tegen de best mogelijke voorwaarden aan te bieden aan de multinationals. Het enige dat regeringen kunnen doen is mensen aanmoedigen de wereldmarkt te omarmen. De landbouw moet aangepast worden om de producten te verbouwen die de multinationals op de wereldmarkt kunnen verkopen. Arbeiders moeten zwoegen om te produceren voor lonen en onder omstandigheden die de multinationals uitkomen. De belastingen waaruit gezondheidszorg, uitkeringen en onderwijs betaald worden, moeten zo laag mogelijk gehouden worden.

De critici van neoliberalisme en globalisering hebben de ene na de andere fout in deze theorieën aangetoond. Ze hebben laten zien dat het accepteren van de markt in derdewereldlanden over het algemeen niet leidt tot verbetering. De laatste twee decennia hebben de meeste volken in Afrika en Latijns Amerika hun omstandigheden achteruit zien gaan in plaats van vooruit. De manier waarop enorme stukken land worden gebruikt voor de productie van een gewas (‘monocultuur’) voor multinationals heeft de inkomsten niet opgeschroefd (omdat de prijzen op de wereldmarkt naar beneden worden gedreven doordat dezelfde gewassen in diverse andere landen op dezelfde manier worden geproduceerd). De inkomsten die wel worden verdiend gaan op aan het betalen van rente op leningen, en ecologische teloorgang is maar al te vaak het gevolg.

Mensen die het platteland verlaten en naar de steden trekken, leven onder de vreselijkste omstandigheden in sloppenwijken en kunnen op zijn best banen krijgen waarin ze tien, twaalf of zelfs zestien uur per dag zwoegen onder de meest ongezonde omstandigheden. Vaak hebben ze niet eens de zekerheid dat ze die baan kunnen houden vanwege de ups en downs van de wereldmarkt. Ondertussen hebben arbeiders in ontwikkelde landen misschien een hogere levensstandaard maar ze ‘profiteren’ nauwelijks van een systeem dat hen dwingt langere dagen en op ongunstiger werktijden te werken (de gemiddelde man in de VS werkt per jaar een maand langer dan 25 jaar geleden) en ze leiden onder een stagnerende of zelfs teruglopende levensstandaard (pas in de laatste paar jaar zijn de Amerikaanse reële lonen weer gestegen naar het niveau van de jaren zeventig). Tegelijkertijd hebben de critici laten zien dat de weigering van regeringen om bedrijven aan regels te binden tot gevolg heeft dat niet alleen bepaalde plaatsen op de planeet, maar de mondiale ecosysteem als geheel nu bedreigd wordt door milieuvernietiging.

De WTO, het IMF, de multinationals en de impact van Seattle

De hogepriesters van het neoliberalisme eisen de ontmanteling van alle economische activiteit van de staat, van alle barrières voor de vrije beweging van goederen, geld en kapitaal en van alle obstakels tegen de uitoefening van eigendomsrechten. De Wereldhandelsorganisatie (WTO) is bedoeld om dit voor elkaar te krijgen. Ze dreigt met economische sancties tegen staten die diensten als telecommunicatie niet openstellen voor buitenlandse investeringen en concurrentie. Ze verhindert hen producten uit andere landen te verbieden die de gezondheid of het milieu bedreigen. Ze verbiedt het produceren van medicijnen en computersoftware waarbij de prijs niet wordt verhoogd om royalty’s te betalen aan de multinationals die het patent hebben, en noemt dit ‘intellectuele piraterij’. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) gaat nog verder met zijn Structurele Aanpassingsprogramma’s die nationale overheden dwingen de uitgaven voor gezondheidszorg en onderwijs te verlagen en een zo groot mogelijk deel van de economie te privatiseren.

Naast pure dwang doen de voorstanders van het neoliberalisme veel moeite om anderen te overtuigen. Een wildgroei aan vergaderingen, conferenties en door vertegenwoordigers van multinationals gerunde denktanks verzinnen plannen om regeringsbeleid in overeenstemming te brengen met hun eisen en brengen deze dan naar voren in de discussies van het IMF, de Wereldbank, de WTO en intergouvernementele organisaties als de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie. Enkele typische voorbeelden zijn de manier waarop de Europese Ronde Tafel van Industriëlen deze instellingen heeft aangemoedigd om ‘hervormingen’ in onderwijssystemen te steunen,6 de manier waarop de Wereld Water Raad heeft samengezworen om privatisering van watervoorraden door te voeren,7 en de Transatlantic Business Dialogue, een werkgroep van de honderd machtigste topmanagers van het Westen, die met vertegenwoordigers van de VS en de Europese Unie samenwerkt om de agenda van de Wereldhandelsorganisatie vast te stellen.8 Zulke bijeenkomsten zijn van belang gebleken om de ‘publieke opinie’ te manipuleren. Door middel van columns in dagbladen, nieuwsitems, televisiecommentaren, rapporten van ‘denktanks’, academische sponsoring en universitaire vakgroepen worden de nieuwste neoliberale plannetjes op grote schaal gepropageerd.

Dit komt multinationals uiteraard goed uit. Zij hebben de propaganda tegen ‘overregulering’, ‘handelsbelemmeringen’ en ‘protectionisme’ gebruikt om de obstakels neer te halen die hen verhinderden hun activiteiten uit te breiden naar nieuwe, winstgevende investerings- en marketingsectoren, of deze obstakels nu afkomstig waren van vakbonden, rivaliserende nationale kapitalisten, kleine producenten of milieuorganisaties. En gedurende het grootste deel van de jaren negentig leek het erop dat de neoliberale propaganda ongestoord zijn gang kon gaan. Daarom zagen ze Seattle als zo’n grote tegenslag.

Het succes van Seattle was gedeeltelijk het resultaat van volhardende tegenpropaganda door activisten zoals degenen die hierboven genoemd werden. Door middel van boeken, seminars, in verder neoliberale dagbladen verborgen columns, een enkele televisiedocumentaire en academische tegenrapporten probeerden ze de onzin van de neoliberale claims aan te tonen. Hun inspanningen liepen parallel aan die van onze, marxistische, linkse beweging. Net als wij merkten ze dat ze zich aan het begin van de jaren negentig in de intellectuele wildernis bevonden en zwommen ze in tegen een verpletterende stroom die beweerde dat de ineenstorting van het Oostblok aantoonde dat er geen alternatief was voor het vrijemarktkapitalisme. Maar tegen het eind van het decennium hadden ze een enorm nieuw publiek voor hun ideeën gevonden. Als ons publiek verdubbeld of verviervoudigd was, was hun publiek wel tien of zelfs honderd keer zo groot geworden.

Dit was uiteraard niet alleen te danken aan hun eigen inspanningen. In de jaren negentig bleken de beloftes van de neoliberalen totaal niet uit te komen. De ‘nieuwe wereldorde’ liep uit op een oorlog tegen Irak aan het begin van het decennium en oorlogen tegen Servië en Tsjetsjenië aan het einde ervan, met tientallen burgeroorlogen in de Balkan, de Kaukasus, Centraal-Azië en Afrika daartussendoor. Het ‘economisch wonder’ dat neoliberale adviseurs de landen van het voormalige Sovjetblok hadden beloofd draaide uit op een economische ineenstorting in de Sovjet-Unie en zuidoost Europa die ongekend was in de geschiedenis van het kapitalisme. Japan, ’s werelds tweede economische macht, kon zich niet herstellen van de recessie van 1991-1992 en in West-Europa bleef de werkloosheid rond de tien procent. In de VS waren de meeste mensen na acht jaar economisch ‘herstel’ slechter af dan een kwart eeuw geleden. In Afrika leek hongersnood even normaal als de burgeroorlogen die door de honger werden aangewakkerd. Latijns Amerika wist zich niet te herstellen van het ‘verloren decennium’ van de jaren tachtig. En toen raakte in 1997 plotseling het succesverhaal van het kapitalisme uit de eerste helft van de jaren negentig, Oost-Azië, in een diepe crisis. Die crisis veroorzaakte hevige onenigheid in het neoliberale kamp, waarbij beroemde investeerders als George Soros en voormalige IMF-goeroes als Jeffrey Sachs degenen die ze verantwoordelijk achtten voor de puinhoop in Oost-Azië en de voormalige Sovjet-Unie fel aanvielen.

Hier kwam nog bij dat het broeikaseffect, waarvan aan het begin van de jaren tachtig alleen een kleine groep bezorgde wetenschappers begreep dat het een bedreiging was van het klimaat en alle menselijk leven, in de jaren negentig door alle belangrijke regeringen werd gezien als een ernstig probleem (ook al waren ze niet bereid afdoende maatregelen te nemen om het aan te pakken). Het belang van de door Paul Hawken genoemde ‘gedachtenleiders’ was dat zij kritiek leverden op de praktijk van het neoliberalisme, lieten zien dat het een dekmantel was voor de hebzucht van de multinationals en dat zij deze ideeën verspreidden onder veel verschillende groepen mensen die teleurgesteld waren over de gevolgen van het neoliberalisme. Ze konden dit doen doordat ze zich meestal niet alleen bezighielden met theoretische kritiek, maar ook met het praktische werk van het opbouwen van oppositiebewegingen. Op deze manier speelden ze een soortgelijke rol als bijvoorbeeld de historicus Edward Thompson vervulde bij het opbouwen van de beweging tegen kernraketten in Groot-Brittannië aan het begin van de jaren tachtig. Maar terwijl de campagne tegen kernraketten zich bezighield met slechts één issue, had de strijd tegen het neoliberalisme de neiging verschillende one-issue-campagnes met elkaar te verbinden tot een rijkgeschakeerde uitdaging aan het adres van wat mensen begonnen te zien als één systeem. Seattle was belangrijk omdat het het hoogtepunt was van deze trend, het punt waarop vele verschillende dingen als één gezien werden, het punt waarop kwantitatieve optelsom veranderde in iets kwalitatief nieuws. Tijdens dit proces kwamen echter ook belangrijke vragen naar boven, waarover de mensen die zo’n belangrijke rol hebben gespeeld in het opbouwen van de nieuwe beweging moesten discussiëren. Vragen over de alternatieven voor dit systeem, de krachten die deze tot stand kunnen brengen, de tactieken die nodig zijn om te mobiliseren en, meer fundamenteel, de verbanden tussen neoliberalisme en globalisering, en de rest van het systeem.

De debatten in Seattle en daarna: hervorming of afschaffing

Bij de vele teach-ins en discussies in Seattle zelf kwam de onvermijdelijke vraag naar boven of mensen moeten vechten om de Wereld Handel Organisatie te hervormen of af te schaffen.

Het overheersende standpunt binnen de Amerikaanse vakbondsfederatie AFL-CIO stond een ‘sociale clausule’ voor, die in toekomstige handelsovereenkomsten elementaire arbeidersrechten zo opnemen, zoals het verbieden van kinderarbeid en gevangenisarbeid, van discriminatie, en van schendingen van het recht van arbeiders om zich in vakbonden te organiseren en te onderhandelen. De macht van de WTO, die nu gebruikt wordt om transnationale bedrijven in staat te stellen investeringen en productie vrijelijk over grenzen heen te verplaatsen, zou dan gebruikt kunnen worden om ook de rechten van arbeiders te beschermen.9 Steven Shrybman heeft een soortgelijk standpunt, maar dan vanuit het oogpunt van een milieuactivist: het doel moet zijn om de WTO te hervormen zodat die ‘net zo begaan is met over klimaatverandering als met de groei van transnationale geneesmiddelenfabrikanten’.10 Sommige activisten suggereerden zelfs dat de Wereldbank en het IMF hervormd zouden kunnen worden door een ‘alternatieve visie’ die ‘instituten als de Wereldbank en het IMF en transnationale bedrijven oproept meer openheid te betrachten en beter verantwoording af te leggen’.11 Hiertegenover staan mensen als de derdewereldeconoom Walden Bello, die zegt dat ‘het hervormen van de WTO verkeerd is’.12 Dit betekent niet per se een pleidooi voor afschaffing, maar voor ‘een combinatie van actieve en passieve maatregelen om de macht van de WTO radicaal te verminderen en er simpelweg een van de vele internationale instituten van te maken, dat bestaat naast de andere instituten en daardoor gecontroleerd wordt.”13 Toen de WTO de bezorgdheid van de demonstranten in Seattle naast zich neerlegde, nam de roep om afschaffing toe. Soortgelijke discussies kwamen op tijdens de grote Franse protesten in Millau in juni 2000. Sprekers die stonden voor het ‘ontmantelen’ van instituten als de WTO werden door voorstanders van milde hervormingen niet alleen beschuldigd van ‘utopisme’, maar ook van het in de praktijk aan dezelfde kant staan als voorstanders van de vrije markt die helemaal geen regulatie willen.14 De discussie over hervorming of afschaffing is gerelateerd aan een andere discussie, namelijk die over wat het doel zou moeten zijn van een alternatief voor het huidige handelsregime.

Sociale clausules, kinderarbeid en vakbondsrechten

De Amerikaanse vakbonden beweren dat ‘sociale clausules’ zouden voorkomen dat arbeiders in derdewereldlanden gedwongen worden te werken onder omstandigheden die doen denken aan slavernij, en tegelijkertijd multinationals ervan zouden weerhouden de productie naar andere landen te verplaatsen om arbeidskosten te drukken en de arbeidsomstandigheden te verslechteren. De journalist William Greider zegt: “Een hervorming van de handel kan de landen die proberen te ontsnappen aan de ‘race naar de afgrond’ zowel belonen als koesteren.”15 Mensen als Greider willen de handel hervormen door middel van regeringsingrijpen, maar hetzelfde soort argumenten komt ook naar voren in de bewegingen tegen sweatshops en voor eerlijke handel op veel Amerikaanse universiteiten. De beweging is geïnspireerd door morele verontwaardiging over de omstandigheden waaronder arbeiders in de Derde Wereld werken bij bedrijven als Nike en Starbucks,16 en probeert via consumentenboycots een verbod op kinderarbeid en ‘een eerlijk loon’ af te dwingen.17

Deze aanpak wordt om twee verschillende redenen bekritiseerd door verschillende andere activisten. Ten eerste omdat ze het vermogen van multinationals om onder zowel overheidsregels als consumentenprotesten uit te komen onderschat. David Bacon schrijft bijvoorbeeld:

“De regering-Clinton, die eerst helemaal niet over bescherming van arbeiders wilde praten, heeft nu een bepaalde werkelijkheid ontdekt: het (in werkelijkheid of alleen als pr-stunt) aanpakken van de ergste misstanden in buitenlandse fabrieken is een manier om de binnenlandse druk af te wenden. Maar het Witte Huis heeft er geen belang bij de fundamentele oorzaken van armoede en de rol die het Amerikaanse regeringsbeleid speelt bij de instandhouding daarvan aan te pakken. Sterker nog, Clintons plotselinge interesse in arbeidsomstandigheden is een manier om de uitvoering van datzelfde beleid mogelijk te maken. En dus stelt de Labor Department een gedragscode voor die gedwongen, onbetaald overwerk na 60 uur en de arbeid van kinderen onder de 14 jaar in Midden-Amerikaanse sweatshops verbiedt… De bedrijven die de code schenden worden verketterd en de bedrijven die zich eraan houden worden oké bevonden. De voorstellen voor standaarden en gedragscodes laten een centrale vraag onbeantwoord: waar komt de armoede vandaan die arbeiders die fabrieksdeur binnenduwt? Welk beleid van de Amerikaanse regering houdt deze armoede in stand?”18

Naomi Klein is niet zo fel in haar kritiek op de ‘sociale clausule’ en ‘eerlijke handel’ als David Bacon. Ze ziet dat de focus op bedrijven als Nike of Starbucks ertoe kan leiden dat mensen ‘het hele systeem… onder de microscoop leggen’. Maar ze waarschuwt dat ‘als één logo alle aandacht krijgt, andere merken met hetzelfde wegkomen… Chevron heeft contracten gekregen die Shell verloren heeft, en Adidas heeft een enorme comeback gemaakt op de markt door de arbeids- en verkoopstrategieën van Nike te imiteren zonder alle controverse’.19 Verder schrijft ze: “Hoewel de codes er niet in slagen het misbruik te stoppen, verdoezelen ze wel heel effectief dat multinationals en burgers niet dezelfde doelen hebben als het erop aankomt te beslissen wat voor regels er moeten komen tegen misbruik van arbeid en het milieu… Onder de retoriek over ethiek en partnerschap, zijn de twee partijen nog steeds bezig met de klassieke klassenstrijd.”20 Maar het debat gaat niet alleen over de effectiviteit van sociale clausules. Er is ook nog een bredere discussie gaande over of ze in principe juist zijn. Sommige activisten beweren dat hun enige effect kan zijn dat de arme landen arm blijven. David Bacon zegt bijvoorbeeld:

“De door de AFL-CIO voorgestelde sociale clausules weerspiegelen de institutionele behoeften van vakbonden in een rijk industrieel land. Bonden en arbeiders in andere landen zien ook nog andere behoeften, in het bijzonder de behoefte aan economische ontwikkeling.

Boeren uit landarbeiderfamilies in de Filippijnen en Mexico zijn het bijvoorbeeld vrijwel allemaal erover eens dat ze liever hadden dat hun kinderen de mogelijkheid kregen om naar school te gaan in plaats van te werken. Maar simpelweg kinderarbeid verbieden maakt dit niet mogelijk. Het zorgt er alleen voor dat het inkomen waar de familie van moet overleven daalt.”21

Zoals we gezien hebben suggereert Bacon dat de echte oorzaak van armoede te vinden is in mondiale beleid van het imperialisme en niet alleen in het bestaan van kinderarbeid en inperkingen van rechten van arbeiders. Maar zijn argumenten liggen op bepaalde punten dicht bij die van mensen als de Britse minister voor Ontwikkelingssamenwerking Clare Short, die de neoliberale doctrines heeft omarmd met het ongebreidelde enthousiasme van een recente bekeerling. Zij beweren dat regels die de omstandigheden waaronder bedrijven mensen uitbuiten aan beperkingen onderwerpen banen vernietigen en het zo voor die mensen alleen maar erger maakt. Bacon lijkt ook de conclusie te trekken dat activisten in de ontwikkelde landen zich moeten identificeren met de regeringen en de staatsvakbonden in derdewereldlanden in plaats van met de arbeiders uit die landen:

“Alhoewel arbeidsrechten belangrijk zijn, is er een grotere strijd gaande over wie de economieën van ontwikkelende landen controleert… Amerikaanse bonden moeten met de bonden in ontwikkelende landen onderhandelen over een gemeenschappelijke agenda en de verschillende perspectieven en meningen erkennen en respecteren. Het is een vorm van nationaal chauvinisme om te beweren dat de Chinese Confederatie van Vakbonden geen legitieme vakbond is omdat die het niet eens is met de handelsagenda van de AFL-CIO.”22

Dus aan de ene kant is er de roep om clausules in handelsverdragen die in het gunstigste geval ineffectief zijn, en in het ongunstigste geval dienen als dekmantel voor multinationals en door westerse politici gebruikt worden voor hun eigen buitenlandbeleid (zoals toen enkele rechtse Republikeinen in de VS opriepen tot handelssancties tegen China). Aan de andere kant zijn er argumenten die een opmerkelijke gelijkenis vertonen met de argumenten van de vrijemarkteconoom Senior tegen het aan banden leggen van de kinderarbeid in Groot-Brittannië anderhalve eeuw geleden, namelijk dat dit de groei van de industrie zou belemmeren en de armoede zou vergroten.23 Dat mensen als Bacon praten over de ‘economische ontwikkeling’ van de heersende klassen en staten van de Derde Wereld en niet van de eerste, verandert daar niets fundamenteels aan. De ene positie laat het nemen van beslissingen over aan de regeringen van de ontwikkelde landen die de WTO domineren, die elke ‘sociale clausule’ zouden gebruiken als een middel om de belangen van hun eigen multinationals te verdedigen. De andere positie vervalt makkelijk in het rechtvaardigen van de uitbuiting door derdewereldbedrijven en -regeringen van hun eigen arbeiders omdat dit de enige manier zou zijn om ‘ontwikkeling’ te bereiken. Het gemak waarmee elke kant plausibele argumenten kan aandragen tegen de andere suggereert dat geen van beide kijkt naar de hoofdoorzaak van het probleem waarmee ze zich bezighouden, een oorzaak die dieper gaat dan handel of het streven naar industriële ontwikkeling in derdewereldlanden.

Zijn schuldencampagnes genoeg?

Dezelfde discussies komen naar boven in campagnes tegen de schuldenlast van de Derde Wereld, zoals Jubilee 2000. Deze campagnes zijn van groot belang geweest om het obscene feit naar voren te brengen dat mensen in de armste landen de kluizen van de rijkste banken vullen met geld. Maar juist hun succes heeft een aantal vragen opgeroepen. Staan ze voor ‘gematigde’ eisen om te proberen regeringen te beïnvloeden of staan ze voor een algehele kwijtschelding van schulden? En blijven ze bij het ene issue van de schulden of breiden ze hun campagne uit om de problemen van het hele systeem aan te pakken? Susan George, die waarschijnlijk meer heeft gedaan dan wie dan ook om de schuldenlast van de armen onder de aandacht te brengen, legt de problemen uit:

“Veel goede mensen eisen de volledige kwijtschelding van alle schulden omdat ze denken dat de enige manier is om vooruit te komen: ik ben bang dat deze oplossing een val is… Als schuldenaars uit het Zuiden zich kunnen verenigen en een gehele of gedeeltelijke afwijzing van de schuld afkondigen, krijgen ze mijn steun. Maar ik ben bang dat zo’n actie erg onwaarschijnlijk is…

Als een gezamenlijke actie van het Zuiden er niet inzit, moeten we dan in het Noorden campagnes organiseren die oproepen tot eenzijdige kwijtschelding door onze overheden?… De kwijtschelding zou echter werken in het voordeel van het systeem dat nu ongekende honger en armoede door de derde wereld verspreidt.

Hoe kan dat?

Ten eerste zou kwijtschelding de ergste, meest roekeloze, regeringen belonen… Ten tweede zou kwijtschelding in de nabije toekomst ontvangende landen in financiële paria’s veranderen… De kwijtschelding zou de vergeven schuldenlanden in het begin wat welvarender maken. Maar al snel daarna zouden ze, als grootschalige nieuwe hulp uitbleef, gedwongen worden zelfvoorzienend te worden en niet meer in staat zijn basisbenodigdheden te importeren, omdat hun kredietwaardigheid nul is geworden.

Ten derde zou kwijtschelding, als die minder dan 100 procent is, een droombeeld zijn of zelfs gewoon schadelijk voor de meerderheid in de Derde Wereld.”24

Veel landen zijn nu al niet in staat om veel van hun schuld terug te betalen. Gedeeltelijke kwijtschelding betekent simpelweg dat ze 100 procent van bijvoorbeeld de helft van de uitstaande schuld moeten terugbetalen, in plaats van 50 procent van 100 procent, zoals ze nu doen.

George brengt deze punten niet naar voren om kritiek op wat de banken doen te ontmoedigen. Ze probeert eerder het beeld te verbreden, om ook issues erbij te betrekken als de stroom van ’totale middelen’ naar derdewereldlanden, het gedrag van hun ‘elites’, en van de banken en multinationals van de Eerste Wereld. Ze laat heel overtuigend zien dat alleen focussen op de schuldenlast niet de oplossingen biedt waarnaar mensen op zoek zijn.

De kracht van haar argument blijkt in de praktijk door de ervaringen van Jubilee 2000. Juist doordat deze campagne erin slaagde aandacht te vragen voor het verlammende effect van de schulden op de Derde Wereld ontstaat er nu discussie onder activisten. Sommige leidende figuren hadden gedacht dat ze een ‘gematigde’ aanpak moesten volgen om regeringen voor hun zaak te ‘winnen’. Ze zochten steun van mensen als de voormalige IMF-beul Jeffrey Sachs (hoewel die nog steeds steun geeft aan de neoliberale politiek van mensen als Jamil Mahaud, de president van Ecuador, die in januari 2000 uit zijn zetel werd gewipt door een soort opstand van de inheemse volken25). Jubilee feliciteerde ook de G8-bijeenkomst in Keulen in 1999 omdat de leiders van de grootste industriële landen daar hulp voor landen met schulden beloofden. Maar het feit dat de regeringen niet over de brug kwamen zet mensen weer aan het denken. Een activist vertelt:

“Ik heb er spijt van dat we geloof hechtten aan wat de G8 beloofde… Maar het was fantastisch om te werken voor Jubilee 2000. De campagne heeft ervoor gezorgd dat mensen gingen nadenken over de oorzaken van armoede.”26

Armoede, ontwikkeling en ecologische vernietiging

Naast de discussies over handel en schuld is een derde discussiepunt, namelijk wat voor ontwikkeling er precies moet plaatsvinden in de armere landen van de wereld. Veel van de leidende activisten uit Seattle die zich bezighouden met ‘derdewereldissues’ hebben geen enkele twijfel over wat er nodig is. Ze zeggen dat de arme landen de mogelijkheid moeten hebben om te industrialiseren zodat ze de ontwikkelde landen kunnen ‘inhalen’. Dit is de logica achter de stellingname van David Bacon. William Greider, die vol lof schrijft over ‘industriële ontwikkeling in lageloneneconomieën’27 accepteert deze logica ook en hetzelfde geldt voor Juliette Beek en Kevin Danaher die ‘de jonge, binnenlandse industrieën’ willen ‘beschermen totdat ze kunnen concurreren op internationaal niveau’28. Danaher gaat zelfs zo ver dat hij Zuid-Korea ziet als een goed voorbeeld voor andere landen omdat ’tijdens de jaren zestig, zeventig en tachtig… het land het, ondanks jarenlange repressie door de regering, economisch gezien erg goed deed”.29 Walden Bello heeft grotendeels dezelfde visie; hij staat een industrialisatiestrategie voor die gebaseerd is op importcontroles. Deze strategie wordt vooral geassocieerd met de VN-organisatie Unctad en haar leider Raul Prebisch. Bello suggereert wel dat ‘er vraagtekens gezet moeten worden… bij het Unctad-model van integratie in de wereldeconomie’.30

Andere activisten echter trekken de gehele aanpak van industrialisatie in twijfel en zoeken naar ‘levensvatbare alternatieven voor het dominante, op economische groei en export georiënteerde model van ontwikkeling’.31 Dit geldt in het bijzonder voor degenen die de rechten van inheemse volken verdedigen en voor milieuactivisten als de Indiase Vandana Shiva.

Zulke aanvallen op de dominante ideeën over ‘ontwikkeling’ komen voort uit de erkenning dat industrialisatie in de Derde Wereld (evenals trouwens in de Eerste Wereld en de voormalige Oostbloklanden) ontelbare kwaden met zich mee heeft gebracht, zoals het vernietigen van de oude levenswijze van mensen, de verarming van velen en de milieuvervuiling. Susan George, die oproept te zoeken naar een nieuw economisch model, merkt terecht op dat het ‘heersende paradigma’ van ontwikkeling betekent dat ‘velen hun land verliezen, hun dorpen moeten verlaten, hun kinderen zien wegkwijnen, veertien uur per dag moeten werken voor bijna niets, vervuild water drinken, lijden onder hongersnoden en ziektes die makkelijk te voorkomen zijn, en opgesloten, gemarteld of vermoord worden als ze hun stem laten horen of proberen hun lot te veranderen’.32 Maar de mensen die, volkomen terecht, het oude ‘paradigma’ aanvallen, komen vervolgens zelden met overtuigende alternatieven. De geneticus Mae-Wan Ho combineert haar vernietigende wetenschappelijke kritiek op de technieken die gebruikt worden voor het ontwikkelen van genetisch gemodificeerde organismes met een oproep om terug te keren naar de ’traditionele vormen van landbouw’. Vandana Shiva laat zien dat het soort landbouw dat wordt voorgestaan door de multinationals een vernietigend effect heeft op het leven van mensen, maar ze ziet niet in dat de ’traditionele’ kleinschalige landbouwmethodes ook gebaseerd waren op verschrikkelijke onderdrukking van grote aantallen boeren en landarbeiders, van de lagere kasten en de meeste vrouwen. Er waren in een eerdere generatie Indiase intellectuelen die zich voldoende met de boerenmassa’s identificeerden om deze dingen te erkennen – in het bijzonder de schrijver Premchand, die er in zijn verhalen en romans nooit voor terugschrikte de realiteit van klasse, kaste en religieus fanatisme te laten zien.33 Dit is een groot contrast met Vandana Shiva, die de vrouwen verheerlijkt die ‘op het veld werken en de biodiversiteit beschermen, ons voedsel produceren en ons voedsel koken’.34 ‘Traditionele methodes’ op zichzelf zouden onmogelijk genoeg voedsel hebben kunnen opleveren om de afgelopen drie decennia de groei van de Indiase bevolking bij te houden. Na haar recente Reith-lezing antwoordde Vandana Shiva op een vraag over het voeden van zo’n groeiende bevolking door simpelweg te spreken van een ‘niet-duurzame bevolkingsgroei’ en deze te wijten aan ‘niet-duurzame ontwikkeling’:

“Kijk naar de feiten. De Indiase bevolking was tot 1800 stabiel. Kolonisatie en onteigening van het land veroorzaakten de groei van onze bevolking. De hoogste groeifactor van de bevolking in Engeland vond plaats na de omheining van gemeenschappelijk grondbezit… Bevolkingsgroei is het resultaat van niet-duurzame ontwikkeling.”35

In werkelijkheid was armoede lang voordat de Britten kwamen een wijdverbreid kenmerk van het Indiase platteland: de Indiase economische historicus Irfan Habib heeft de verpaupering van het grootste deel van de plattelandsbevolking in het Mogul-tijdperk gedocumenteerd, toen ‘hongersnoden tot grootschalige volksverhuizingen leidden’.36 In Engeland waren er zeker perioden van bittere honger voor de omheining van het gemeenschappelijk grondbezit, bijvoorbeeld in de eerste decennia van de 14de eeuw. Heimwee naar het verleden is heimwee naar klassenmaatschappijen (ook al waren het dan geen kapitalistische klassenmaatschappijen), waarin het leven voor de meerderheid van de bevolking bestond uit eindeloos zwoegen, maar al te vaak honger lijden, en om de paar jaar een hongersnood.37

Meer ter zake is dat de ’traditionele landbouw’ geen antwoord heeft op de vraag hoe we een wereldbevolking kunnen voeden die naar alle verwachting in de komende dertig jaar zal verdubbelen. De methoden van de Groene Revolutie in India hebben de afgelopen dertig jaar de productie zodanig verhoogd dat het land de bevolking een minimumdieet kan bieden zonder afhankelijk te zijn van importen, hoezeer deze methoden ook gebruik maakten van kunstmest en pesticiden, gepaard gingen met de uitbreiding van kapitalistische verhoudingen in de landbouw (dus het verjagen van kleine boeren van hun land) en hoe groot ook de schade voor het milieu op lange termijn ook is. De graanproductie groeide met 3,2 procent per jaar in de jaren tachtig (meer dan de bevolkingsgroei) tegen 1,8 procent per jaar in de jaren zeventig (minder dan de bevolkingsgroei).38 Zelfs Vandana Shiva erkent terloops ‘de beperkte winsten van de Groene Revolutie’.39 Als het grootste deel van de bevolking weinig of niets hiervan te zien kreeg (sommige statistieken tonen een kleine verbetering in de gemiddelde calorieëninname en een kleine vermindering van de armoede, andere statistieken laten geen veranderingen zien), dan is dat te wijten aan de ongelijke, op klasse gebaseerde distributie van de groeiende voedselvoorraden, waarbij de rijkere delen van de bevolking profiteerden (direct, in de vorm van meer voedsel voor zichzelf, of indirect, als bron van inkomsten om luxegoederen uit het buitenland te kopen). Een duurzaam ontwikkelingsmodel moet het voedsel niet alleen gelijk verdelen, maar moet ook de verhoogde voedselproductie van de afgelopen decennia op zijn minst evenaren. Sterker nog, zo’n model moet de huidige voedselproductie overtreffen wil de meerderheid van de bevolking ooit uitkomen boven het minimum van ongeveer 2000 calorieën per dag dat ze nu krijgt. Dat kan niet als je vertrouwt op ’traditionele’ methodes. Hiervoor is wetenschappelijk onderzoek en investering van kapitaal nodig, maar wel op een heel andere manier dan nu. Een van onze kritiekpunten op het huidige ontwikkelingspatroon in India moet juist zijn dat er een daling is in het aandeel van voedselproductie in de totale investering, en dat er onvoldoende wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar manieren om de voedselproductie duurzaam te verhogen. Mensen die terecht kritiek leveren op de bestaande modellen van ‘ontwikkeling’ gaan er vaak vanuit dat er een grootschalige omslag moet komen naar ‘lokale productie’ of ‘lokaal gebruik’. Maar vertrouwen op lokale productie van voedsel kan op zijn eigen manier net zulke ongunstige gevolgen hebben als vertrouwen op een fluctuerende wereldmarkt. In de geschiedenis is lokale productie altijd gepaard gegaan met lokale hongersnoden als weersomstandigheden of insectenplagen de lokale oogsten beschadigden. De wereldwijde verplaatsing van voedsel die door moderne technologie wordt mogelijk gemaakt betekent dat honger waar ook ter wereld een herinnering uit het verre verleden zou kunnen zijn. Dat er in grote delen van Afrika honger is komt niet doordat het fout zou zijn dat mensen in een deel van de wereld voedsel consumeren dat ergens anders geproduceerd wordt, maar doordat bij de internationale distributie van voedsel winst centraal staat in plaats van menselijke behoeften.

Er zijn landen waarvan de economie al tientallen of zelfs honderden jaren afhankelijk is van de productie van voedsel voor verre markten, bijvoorbeeld suiker in Cuba of bananen in Midden-Amerika of het Caribische gebied. De mensen in deze landen zouden doodgaan van de honger als de rest van de wereld opeens zou weigeren hun producten te kopen. We leven in een wereldsysteem dat zich niet pas in de laatste paar decennia heeft ontwikkeld, maar minstens vanaf de zestiende eeuw. De oplossing voor de afschuwelijke gebreken van het systeem is niet het afsnijden van individuele landen of regio’s van de rest van de wereld, maar het op internationaal niveau gebruiken van de bestaande rijkdom voor alle mensen op de planeet.

Tenslotte is er een heel slecht argument dat vaak wordt gebruikt door mensen die het kapitalistische ontwikkelingsmodel aanvallen. Ze beweren dat het kapitalisme niet verkeerd is omdat het mensen eindeloos laat zwoegen, maar dat het niet “arbeidsintensief’ genoeg is. De Environment Research Foundation noemt het bijvoorbeeld een van de fouten van de huidige landbouwmethodes dat ‘banen verloren gaan wanneer machines menselijke arbeid en trekdieren vervangen’.40 Wie dit zegt accepteert dat menselijk gezwoeg eigenlijk iets goeds is, en dat mensen lijden omdat er niet genoeg werk voor iedereen is. Maar zo zetje de zaken op zijn kop. In een zinnige maatschappij zouden meer machines betekenen dat het makkelijker zou worden om zonder extreem gezwoeg in het levensonderhoud van iedereen te voorzien. Als de bestaande maatschappij niet zo werkt, komt dat doordat er iets fundamenteel mis mee is. Het betekent niet dat methodes die meer arbeid vereisen beter zijn dan methodes die minder vereisen. Zoals de Ierse dichter Brendan Behan eens opmerkte: “Als werk zoiets geweldigs is, waarom pikken de rijken het dan niet allemaal in?”

Neoliberalisme, globalisering en kapitalisme

Aan de basis van alle andere debatten ligt een andere fundamentele kwestie. Waar vechten we tegen? Is het een sinds lange tijd gevestigd economisch systeem? Of is het slechts een serie institutionele en ideologische veranderingen die de laatste tien jaar hebben plaatsgevonden en die ‘globalisering’ en ‘neoliberalisme’ worden genoemd?

Soms zijn deze kreten simpelweg codewoorden voor een breder systeem. De aanval op globalisering en neoliberalisme is dan een manier om een opening te vinden voor een aanval op het kapitalisme als systeem en de verschillende ideologieën die gebruikt worden om het te verdedigen. ‘Hebzucht van het bedrijfsleven’ wordt gebruikt als synoniem voor het winstsysteem, de ’transnationals’ voor het kapitalistische bedrijf, ‘globalisering’ voor de manier waarop het internationale kapitalisme de hoop van gewone mensen vernietigt. Dit alles dient dan om de ogen van mensen te openen voor de onmenselijkheid van het kapitalisme. Maar vaak gebruiken critici van globalisering en neoliberalisme deze termen als op zichzelf staande krachten, zonder relatie met een breder systeem. Ignacio Ramonet schrijft bijvoorbeeld in Le Monde Diplomatique: “Het is uit met het accepteren van globalisering als een onontkoombaar lot… Mensen vragen om een nieuwe generatie rechten – collectieve rechten – tegenover de schade die door globalisering wordt aangebracht.”41 Vandana Shiva argumenteerde in haar Reith-lezing voor de BBC dat ‘globalisering’ en ‘de nieuwe mondiale economie’ een vreselijk effect hebben op het leven van gewone mensen en dat ze ‘rampen’ veroorzaken in landen als India, ‘in het bijzonder wat betreft voedsel en de landbouw’.42 Voor Pierre Bourdieu zijn globalisering’ en ‘neoliberalisme’ de vijand. Hij zegt: “Het belangrijkste issue is het neoliberalisme en het terugtrekken van de staat. In Frankrijk is de neoliberale filosofie nu ingebed in alle sociale praktijken en het beleid van de staat.”43 Sommige leiders van ATTAC in Frankrijk zeggen zelfs dat hun beweging niet ‘antikapitalistisch’ is maar alleen de snelle financiële stromen wil stoppen die nationale economieën verstoren.44 Het laatste boek van Susan George, The Lugano Report, verwijst in zijn volledige titel wel naar het kapitalisme.45 Maar na Seattle schreef ze over mensen die mobiliseerden tegen ‘de schadelijke consequenties van de globalisering’, alsof dit iets is dat losstaat van het kapitalisme en wezenlijk erger is. Viviane Forresters bestseller The Economie Horror ziet zaken als werkloosheid niet als gevolg van het kapitalisme, met een lange voorgeschiedenis, maar als ‘secundaire effecten’ van ‘globalisering’,46 en dus blijkbaar als product van het afgelopen decennium: “Er is een ware revolutie gaande die erin geslaagd is het neoliberale systeem te vestigen, concreet te maken, te activeren en in staat te stellen elke logica die afwijkt van de zijne ongeldig te maken… Zonder spectaculair of zelfs maar zichtbaar oproer heeft een nieuw regime het roer overgenomen.”47 Hieruit kun je makkelijk de conclusie te trekken dat ‘neoliberalisme’ en ‘globalisering’ negatieve aspecten zijn die bovenop een verder acceptabel systeem komen. Eric Toussaint doet dit bijvoorbeeld door te wijzen op het contrast tussen een eerder stadium in de geschiedenis van het kapitalisme en wat er nu bestaat: “Hoewel de Fordistische maatschappelijke consensus in het Noorden, de ontwikkelingsconsensus in het Zuiden en de bureaucratische heerschappij in het Oosten niet konden voorkomen dat de machthebbers geweld gebruikten, integendeel, bracht elk van deze paden echte sociale vooruitgang.”48

Gassen, de directeur van Le Monde Diplomatique, neemt een soortgelijk standpunt in. Hij wil terugkeren naar een ‘protectionistisch’ model waarin een nationale economie op kapitalistische basis georganiseerd wordt. Hetzelfde geldt voor Colin Hines die wil vertrouwen op ‘lokale productie’ en ‘lokale’ zakenlui en bedrijven.49 Dit geeft de indruk dat er een werkbaar en op zijn minst gedeeltelijk humaan kapitalisme heeft bestaan, dat nu door de neoliberalen is ondermijnd in opdracht van de multinationals. Maar dit alleen kan de verschrikkingen die zo treffend worden beschreven in de werken van de critici van globalisering en neoliberalisme niet afdoende verklaren.

De meeste van deze verschrikkingen zijn zo oud als het kapitalisme zelf en dateren niet van de laatste paar decennia. Het reduceren van mensen tot handelswaar; het gebruik van sweatshops om de meest gewilde producten te maken; de lange werkdagen die het leven van vrouwen, mannen en kinderen verwoesten; mensen beroven van hun inkomsten door boeren van hun land te verjagen en arbeiders plotseling te ontslaan; het vernietigen van het milieu – geen enkel van deze verschijnselen dateert van de afgelopen twintig of dertig jaar. Je kunt erover lezen in geschriften van honderd, honderdvijftig of zelfs tweehonderd jaar geleden: het journalistieke werk van Cobbet, Hard Times van Charles Dickens, North and South van Mrs Gaskell, Germinal van Emile Zola, The Jungle van Upton Sinclair, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland van Friedrich Engels en in het hoofdstuk ‘De algemene wet van kapitalistische accumulatie’ in Het Kapitaal van Karl Marx. Het zijn kenmerkende effecten van het kapitalisme die door zijn hele geschiedenis heenlopen.

Wat zo indrukwekkend is aan het beste werk van de hedendaagse critici is precies wat ze gemeenschappelijk hebben met deze eerdere boeken: een vernietigende, ontroerende aanval op de ontmenselijking van het systeem, op het onderwerpen van mensenlevens aan blinde krachten die ze niet kunnen beheersen, op het slopen van de omgeving waarin ze moeten leven. Ze laten zien dat onder de fraaie woorden van de neoliberale ‘moderniseerders’ de harde werkelijkheid schuilgaat van gebroken levens en van een ecologische vernietiging die het overleven van de hele mensheid op het spel zet.

Theorieën van neoliberalisme en globalisering: de wereld op zijn kop

In een belangrijk opzicht gaan de meeste mensen die de theorieën van het neoliberalisme en de globalisering kritiseren niet ver genoeg. Ze accepteren zelf veel uitgangspunten van deze theorieën over hoe het wereldsysteem werkt. Deze theorieën schrijven niet alleen rampzalige middelen voor om de problemen van de meerderheid van de wereldbevolking op te lossen, maar baseren zich bovendien op een erg oppervlakkig begrip van het wereldsysteem.

Marx wees er lang geleden al op dat de manier waarop het kapitalisme werkt maar al te makkelijk verbergt wat er echt aan de hand is. Mensen die kopen en verkopen op de markt zien alleen het samenspel van goederen op die markten en niet de menselijke activiteit die er achter schuilgaat. Mensen wier inkomen afhangt van dividend, rente of het speculeren op geldmarkten geloven dat het geld zelf een magische groeimogelijkheid heeft die niets van doen heeft met het werk van mensen in fabrieken, mijnen en kantoren. Kapitalisten die leven van de arbeid van hun arbeiders geloven dat zij die mensen werk geven. Ze denken dat werkloosheid te wijten is aan een tekort aan werk dat gedaan moet worden, in plaats van aan een absurd systeem dat voortgedreven wordt door blinde concurrentie tussen rivaliserende bezitters van de middelen om een inkomen te verwerven.

Marx noemde deze omgekeerde kijk op de wereld die door het kapitalisme wordt aangemoedigd ‘warenfetisjisme’ en vergeleek het met de religieuze opvatting dat god de mensen schiep en niet de mensen god. In de wereld van dit fetisjisme is nauwelijks plaats voor de arbeid, het zweet en de uitbuiting die gemoeid is met het scheppen van nieuwe rijkdommen.

Theorieën van neoliberalisme en globalisering voeren dit omgekeerde beeld van de wereld door tot in het extreme. Net als de ‘neoklassieke’ of ‘marginalistische’ versie van economie waaraan ze verwant zijn, zien ze de dingen vanuit het standpunt van de financiers- en handelskapitalisten. Dit standpunt heeft geen oog voor wat er gebeurd in de echte wereld van productie en uitbuiting. Dit blijkt het duidelijkst als het er op aan komt te beschrijven wat de afgelopen vijfentwintig jaar werkelijk is gebeurd met de structuur van de wereldeconomie. Transacties over landgrenzen heen hebben een steeds grotere rol gespeeld. Maar dit geldt veel sterker voor financiële transacties dan voor de materiële organisatie van de productie. Ik heb een hoop empirisch bewijs hiervoor gegeven in twee artikelen in International Socialism.50 Ik zal hier slechts enkele punten samenvatten. Terwijl internationale financiers per dag triljoenen dollars over landsgrenzen sturen, houden multinationale bedrijven het grootste deel van hun productie in één, of in enkele gevallen, twee landen. Het bestuur van grootste multinationals komt ook bijna altijd uit één land. Multinationals staan geenszins onverschillig tegenover wat de staat doet, integendeel: iedere multinational vertrouwt erop dat ‘zijn eigen’ staat voor zijn belangen vecht als het gaat om het beïnvloeden van rentestanden en valutaverhoudingen en bij internationale economische en financiële onderhandelingen. En als het er echt op aankomt, zullen de multinationals in een bepaald land zelfs van de regering van dat land eisen elk willekeurig groot bedrijf waarvan het faillissement hun gezamenlijke belangen bedreigt te nationaliseren (dit gebeurde met de Amerikaanse Savings and Loans-instituten onder Reagan en Bush, met Scandinavische en Japanse banken in de loop van de jaren negentig en onlangs met de Koreaanse gigant Daewoo).

De multinationals zijn ook niet bepaald ‘gewichtloos’. Ze kunnen niet zomaar enorme productiefaciliteiten van het ene land naar het andere verplaatsen als ze dat even beter uitkomt.

Metaalbewerking staat nog steeds centraal in de productie van de meeste multinationals. Auto’s, vrachtwagens, staal voor lopende balken, bruggen en carrosserieën, koelkasten, wasmachines, medicijnen en zelfs computers en microchips moeten nog steeds geproduceerd worden in dure fabrieken die niet met een muisklik van de ene naar de andere plek verplaatst kunnen worden. De industrieën die wel makkelijk verplaatst kunnen worden – in het bijzonder kleding die met goedkope naaimachines gemaakt wordt – zijn de uitzondering, niet de regel. In negentig procent van de industrie kost het geen dagen maar jaren om de productie te verplaatsen (Ford, bijvoorbeeld, is van plan minstens twee jaar te doen over de verhuizing van het Engelse Dagenham naar Duitsland). En als er zich verplaatsingen voordoen is dat in het overgrote deel van de gevallen van het ene ontwikkelde land naar het andere. In het begin van de jaren negentig was driekwart van de investeringen geconcentreerd in deze landen, en nog eens 16,5 procent in de tien belangrijkste nieuw geïndustrialiseerde landen. De derde wereld bleef over met slechts 8,5 procent van het totaal aan investeringen.

Een recente publicatie van cijfers over de relatieve grootte van de economieën van Noord- en Zuid-Amerika en de afzonderlijke Amerikaanse staten laat duidelijk zien waar de kern van het mondiale productiesysteem ligt. Als de economie van het totale westelijk halfrond 100 procent is, dan komt 76 procent daarvan voor rekening van de VS. Brazilië daarentegen staat voor slechts 8 procent (minder dan Californië met 10 procent); Canada slechts 6 procent (hetzelfde als de staat New York); Mexico slechts 4 procent (hetzelfde als Illinois en minder dan Texas met 5 procent); Argentinië slechts 3 procent (hetzelfde als Ohio en minder dan Florida met 4 procent). Chili, Peru, Ecuador, Colombia, Guatemala, Uruguay en Venezuela komen bij elkaar slechts tot 3 procent.51 Er bestaat armoede in grote delen van Latijns Amerika, Afrika en Azië, niet alleen omdat het kapitaal lage lonen betaalt als het daar investeert, maar ook omdat het investeren in die landen niet de eindeloze winsten oplevert die het kapitaal wil zien. Bedrijven kunnen niet zonder op bepaalde plaatsen gewortelde productiefaciliteiten, en al evenmin zonder arbeiders. Ondanks alle hype over ‘globalisering’ is het aantal productiearbeiders in de ontwikkelde industriële landen veel hoger dan een halve eeuw geleden en is hun aantal de afgelopen tien jaar nauwelijks gedaald. Het aantal industriearbeiders in de 24 grootste economieën was in 1900 51,7 miljoen, in 1950 88 miljoen, in 1970 120 miljoen en in 1998 112,8 miljoen. In de VS waren het er in 1900 8,8 miljoen, in 1950 20,6 miljoen, in 1971 26 miljoen en in 1998 31 miljoen.52

De productiecijfers zijn slechts een deel van het verhaal. Grote aantallen banen in de ‘dienstensector’ zijn wat arbeidsomstandigheden betreft niet te onderscheiden van fabrieksbanen. Dit gold altijd al voor groepen als havenarbeiders en vuilnisophalers. Maar het geldt ook voor transportarbeiders en koeriers, die alleen maar belangrijker zullen worden als de e-commerce van de grond komt (aangezien zij nodig zijn om goederen te vervoeren voor zelfs het meest ‘gewichtsloze bedrijf). De groei van fastfoodketens en callcenters voegt dagelijks meer mensen toe die in fabrieksachtige omstandigheden werken.

Geen van deze groepen is uit zichzelf machteloos als ze tegenover de multinationals komen te staan. De laatste staking bij Ford Engeland in 1998 stopte de productie van Ford in heel Europa. Afzonderlijke General Motors-fabrieken deden hetzelfde in Noord-Amerika. Recentelijk hebben postarbeiders en beveiligingsbeambten in Frankrijk hun potentiële macht laten zien. Helaas zien critici van het neoliberalisme deze fouten in de globaliseringstheorie maar al te vaak over het hoofd. En dus schrijft Viviane Forrester:

“De wereld waarin werk en de economie in elkaar opgingen en waarin de massa onmisbaar was voor degenen die de beslissingen namen, lijkt wel uitgewist te zijn… De gloednieuwe wereld die overheerst wordt door cybernetica, automatisering en revolutionaire technologie… heeft geen reële banden met (de wereld van het werk’, die geen nut meer voor haar heeft.”53

De toon van Naomi Klein lijkt hier vaak op, als ze bijvoorbeeld schrijft dat veel multinationals zich baseren op ‘een systeem van losse fabrieken, die losse arbeiders in dienst hebben’ en ‘verzuimen hun traditionele rol van massawerkgever te vervullen’.54 Ze beschrijft hoe General Motors ‘de productie verplaatst naar de maquiladoras [het productiegebied ten zuiden van de grens tussen de VS en Mexico] en hun klonen in de rest van de wereld’.55 Dit wekt de indruk dat er enorm veel banen van de VS naar Mexico verdwijnen. Maar ergens anders schrijft ze dat het aantal arbeiders in de maquiladoras 900.000 is56 – minder dan 4 procent van dat in de VS. General Motors heeft nog steeds 200.000 mensen in dienst in de VS, vele keren meer dan in Mexico. David Bacon, die vaak marxistische terminologie gebruikt, maakt dezelfde fout als hij de kapitaalstroom naar de Derde Wereld als belangrijkste oorzaak van banenverlies in de VS ziet: “Het verschil in levensstandaard tussen rijke en arme landen… is de oorzaak van banenverlies in de VS doordat bedrijven hun productie verplaatsen.”57

In werkelijkheid is de belangrijkste oorzaak van banenverlies in alle ontwikkelde landen het reorganiseren van de productie om de productiviteit omhoog te krijgen binnen bestaande industriële complexen en niet de verplaatsing naar andere delen van de wereld. Als er al industrieën zijn verplaatst was dat meestal binnen de VS en niet over landsgrenzen heen. De zwaarste nederlagen van de Britse arbeiders, van de mijnwerkers in 1985 en de drukkers in 1987, waren niet het gevolg van het verplaatsen van productie naar het buitenland. Dit zijn geen kleine zwaktes in de argumenten van Forrester, Klein of Bacon. Een van de functies van de theorie van neoliberalisme en globalisering is de indruk te wekken dat het systeem niet alleen losgeslagen is, maar ook op geen enkele manier te veranderen is door degenen die erbinnen werken. Het argument dat bedrijven hun productie kunnen verplaatsen als ze daar zin in hebben geeft regeringen een excuus om te doen wat de bedrijven willen, en vakbondsbonzen om stakingen niet te steunen. Hun argument is ‘we kunnen ze niet verslaan, dus moeien we wel met ze meedoen’. Het is een fout van tegenstanders van het neoliberalisme om in diezelfde val te lopen.

Globalisering, neoliberalisme en oorlog

Tenslotte is er nog een kenmerk van de moderne wereld waarover de theorie van neoliberalisme en globalisering niets te zeggen heeft, maar die van enorm belang voor de critici ervan zou moeten zijn. Dat is de neiging tot oorlog. De logica van de globaliseringstheorie is te suggereren dat het bedrijven niets uitmaakt in welke nationale staat ze werken of hoe machtig die staat is. Vrije handel en vrije beweging van kapitaal zou volgens hen het einde van oorlogen betekenen. Of zoals voorstanders van globalisering het uitgedrukt hebben: er zijn nog nooit twee landen met een McDonald’s met elkaar in oorlog geraakt’. De realiteit van de wereld in de afgelopen decennia heeft zulke beweringen gelogenstraft. Met een afschuwelijke regelmaat breken oorlogen uit en gooien plotseling het leven in grote regio’s van de wereld overhoop: de oorlog van het Westen tegen Irak, de serie oorlogen en burgeroorlogen in Afrika, de oorlogen in voormalig Joegoslavië, de oorlog van het Westen tegen Servië, de oorlogen van Rusland tegen Tsjetsjenië. Daarbij zijn er minioorlogen of oorlogsdreigingen geweest tussen India en Pakistan, Griekenland en Turkije, China en Taiwan, Ecuador en Peru. Veel van deze landen hadden wel degelijk een McDonald’s: Kroatië en Servië, India en Pakistan, Ecuador en Peru, Griekenland en Turkije, de NAVO-landen en het overblijfsel van Joegoslavië.

Deze confrontaties tussen bewapende staten zijn net zo goed deel van het huidige systeem als de Structurele Aanpassingsprogramma’s en onderhandelingen over vrije handel. Dit komt doordat het lot van bepaalde kapitalisten nog steeds in hoge mate verbonden is met de macht en invloed van bepaalde staten. Bedrijven als Boeing, Monsanto, Microsoft, Texaco en General Motors zouden niet zijn waar ze nu zijn als ze geen langdurige banden hadden met de Amerikaanse staat in het algemeen en haar leger in het bijzonder. Maar de macht en invloed van een staat is afhankelijk van de mate waarin ze militaire conflicten met andere staten kan winnen, of op zijn minst deel uitmaakt van een bondgenootschap dat dit kan.

In het begin van de jaren negentig waren we er getuige van hoe de door de VS geleide coalitie Bagdad bombardeerde om haar invloed over de olievoorraden van Koeweit veilig te stellen. Aan het einde van datzelfde decennium bombardeerde opnieuw een door de VS geleide coalitie Belgrado om de ‘geloofwaardigheid’ van de NAVO te bewaren, dat wil zeggen, de strategische controle van een door de VS gedomineerd bondgenootschap te handhaven over de zuidoostelijke flank van Europa, en de toegang tot de olierijke gebieden van het Midden-Oosten en rond de Kaspische Zee veilig te stellen. Welke excuses er ook gebruikt werden in de stortvloed aan propaganda die deze oorlogen begeleidde, de reden van het Pentagon voor zulke acties was dat ze lieten zien dat de VS waar ook ter wereld in staat waren hun macht te laten gelden. Ze verdedigden een hegemonie die moest voorkomen dat derdewereldregeringen de belangen van Amerikaanse kapitalisten schaadden, en moest zorgen dat Europese staten en Japan zich neerlegden bij een leidende rol van Amerika in de handel, investeringen en schuldenonderhandelingen.

Thomas Friedman, een journalist die dicht bij het Pentagon staat, vatte de relatie tussen de grote bedrijven en het leger als volgt samen:

“De verborgen hand van de markt zal nooit werken zonder de verborgen vuist. McDonald’s kan niet bloeien zonder McDonnell Douglas. De verborgen vuist die ervoor zorgt dat de technologie van Silicon Valley kan bloeien op de wereld heet het Amerikaanse leger, marine, luchtmacht en Marine Corps.”58

Meestal proberen regeringen en verdedigers van het neoliberalisme zulke verbanden verborgen te houden en de indruk te wekken dat ze oorlog voeren om een of andere humanitaire reden. Tegenstanders van het neoliberalisme moeten hier niet intrappen. Het IMF, de Wereldbank, de WTO, het Pentagon en de NAVO zijn slechts verschillende onderdelen van hetzelfde systeem. Je kunt niet tegen de een vechten en de andere steunen.

De oorsprong van het neoliberalisme

Het neoliberalisme en de theorieën over globalisering zijn ideologieën die verhullen hoe de wereld echt in elkaar zit, inclusief de echte banden tussen bedrijven en staten en tussen de industrie en het financieringskapitaal. Effectieve kritiek op deze ideologieën kan niet simpelweg blijven steken in het aantonen van hun onmenselijkheid, maar moet ook laten zien hoe ze de tegenstellingen in hun eigen systeem verbergen en waar mogelijkheden liggen om terug te vechten. Dit is verbonden met een ander punt: de vraag hoe het mogelijk is dat het neoliberalisme zo machtig is geworden. Veel tegenstanders zien dit als een gevolg van samenzweringen van multinationals en ideologische trucjes. De samenzweringen zijn geen illusie, als je met een samenzwering bedoelt dat een groep belanghebbende partijen in het geheim bijeenkomt om de boel naar hun hand te zetten. Kapitalisten hebben dit altijd al gedaan en zullen dit altijd blijven doen. Zoals Adam Smith meer dan 200 jaar geleden opmerkte: “Wie zich verbeeldt dat de heersers zelden samenwerken weet net zo weinig over de wereld als over het onderwerp.”59 Maar dat is op zichzelf niet voldoende om de groei van het neoliberalisme vandaag de dag te verklaren, als je bedenkt dat nog maar dertig jaar geleden andere doctrines een even grote invloed hadden in heersende kringen. Evenmin overtuigend zijn verklaringen die niet verder gaan dan de invloed van ideeën, zoals Pierre Bourdieu, die schrijft over ‘het effect van een gedeelde overtuiging… Het werk van de “nieuwe intellectuelen” dat een gunstig klimaat heeft opgeroepen voor de terugtrekking van de staat en de onderwerping aan de normen en waarden van de economie’.60

Marx en antikapitalisme

Als je deze dingen echt wilt begrijpen, rest je geen andere keuze dan terug te keren naar Marx. Veel critici van het kapitalisme houden Marx voor gezien, ten eerste vanwege de vervormde weergave van zijn denkbeelden tijdens het stalinisme, en verder, in bepaalde intellectuele kringen, vanwege het ingewikkelde academische marxisme uit de jaren zeventig. Toch legde Marx de fundamenten voor een analyse van het systeem die het mogelijk maakt alle mensonwaardige aspecten, die worden benadrukt door hedendaagse critici van globalisering en neoliberalisme, te begrijpen en er tegen te vechten.

De jonge Marx begon als een liberaal-democratisch tegenstander van de half feodale onderdrukking die eind jaren 1830 tot begin 1840 kenmerkend was voor het vasteland van Europa. Maar hij realiseerde zich al snel dat de nieuwe kapitalistische manier om de maatschappij te organiseren, die opkwam naast de oude en aan de andere kant van de Noordzee in Engeland al overheerste, gekenmerkt werd door haar eigen vormen van uitbuiting en onderdrukking. Hij probeerde te begrijpen hoe dit nieuwe systeem functioneerde en hoe het te bestrijden was, ongeveer zoals de ‘gedachtenleiders’ van Seattle omgaan met dezelfde problemen die voortkomen uit het mondiale systeem van het multinationale kapitalisme van vandaag de dag.

I Iet beginpunt van Marx was het verschijnsel dat hij ‘vervreemding’ noemde. Wat hij ontdekte over het functioneren van dit nieuwe systeem zette hem ertoe aan de meest vooraanstaande voorstanders ervan (politieke economen als Adam Smith en David Ricardo) kritisch te lezen.

Zijn conclusie was dat het systeem de hoeveelheid rijkdom die mensen kunnen produceren enorm vergroot, maar tegelijkertijd de voordelen van deze rijkdommen ontzegt aan de meerderheid van de bevolking:

“Hoe meer de arbeider produceert, hoe minder hij te consumeren heeft. Koe meer waarde hij creëert, hoe waardelozer, hoe onwaardiger hij wordt… [Het systeem] vervangt arbeid door machines, maar brengt een deel van de arbeiders terug naar een barbaarse vorm van arbeid en verandert het andere deel in een machine… Het produceert intelligentie – maar voor de arbeider, stompzinnigheid… Het is waar dat arbeid geweldige dingen maakt voor de rijken – maar voor de arbeider maakt het armoede. Het produceert paleizen – maar voor de arbeider krotten. Het produceert schoonheid – maar voor de arbeider misvormingen… De arbeider voelt zich alleen zichzelf buiten zijn werk en in zijn werk buiten zichzelf. Hij voelt zich thuis als hij niet werkt en als hij werkt voelt hij zich niet thuis. De arbeider werkt om te leven. Hij rekent zijn arbeid niet als een deel van zijn leven, maar als een opoffering van zijn leven. Wat hij voor zichzelf produceert is niet de zijde die hij weeft, niet het goud dat hij uit de mijn haalt, niet de paleizen die hij bouwt. Wat hij voor zichzelf produceert is zijn loon, en de zijde, het goud en de paleizen veranderen voor hem in een vaststaande hoeveelheid levensonderhoud, misschien een katoenen jas, wat kopermunten en onderdak in een kelder. En de arbeider die 12 uur lang weeft, spint, boort, draait, bouwt, schept, stenen breekt, ladingen draagt, enzovoort – beschouwt hij die 12 uur weven, spinnen, draaien, bouwen, scheppen, stenen breken als een uiting van zijn leven, als leven? Integendeel, het leven begint voor hem als die activiteit ophoudt, aan tafel, in de kroeg, in bed.”

Het is niet moeilijk te zien hoe Marx’ woorden van toepassing zijn op de door Naomi Klein beschreven jonge, vrouwelijke textielarbeiders in Indonesië of Midden-Amerika, die voor een dollar per dag dure designerkleding naaien die ze nooit kunnen dragen, of op de mensen in India die hun land verliezen als het wordt overgedragen aan de agro-industrie die gewassen produceert waarvan zij geen deel zullen krijgen, of op de Amerikaanse metaalarbeiders die hun baan verliezen omdat er ’te veel’ staal wordt geproduceerd. Maar Marx gaf niet slechts een beschrijving van de stand van zaken. Hij probeerde ook, gedurende een kwart eeuw slopend intellectueel werk, te begrijpen hoe het systeem ontstaan was en hoe het krachten produceerde die zich ertegen keerden. Hij stelde vast dat de oorsprong van het systeem lag in het monopoliseren van de ‘productiemiddelen’ door een minderheidsklasse. De productiemiddelen zijn de producten van arbeid in het verleden, zoals gereedschappen en apparatuur, waar mensen toegang toe moeten hebben als ze willen voorzien in hun levensonderhoud. Dit monopolie betekende dat de meerderheid geen andere keuze restte dan hun arbeid (beter gezegd: hun capaciteit om te arbeiden, hun ‘arbeidskracht’) te verhuren aan de minderheid. Het alternatief was doodgaan van de honger. Dit bracht de leden van de bezittende minderheid in een positie waarin ze minder voor de arbeid hoefden te betalen dan de waarde van de goederen die de arbeiders konden produceren. Ze kregen een deel van de arbeid die geleverd werd door de arbeiders voor niets. Uit deze zogenaamde ‘meerwaarde’ ontstonden winst, dividend en rente.

Tegelijkertijd waren de bedrijven die in handen waren van de minderheid in concurrentie met elkaar. Dit zette elk bedrijf ertoe aan te proberen sneller uit te breiden dan zijn rivalen. Dit konden ze alleen maar doen door het voortdurend maximaliseren van de hoeveelheid meerwaarde in hun bezit door hun arbeiders zo hard mogelijk te laten werken. Dit leidde tot de absurditeit van economische groei die niets van doen heeft met het verbeteren van het economisch welzijn van de meerderheid van de mensen. Zoals Marx schreef in Het Kapitaal:

“Accumuleer, accumuleer! Dat is Mozes en de profeten! Spaar, spaar, dat wil zeggen zet een zo groot mogelijk deel van de meerwaarde of het meerproduct om in kapitaal. Accumulatie om der wille van de accumulatie, productie om der wille van de productie, dit was de formule, waarmee de klassieke economen de historische roeping van de bourgeoisperiode aangaven.”61

Op deze manier ontstaat een heel systeem die de meerderheid van de mensen gevangen houdt:

“De heerschappij van de kapitalist over de arbeider is de heerschappij van het object over de mens, van dode arbeid over levende, van het product over de producent, aangezien de waren die het middel van overheersing over de arbeider worden… in feite de producten van het productieproces zijn… Het is het vervreemdingsproces van zijn eigen maatschappelijke arbeid.”62

Die individuele kapitalisten zijn de menselijke agenten die dit proces opleggen aan de meerderheid van de bevolking. Maar als ze kapitalist willen blijven, hebben ze geen andere keus. Als ze geen winsten maken die vergelijkbaar zijn met die van hun rivalen gaan ze failliet of worden ze door hun rivalen opgekocht. Zo bekeken zijn de kapitalisten even goed gevangenen van dit systeem als de arbeiders, maar ze zijn wel enorm bevoorrechte gevangenen. Dus terwijl ‘de arbeider, als het slachtoffer, vanaf het begin in een relatie van rebellie ermee staat en het proces als slavernij ervaart, is [de kapitalist] geworteld in het proces van vervreemding en vindt er de hoogste bevrediging in.”63

Deze kapitalisten heersen over een hele wereld van ‘vervreemde arbeid’, een wereld waarin de producten van menselijke activiteit een eigen leven gaan leiden en die mensen gaan overheersen. Dit is een wereld van eindeloze dwang om te werken en periodieke werkloosheid, van overproductie en hongersnood, van het verjagen van mensen van het platteland naar de stad, en de weigering hun banen te geven als de daar aankomen. Er komt geen einde aan dit proces. Hoe machtiger het kapitaal wordt, hoe meer mensen afhankelijk worden om ervoor te werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Elke keer als ze aan het kapitaal hun vermogen tot arbeid verkopen, trekt het meerwaarde uit hen en wordt het nog machtiger. Zelfs als ze in een gunstige positie zitten en hun loon tijdelijk omhoog krijgen stopt dit proces niet: “Als het kapitaal snel groeit, kunnen de lonen omhoog gaan; de winsten van het kapitaal groeien onvergelijkbaar sneller. De materiële positie van de arbeider is verbeterd, maar wel ten koste van zijn sociale positie”. Loonarbeid ‘smeedt voor zichzelf de gouden ketenen waaraan de bourgeoisie haar in haar gang meesleurt’.64

In een beroemde passage in Het communistisch manifest beschrijven Marx en Engels hoe het systeem zich vanaf zijn oorspronkelijke basis in West-Europa over de wereld uitbreidde:

“De behoefte aan een steeds uitgebreider afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over de gehele aardbol. Overal moet zij zich indringen, overal ontginnen, overal betrekkingen aanknopen.

De bourgeoisie heeft door haar exploitatie van de wereldmarkt de productie en consumptie van alle landen kosmopolitisch gemaakt. Zij heeft tot groot leedwezen van de reactionairen de industrie de nationale bodem (waarop zij stond) onder de voeten weggetrokken. De oeroude nationale industrieën werden vernietigd en worden nog dagelijks vernietigd. Zij worden verdrongen door nieuwe industrieën, welker invoering een levenskwestie voor alle beschaafde naties wordt, door industrieën die niet meer inheemse grondstoffen, maar grondstoffen, afkomstig uit de verst verwijderde streken, verwerken en welker fabricaten niet alleen in het land zelf, maar in alle werelddelen worden verbruikt. (…) In de plaats van de oude plaatselijke en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid treedt een alzijdig verkeren, een alzijdige afhankelijkheid van de naties van elkaar. (…)

De bourgeoisie dwingt, door de snelle verbetering van alle productiewerktuigen (…), alle naties zich de productiewijze van de bourgeoisie eigen te maken, indien zij niet te gronde willen gaan; zij dwingt hen de zogenaamde beschaving bij zichzelf in te voeren, d.w.z. bourgeois te worden. In ëën woord: zij schept een wereld naar haar eigen beeld.”65

Tegelijkertijd zag Marx nog iets anders gebeuren. Grote kapitalisten dreven kleine kapitalisten tot faillissement of namen hen over, wat leidde tot de ‘centralisatie en concentratie van kapitaal’. Dit was een langdurig en slepend proces; steeds weer staken nieuwe kleine kapitalisten de kop op in het bijzonder in nieuwe sectoren van productie die verwaarloosd waren door de oude, gevestigde bedrijven. Maar de tendens was duidelijk. Ondanks de felheid waarmee pro-kapitalistische economen voortdurend hameren op het belang van kleine bedrijven werd het systeem in steeds grotere mate gedomineerd door een handjevol grote bedrijven. Dit leidde tot onophoudelijke onzekerheid voor arbeiders. Hoe zeker ze ook leken te zijn van hun levensonderhoud, ze hadden geen enkele garantie dat de kapitalist die ze in dienst had het niet winstgevend zou vinden om ze te ontslaan en zijn bedrijf elders voort te zetten, of ten minste hiermee zou dreigen om slechtere arbeidsomstandigheden of lagere lonen af te dwingen. Er was uiteindelijk ook geen garantie dat het bedrijf niet tot faillissement gedreven zou worden door een rivaal die elders begonnen was met modernere machines of arbeiders die bereid waren lagere lonen te accepteren.

Niet alleen de al bestaande arbeiders kregen te lijden. Naarmate het kapitaal sterker werd, kreeg het de macht om alle productiegebieden te ondermijnen die het nog niet eerder aan zich had onderworpen. Marx beschreef in Het Kapitaal hoe de opkomst van het kapitalisme in elk stadium leidde tot de omwenteling van verhoudingen op het platteland. De oude boerenklasse werd vernietigd en vervangen door enerzijds een kleine minderheid van kapitalistische boeren en anderzijds een groot aantal mensen die alleen in hun levensonderhoud konden voorzien door te werken voor anderen. Hij citeerde uitvoerig uit getuigenissen van tijdgenoten over wat er gebeurde op het land in Engeland, Schotland en Ierland. Het relaas van de ontvolking van dorpen, de vernietiging van huizen en de verarming van de resterende bevolking zou uit hedendaagse derdewereldlanden kunnen komen.66 Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe het inlijven van de Schotse Hooglanden bij de kapitalistische economie gepaard ging met een tweevoudig proces dat zelfs de aanblik van het land veranderde: eerst het wegdrijven van de arme boeren om plaats te maken voor schapenteelt en vervolgens het vervangen van schapen door herten toen de bossen vrij baan kregen op wat tevoren productief land was.67

Maar Marx wijst ook op iets anders. De wereld van vervreemde arbeid is niet statisch. De voortdurende accumulatie van arbeid uit het verleden en de voortdurende uitbreiding van de productie betekenen dat er meer rijkdom wordt geproduceerd dan ooit tevoren in de menselijke geschiedenis:

“De bourgeoisie heeft in haar nauwelijks honderd jaar oude klassenheerschappij massaler en kolossaler productiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties tezamen. Onderwerping van de natuurkrachten, machinerie, toepassing van de chemie in industrie en landbouw, stoomvaart, spoorwegen, elektrische telegrafie, het ontginnen van gehele werelddelen, het bevaarbaar maken van rivieren, geheel uit de grond gestampte bevolkingen, – in welke vroegere eeuw had men vermoed dat zulke productiekrachten in de schoot van de maatschappelijke arbeid sluimerden.”68

Maar elke toename van rijkdom leidt er toe dat degenen wier arbeid hem geproduceerd heeft nog meer onderdrukt worden. Zoals Marx het zei lijkt ‘menselijke vooruitgang’ op ‘dat verschrikkelijke heidense idool dat de nectar alleen wilde drinken uit de schedels van de verslagenen’.69

Maar er bestaat het potentieel om deze rijkdom over te nemen en de productie zodanig te reorganiseren dat we de behoeften van mensen kunnen bevredigen op een manier waar we vroeger alleen van konden dromen. De kapitalistische accumulatie is de hoogste uitdrukking van menselijke vervreemding maar ze legt tevens de basis voor een revolutionaire omverwerping van de vervreemding, voor de vestiging van een maatschappij die een einde maakt aan de armoede en het zwoegen die het lot zijn geweest van het grootste deel van de mensen sinds het Nieuwe Stenen Tijdperk.

Het marxisme en de twintigste eeuw

Marx stierf in 1883. Hij had hierdoor niet de kans om te zien hoe de tendensen die hij op basis van de ontwikkeling van het Britse kapitalisme beschreef, zich in de loop van de tijd ontwikkelden. Maar de generatie marxisten die in de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw schreven had die mogelijkheid wel. De Oostenrijker Rudolf Hilferding beschreef de groeiende rol van financiële instituten als banken en aandelenmarkten. Hij beschreef ook hoe in samenhang hiermee de band tussen de bedrijven in een land en de staat hechter werd, waardoor het ‘financieringskapitaal’ ontstond.70 Rosa Luxemburg beschreef hoe de kapitalisten in Europa en de VS de rest van de aarde doorkruisten op zoek naar markten en grondstoffen, en hierdoor andere landen tot koloniën of vazalstaten maakten en hun inwoners in armoede stortten.71 Nikolai Boecharin en Vladimir Lenin analyseerden de opkomst van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’. Ze wezen op de groeiende fusie tussen kapitalistische bedrijven en de staat, die tot doel had grote rijken op te bouwen als aanvulling op de door middel van ‘vreedzame concurrentie’ behaalde winsten. Lenin en Boecharin zagen ook dat dit onvermijdelijk zou leiden tot oorlogen tussen de grootmachten om de wereld op te delen. Leon Trotski liet zien dat de heersende klassen, wanneer ze geconfronteerd werden met grote economische crises en de dreiging van de arbeidersbeweging, bereid waren hulp in te roepen van de leiders van de massale fascistische bewegingen van de middenklasse om hun positie te behouden, zelfs als dit leidde tot barbarij op een ongekende schaal.

De wereld die Hilferding, Luxemburg, Boecharin, Lenin en Trotski analyseerden verschilde op een groot aantal punten erg van die van Marx. De staat en oorlog, nauwelijks aangestipt in Marx’ economische geschriften, speelden een enorme rol. Hetzelfde gold voor prijsafspraken door monopolies, handelsovereenkomsten tussen nationale staten en het manipuleren van geld en markten door financiers. Bovendien breidde het systeem dat in Marx’ tijd voornamelijk gevestigd was in Europa en Noord-Amerika, zich nu uit, tot de hele wereld vastgebonden zat in het netwerk van kopen, verkopen en in steeds grotere mate, productie. Maar er was één belangrijk element dat hetzelfde bleef. De drijfveer van het systeem als geheel bleef het onttrekken van arbeid aan arbeiders en het veranderen van die arbeid in kapitaal, ‘dode arbeid’. Dit bepaalde wereldwijd de grenzen waarbinnen de grote massa van de wereldbevolking zijn leven moest leiden. Het was de concurrentie tussen degenen die deze grote opeenhopingen van dode arbeid controleerden die leidde tot de Eerste Wereldoorlog en de crisis van de vroege jaren dertig.

Het hoogtepunt van staatsinterventie

De belangrijke tendens die opgemerkt was door Hilferding, Luxemburg en Lenin, namelijk de groeiende integratie van het industriële topmanagers en de staat ging, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in steeds sneller tempo door. Staten werden geconfronteerd met oorlogen en economische crises en grepen in: ze lieten nationale bedrijven fuseren en stemden hun functioneren af op dat van de staatsbureaucratie. Het fascistische Italië en Nazi-Duitsland volgden deze weg. Later, toen de oorlog uitbrak, volgden Groot-Brittannië en de VS. Hetzelfde deden de zwakkere kapitalistenklassen elders, die dachten dat ze alleen door de staat te gebruiken om hulpbronnen te mobiliseren het hoofd konden bieden aan hun internationale rivalen. Zeer verschillende landen als het rechtse regime in Polen, de populistische regering van Brazilië en de peronistische regering van Argentinië namen hun toevlucht tot nationalisatie en vaak een mate van ‘planning’. Veel pas onafhankelijk geworden derdewereldlanden volgden in de jaren na de Tweede Wereldoorlog hetzelfde pad. Zelfs in landen als Groot-Brittannië en Frankrijk werden belangrijke onderdelen van de productie-industrie, evenals transport, water en elektriciteitsopwekking georganiseerd door de staat. De conservatieve regering van Chamberlain nationaliseerde de Britse luchtvaart en de regering-De Gaulle nationaliseerde in Frankrijk Renault.

Deze context stelt ons in staat nog een ander belangrijk kenmerk van de wereld in deze decennia te begrijpen: het stalinisme. Het was vroeger gebruikelijk binnen links om het stalinisme te beschouwen als een vorm van, weliswaar misvormd, socialisme. Nu is het bijna mode om het te beschouwen als een fundamenteel andere, maar slechtere, maatschappij dan het kapitalisme. Het stalinisme kan echter beter beschouwd worden als het ene uiterste op een glijdende schaal van toenemende staatsinvloed op economieën die, net als het ouderwetse kapitalisme uit Marx’ tijd, onderworpen zijn aan de druk van concurrerende accumulatie. Het stalinisme was de meest vergaande vorm van staatskapitalisme. De stalinistische economie kwam niet op in de vroege jaren twintig, meteen na de Russische revolutie, maar in de late jaren twintig, toen als gevolg van de contrarevolutie een nieuwe klasse van uitbuiters opkwam. In een door grote gevestigde kapitalistische klassen gedomineerde wereld kon zo’n klasse haar positie alleen handhaven als ze probeerde te industrialiseren om hen in te halen. Stalin deed dit door in Rusland veel van de middelen toe te passen die meer dan een eeuw eerder in de industriële revolutie in Groot-Brittannië waren gebruikt: boeren van het land jagen, de reële lonen naar beneden drijven, het gebruik van kinderarbeid, het opzetten van een enorm systeem van goelags. En tegelijkertijd met dit alles werd de staat, net als in zoveel andere industrieel onderontwikkelde landen, gebruikt om een taak uit te voeren die particuliere kapitalisten niet konden of wilden vervullen.

De staat speelde tussen beginjaren dertig en eindjaren zeventig bijna overal een centrale rol in de productieve kern van het kapitalisme. De doctrines die werden gebruikt om deze rol te rechtvaardigen waren in verschillende delen van de wereld verschillend. In het Westen was de belangrijkste doctrine die van het keynesianisme, genoemd naar de burgerlijke econoom J.M. Keynes, die geloofde dat staatsingrijpen de enige manier was om het kapitalisme na de crisis van de jaren dertig overeind te houden. In het Russische blok, en onder zijn bewonderaars in het Westen, overheerste de stalinistische doctrine, hoewel deze na 1956 verschillende namen droeg. In de Derde Wereld heersten ideeën over ‘ontwikkeling’ door middel van industrialisatie onder leiding van de staat, die buitenlandse concurrentie buiten de deur hield en zo de opbouw van nieuwe industrieën mogelijk maakte.

Welke doctrine men ook aanhing, er was een gemeenschappelijk kenmerk in het beleid van elk land. Bedrijven verwachtten van de staat dat deze enige stabiliteit in hun markt bood, terwijl de staat van bedrijven verwachtte dat ze de nationale industrie zouden versterken. In de grotere landen streefde men ernaar het hele spectrum van industrieën dat nodig was voor de behoeften van een moderne economie binnen de nationale grenzen te hebben.

In deze periode vertrouwde iedereen die zonder vergaande revolutie het kapitalisme wilde hervormen op staatsingrijpen. In de hoogontwikkelde landen stelden keynesianen dat zulke hervormingen het kapitalisme van zichzelf konden redden. Sociaal-democraten zeiden dat ze de noodzaak voor vergaande socialistische verandering wegnamen. In de Derde Wereld waren communisten, sociaal-democraten, populistische politici en intellectuelen uit de middenklasse het erover eens dat staatsingrijpen de plaatselijke uitbuitende klasse, arbeiders en boeren in staat stelde de economische macht van imperialistische machten te breken en economische groei te bereiken. Pas hierna mochten de arbeiders zelf de strijd om de macht aangaan. De activisten die uitholling van de staatsmacht door ‘globalisering’ van de economie als het centrale probleem zien, zouden maar al te graag terug willen naar dit oude idee.

Maar de neiging om de staat te zien als een goedwillende instelling die het kapitalisme goed kan besturen berust op een erg kortzichtige opvatting over wat de staat is. De staat is gebaseerd op ‘groepen gewapende mensen’, die het moorden tot taak hebben. In het tijdperk van staatsgeleide industrie werd de bevolking niet zachtzinnig behandeld. Het was de fase waarvan het beeld is blijven hangen van de arbeider als aanhangsel van de machine, zoals we dat kennen van de film Modern Times van Chaplin, of de muurschilderingen van Diego Rivera in Detroit. Deze periode omvat het Nazi-regime in Duitsland en de onbeschrijfelijke verschrikkingen van de Holocaust, de hongerdood van vier miljoen mensen in het door Engeland geregeerde Bengalen in de jaren veertig, de koloniale oorlogen van Frankrijk in Indochina en Algerije en de Amerikaanse oorlog tegen Vietnam. Tevens omvat deze periode de verschrikkingen die het gevolg waren van de stalinistische gedwongen industrialisatie in Rusland. Het was de periode waarin Latijns Amerika overheerst werd door militaire dictaturen, zoals die van Brazilië in de jaren zestig, en waarin de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ in China, een poging tot versnelde industrialisatie, ertoe leidde dat miljoenen stierven van de honger.

In deze periode werd de wereld geregeerd door het kapitalisme, net als ervoor en erna. Zijn heerschappij ging gepaard met gruwelijkheden die niet onderdoen voor welke ook in de geschiedenis van de mensheid. Iedereen die op deze periode van het kapitalisme terugkijkt met nostalgie staat toe dat de verschrikkingen van vandaag de herinnering wegvagen aan die van nog maar enkele decennia geleden.

Het is waar dat het systeem voor een periode van dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog een aanzienlijke economische expansie doormaakte, en gedurende deze jaren de bevolking in sommige delen van de wereld hun heersers konden dwingen bepaalde verbeteringen van hun levensstandaard toe te staan. Maar zelfs toen was de motor achter deze expansie niet de welwillendheid of redelijkheid van de heersers, maar een in vredestijd ongekend hoog niveau van wereldwijde wapenuitgaven, dat werd aangewakkerd door de Koude Oorlog.72 Op het hoogtepunt van de Koude Oorlog, beginjaren vijftig, ging rond een vijfde van de rijkdom die in het rijkste land, de VS, werd geproduceerd, direct of indirect naar militaire uitgaven, en in hun armere rivaal, de Sovjet-Unie, misschien wel relatief twee keer zoveel.

Ondertussen bleef de oude logica van het kapitalisme gewoon doorwerken. Grote bedrijven bleven kleinere overnemen of wegconcurreren, totdat in de meeste landen een handvol ‘oligopolies’ de belangrijkste sectoren van de economie beheersten. In Groot-Brittannië produceerden bijvoorbeeld zo’n 200 bedrijven, die werden gerund bij 600 a 800 topmanagers, meer dan de helft van de totale productie. In het grootste deel van de wereld was op het platteland hetzelfde patroon zichtbaar dat eerder in Groot-Brittannië was uitgevonden: massale migratie van het platteland naar de steden doordat kapitalistische landbouwbedrijven met loonarbeiders kleine boeren van het land verdreven.

Dit proces ging het verst in Europa en Noord-Amerika, waar het aantal mensen dat in de landbouw werkzaam is in Frankrijk, Italië, Ierland en Spanje van 30 a 40 procent in de jaren vijftig terugliep naar minder dan 20 procent halverwege de jaren zeventig. Maar dit proces werd ook in veel voormalige koloniën in gang gezet, lang voor iemand het over ‘globalisering’ had. In India kregen in regio’s als Punjab middelgrote kapitalistische boeren met arbeiders in loondienst steeds meer de vruchtbaarste grond in handen. Zij konden zich de nieuwe types zaad, irrigatiesystemen en kunstmest veroorloven, die werden geïntroduceerd tijdens de ‘Groene Revolutie’. In Algerije profiteerden niet de armen, maar een nieuwe klasse van kapitalistische boeren van de landhervorming die na het einde van de Franse heerschappij werd doorgevoerd. Overal herschiep het kapitalisme de maatschappij naar zijn eigen evenbeeld.

De geboorte van het neoliberalisme

Aan het stadium van snelle economische expansie kwam halverwege de jaren zeventig plotseling een einde. Wat economische historici soms ‘de gouden tijd van het kapitalisme’ noemen maakte plaats voor een ‘loden tijdperk’. Het ene land na het andere beleefde een serie traumatische economische crises. En alle doctrines die verbonden waren met de voorafgaande periode – keynesianisme, stalinisme en ontwikkelingsdenken – raakten in diskrediet. Op dat moment ondergingen de heersende klassen en de met hen verbonden intellectuelen een plotselinge, massale bekering tot de doctrine die eerst bekend stond als monetarisme, toen als Thatcherisme, en nu als neoliberalisme.

In tegenstelling tot wat Bourdieu lijkt te suggereren kwam deze bekering niet simpelweg voort uit de verraderlijke propaganda van de apostelen van het neoliberalisme. Ze weerspiegelde eerder de wanhopige pogingen van de verschillende groepen die in de eerdere periode heersten over en profiteerden van de werking van de economie, om in een periode van opeenvolgende crises hun belangen op te leggen aan de rest van de maatschappij. De eerste van die groepen bestond uit de leiders van de grootste bedrijven ter wereld. Nadat de markten decennialang zonder noemenswaardige inspanning gegroeid waren, werden deze kapitalisten opeens geconfronteerd met de noodzaak hun bedrijven te herstructureren en nieuwe bronnen van winst aan te boren.

Herstructureren betekende zowel het ‘rationaliseren’ van de productie (arbeiders ontslaan en fabrieken sluiten) als het zoeken naar mogelijkheden buiten de gevestigde nationale bases. Meestal lag de nadruk hierbij op de toenemende penetratie van buitenlandse markten en, in een langzamer tempo, het organiseren van de productie over internationale grenzen heen (hoewel er uitzonderingen zijn: voor Chrysler en British Leyland betekende rationalisatie bijvoorbeeld het afstoten van overzeese vestigingen).

Nieuwe winsten konden alleen verworven worden door bronnen van meerwaarde te vinden die nog niet eerder waren aangeboord. Een zo’n bron werd geboden door industrieën en diensten die in het verleden door de staat waren opgebouwd omdat particulier kapitaal dat niet kon, en die toch direct of indirect noodzakelijk waren voor het functioneren van het systeem. Het overnemen van wat nu levensvatbare concerns waren geworden was een lucratieve extra bron van winst – vooral als het monopolies waren die private ondernemingen feitelijk in staat stelden belasting te innen van degenen die hun product consumeerden. Een andere bron van winst was het buitmaken van rijkdommen van de economieën van zwakkere staten, waarbij men erop vertrouwde dat de macht van de sterkste staten ter wereld, vooral de VS, erin zou slagen dit te bereiken in onderhandelingen over handel en schulden. Tenslotte kon de winst na belasting overal verhoogd worden door de belasting op lonen en consumptiegoederen te verhogen en die op winsten te verlagen.

Hoewel het neoliberalisme als ideologie staatsingrijpen veroordeelt, is de praktische uitvoering van dit beleid altijd afhankelijk geweest van de staat, of in elk geval van onderhandelingen tussen de machtigste staten ter wereld. Dit is de reden waarom de uitvoering ervan door internationale handels- en zakenvergaderingen zelden rimpelloos is verlopen. De Financial Times kan zich er nog steeds zorgen over maken dat iets triviaals als een ruzie tussen de VS en de EU over de invoer van bananen ’tot een escalatie van transatlantische represailles leidt die de reeds verzwakte Wereldhandelsorganisatie op de knieën kan brengen’.73 Soortgelijke lastige conflicten zijn er over de voorbereidingen die het IMF moet treffen voor ingrijpen in een eventuele internationale financiële crisis zoals die waardoor Azië in 1997 werd getroffen.74 De ’theoretici’ van het neoliberalisme hebben zelf geen eenvoudige oplossingen voor deze conflicten. Hoewel hun geloof non-interventie door de staat predikt is het een ideologie die de behoeften van de staatsindustriële complexen van de VS, de Europese machten en Japan weerspiegelt in hun botsingen met elkaar en de kleinere staten van de wereld.

De tweede groep die zich en masse bekeerde tot het neoliberalisme bestond uit bestuurders van staten. Tijdens de periode van volledige werkgelegenheid waren ze gedwongen arbeiders rustig te houden door diverse sociale uitkeringen en diensten te verlenen. De ‘verzorgingsstaat’ was ontwikkeld als een aanvulling op de belangrijke staatsinstellingen die gebaseerd waren op groepen gewapende mensen, massavernietigingswapens, gevangenissen, rechtbanken enzovoort. Zolang de economische expansie tot groeiende winsten leidde waren kapitalisten bereid de verzorgingsstaat te tolereren als een noodzakelijk kwaad. Maar zodra de winsten onder druk kwamen te staan, pasten ze allerlei dwangmiddelen toe om erop te bezuinigen. De bestuurders van de staat zaten tussen twee vuren. Ze durfden deze druk niet te weerstaan – pogingen hiertoe leidden tot problemen met de betalingsbalans, massale kapitaalvlucht en zelfs de dreiging van nationaal bankroet. Evenmin konden ze de verzorgingsstaat probleemloos ontmantelen, want dit kon leiden tot enorme sociale onrust. Wat ze wel konden doen was concurrentiemechanismen gebruiken om producenten en consumenten van deze diensten tegen elkaar uit te spelen, met andere woorden, bezuinigen op lonen en het ‘sociaal loon’.

Dit betekende soms privatisering en een complete ’terugtocht van de staat’ uit bepaalde vormen van dienstverlening. Maar vaak werden dezelfde doelen met andere middelen nagestreefd: ministeries laten bezuinigen, gemeentebesturen of onderwijsinstellingen minder geld geven voor meer taken, invoering van ‘interne’ marktmechanismen in door de staat bestuurde instellingen (zoals de gezondheidszorg en het onderwijs in Groot-Brittannië). In deze gevallen ’trad’ de staat niet ’terug’, maar streefde ze ernaar de winstgevendheid van de kapitalisten binnen zijn grondgebied te verhogen door de druk op de meerderheid van de bevolking te vergroten.

Privatisering had nog een voordeel voor de bestuurders van de staat. Ze konden privatisering gebruiken zoals staten in het verleden particulieren belasting hadden laten innen (’tax farmers’). De staat kon het bestaande aanbod van bepaalde diensten financieren door particuliere bedrijven het recht op toekomstige inkomsten te verkopen (een recent voorbeeld is het ‘veilen’ van mobiele telefoonfrequenties: de Britse regering heeft zo’n 20 miljoen pond verdiend, en de Duitse regering 30 miljoen, door bedrijven het recht te geven monopolieprijzen, in feite belastingen, te innen van de toekomstige gebruikers van de telefoons). De derde groep die zich bekeerde tot het neoliberalisme bestond uit de heersende klassen buiten de hoogontwikkelde landen. Van de jaren veertig tot de jaren zeventig hadden velen van hen geprobeerd door een grote of kleinere mate van staatskapitalisme de industrie op te bouwen onder hun eigen controle. Dit was, zelfs in de jaren van economische bloei, niet makkelijk en hun bevolking betaalde vaak een erg hoge prijs. Na het einde van de boom en de opeenvolgende economische crises van de jaren zeventig, tachtig en negentig, waren deze pogingen gedoemd te mislukken. Heersers die vroeger voor staatskapitalistische ‘planning’ waren, schakelden op een gegeven moment over op pogingen te integreren in de wereldmarkt. Dit begon halverwege de jaren zeventig in Egypte, Polen, Hongarije en Joegoslavië; in de jaren tachtig in diverse Latijns-Amerikaanse landen en India, en in de jaren negentig in de voormalige Sovjet-Unie en een groot deel van Afrika. Het kwam erop neer dat degenen die staatsbedrijven of door de staat beschermde bedrijven bestuurden met hun vrienden in de staatsbureaucratie besloten de quasi-monopolistische controle over de plaatselijke economie los te laten. Zo konden ze een grotere persoonlijke beloning verwerven door ondergeschikte partners te worden van een onderdeel van het multinationale kapitaal. Het was Sadat, die als lid van de Vrije Officieren had meegewerkt aan de nationalisaties van Nasser in de jaren vijftig en zestig, die Egypte in de jaren zeventig openstelde voor de wereldmarkt. In India liet de Congrespartij, die in de jaren zestig staatscontrole gepredikt had, deze controle eindjaren tachtig los. In China nam Deng Xiaoping, die de monolithische staatskapitalistische economie van de jaren vijftig had helpen opbouwen, het initiatief tot markthervormingen; hij deed in de jaren zeventig en tachtig zaken met westerse multinationals. Susan George heeft opgemerkt dat heersende klassen in de Derde Wereld geen enkel probleem hebben met de Structurele Aanpassingsprogramma’s van IMF en Wereldbank:

“Rijke en invloedrijke mensen in de landen met schulden zijn niet per se ongelukkig met de manier waarop met de crisis wordt omgegaan. Structurele aanpassing heeft de lonen van arbeiders verlaagd, en wetten (voor zover ze bestaan) op het gebied van arbeidsomstandigheden, gezondheid, veiligheid en milieu kunnen makkelijk worden overtreden… Zij blijven grotendeels gevrijwaard van de gevolgen van de schuldencrisis en streven ernaar deel uit te maken van de steeds mondialere elite en op dezelfde terreinen te spelen als hun tegenhangers in New York, Parijs of Londen. “75

In landen als India en Mexico hebben bepaalde firma’s die opkwamen in de periode van beschermde markten zichzelf getransformeerd tot multinationals. Ze zijn misschien niet zo groot als General Motors, Microsoft of Monsanto, maar hun ambities gaan dezelfde richting uit.

De laatste groep die de neoliberale doctrines overnam bestond uit veel van de intellectuelen die daarvoor hadden geloofd in door de staat geleide hervormingen binnen nationale economieën. Veel van de huidige kabinetsleden in Groot-Brittannië, die nu zo gretig privatisering aanmoedigen, waren in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig net zo enthousiast over een ‘alternatief economisch beleid’ gebaseerd op staatsinterventie en importcontroles. Hetzelfde geldt voor de groep intellectuelen rond het tijdschrift Marxism Today (van de Communistische Partij), die door hun enthousiasme voor merkkleding en de markt de weg vrijmaakten voor de opkomst van het blairisme een paar jaar later. Petras en Morley hebben beschreven hoe grote aantallen Latijns-Amerikaanse intellectuelen overschakelden van het idee van staatsinterventie voor economische ontwikkeling in de jaren zeventig naar het neoliberalisme van de jaren negentig. Ze wijzen op ‘een zichtbare ruk naar rechts bij veel van de linkse (sociaal-democratische, populistische, socialistische) partijen en hun intellectuele ideologen, vooral ex-marxistische intellectuelen uit de jaren zestig’.76 In sommige delen van de wereld is dit proces van overschakelen nog steeds bezig. In Zuid-Afrika heeft de ANC-regering het bedrijfsleven en privatisering aanvaard. Een Soedanese communist liet me pas geleden een verklaring zien waarin een van de leiders van zijn partij stelde dat alleen door een export-georiënteerd vrijemarktbeleid ‘ontwikkeling’ mogelijk was. In dit opzicht heeft Vandana Shiva absoluut gelijk: “De machtigen van de wereld – in de regering, in de politiek, de media en het bedrijfsleven – komen naar voren als een mondiale alliantie, die de tegenstelling tussen Noord en Zuid overstijgt.”77 Twee of drie generaties intellectuelen uit de middenklasse verwachtten van de staat dat zij het kapitalisme zou hervormen op een manier die economische groei mogelijk maakte, gebaseerd op een ‘nationale consensus’ tussen de verschillende klassen (hoewel er werd gezegd dat dit in de Derde Wereld niet de hele bourgeoisie betrof, maar slechts een gedeelte ervan). Toen duidelijk werd dat dit programma niet meer werkte, stapten de meeste intellectuelen, net als de heersende klassen, over op een ander model dat zich baseerde op de markt en het openstaan voor internationale kapitaalstromen. Dit waren geen slachtoffers van, maar enthousiaste deelnemers aan de complotten van de multinationals – net zoals sommigen van hen eerder enthousiast waren geweest over de verschrikkingen die voortkwamen uit het in isolatie opbouwen van industrie in economisch achtergebleven landen.

Dergelijke intellectuelen vervulden een waardevolle functie voor de klassen die in de jaren tachtig en vroege jaren negentig profiteerden van het neoliberalisme. Ze boden niet alleen een rechtvaardiging voor het laatste stadium van een trend die zo oud was als het kapitalisme zelf, de neiging van het systeem om zich uit te breiden tot buiten nationale grenzen. Ze steunden ook aanvallen op verworvenheden op het gebied van lonen, arbeidsomstandigheden en sociale zekerheid, die degenen die voor het kapitaal werkten hadden gewonnen tijdens het ‘gouden tijdperk’ tussen de jaren veertig en de jaren zeventig.

Het belang van de nieuwe critici van het neoliberalisme is gelegen in de manier waarop zij de misleidende argumenten van deze intellectuelen stuk voor stuk hebben weerlegd. Het is hun grote verdienste dat zij kunnen zien wat er zo verkeerd is aan het neoliberalisme, ook al zijn ze niet duidelijk over waar het vandaan komt en wat het vertegenwoordigt. Ze erkennen dat achter de hype over ‘globalisering’ de realiteit ligt van een systeem dat in de hele wereld vernietiging zaait. Omdat ze er echter niet in slagen te begrijpen waar het neoliberalisme vandaan komt, nemen ze vaak tegenstrijdige standpunten in als ze proberen alternatieven te ontwikkelen.

Beperkingen en tegenstellingen

De organisatie van handel, kapitaalstromen en de schuldenlast zijn specifieke aspecten van het veel bredere systeem. Pogingen om een van deze aspecten los van het geheel aan te pakken kunnen vaak makkelijk ontweken worden door degenen die het systeem runnen, en er zelfs toe leiden dat verschrikkingen verplaatst worden van de ene groep slachtoffers naar de andere. Dit kunnen we zien aan de discussies over ‘eerlijke handel’ en kinderarbeid. Als je lage lonen en kinderarbeid in derdewereldlanden (of in eerstewereldlanden) tolereert, laatje toe dat grote en kleine ondernemers het leven van mensen verwoesten door de uitbuiting tot extreme hoogten op te voeren. Maar als je alleen tegen deze misstanden vecht, doe je nog niets tegen de omstandigheden die arme mensen in de armen van zulke ondernemers drijft. De armoede in grote delen van Afrika, Latijns Amerika, Azië en het voormalige Oostblok zal blijven bestaan, of er nu kinderarbeid en lage lonen bestaan of niet. De armoede kan niet bestreden worden door acties die zich beperken tot deze issues. Kleine overwinningen op dit terrein hebben alleen zin als ze een springplank zijn naar grotere acties en grotere overwinningen.

Hetzelfde geldt voor de strijd om te verhinderen dat werkgevers fabrieken sluiten en de productie verplaatsen naar plaatsen waar ze lagere lonen kunnen betalen. Als je hier geen actie tegen voert, geef je kapitalisten de vrije hand om een mondiale afbraakstrategie te volgen en in het ene deel van de wereld na het andere het leven van mensen te verwoesten in hun eindeloze zoektocht naar winst. Maar als je jezelf tot dit soort acties beperkt kun je in het gunstigste geval een tijdelijk uitstel krijgen, en draait het er in het ongunstigste geval op uit dat je, net als zoveel vakbondsleiders en plaatselijke bestuurders, de staat smeekt bedrijven om te kopen om verhuizing te voorkomen. Ondertussen blijft de armoede bestaan, die mensen elders dwingt voor lagere lonen te werken. Alleen een strategie die de macht van het kapitaal wereldwijd confronteert, in plaats van het slechts bewegingsbeperkingen op te leggen, kan het probleem van armoede aanpakken.

De discussies binnen de campagne tegen de schuldenlast komen uit hetzelfde voort. Als je de schuldenlast niet kritiseert, leg je je erbij neer dat de armste mensen ter wereld door de grootste banken beroofd worden. Maar als je je hiertoe beperkt, laatje alle andere oorzaken van de armoede in de Derde Wereld onaangetast. Het betekent met name dat je de middelen die nodig zijn om de problemen op te lossen op een manier die niet ten koste gaat van de arbeiders en boeren en het milieu in de Derde Wereld, in handen laat van de grote bedrijven en heersende klassen van de ontwikkelde landen.

Een eis die door veel activisten wordt gesteld is de Tobin-taks’, een belasting op financiële transacties buiten nationale grenzen. Het is de belangrijkste eis van Attac in Frankrijk. Het idee werd 22 jaar geleden gelanceerd door de Amerikaanse econoom James Tobin. Hij stelde dat een belasting van slechts 0,5 procent op dergelijke transacties speculatie ten koste van zwakke valuta zou ontmoedigen en zo regeringen in staat zou stellen de nationale economie te stabiliseren. Dit argument is zo gematigd dat het zelfs aantrekkelijk was voor Anthony Giddens en tot een tweedeling leidde in de sociaal-democratische fractie in het Europese Parlement. Tegelijkertijd zien veel activisten de Tobin-taks als een radicale oplossing voor de problemen die zij wijten aan globalisering. Robin Round zegt:

“De wereld van internationale financiën is een mondiaal casino geworden waar investeerders die snelle winst willen maken de hele dag om hoge bedragen gokken. In tegenstelling tot investeerders in goederen en diensten verdienen speculanten alleen geld uit geld. Er worden geen banen gecreëerd, geen diensten geboden, geen fabrieken gebouwd… Het spel heeft vergaande gevolgen voor de verliezers… zoals de financiële crisis in Mexico, zuidoost Azië, Rusland en Brazilië hebben laten zien…

Door crises minder waarschijnlijk te maken zou de belasting helpen de vernietiging die volgt op een financiële crisis te voorkomen. De belasting zou ook een aanzienlijke bron van mondiale inkomsten zijn… Voorzichtige schattingen laten zien dat de belasting jaarlijks 150 tot 300 miljard dollar zou kunnen opbrengen. De VN schatten dat het verhelpen van de ergste armoede en milieuvernietiging 225 miljard dollar per jaar kost. “78

Elke poging regeringen te dwingen niet de armen, maar de rijken de meeste belasting te laten betalen, is welkom, en dat is het positieve aan organisaties als Attac. Ze zwengelen de discussie aan over het aanpakken van de enorme rijkdom van bedrijven. Maar het idee dat de belasting op zichzelf het antwoord is op de problemen van de mensheid in de 21ste eeuw is een ernstige fout. Ten eerste zijn kapitaalstromen maar een van de oorzaken van de crisis. Belangrijker is de manier waarop de blinde concurrentie tussen industriële en commerciële bedrijven hen dwingt hun winsten te verhogen door de levensstandaard omlaag te brengen en tegelijkertijd de capaciteit zoveel mogelijk te vergroten. Mondiale crises van overproductie zijn het onvermijdelijke gevolg. De boosdoeners zijn zowel ‘productieve’ bedrijven als General Motors, Toyota, Monsanto, IBM of Shell, als ‘speculatieve’ financiële instellingen. Ten tweede is de Tobin-taks eenvoudigweg geen krachtig genoeg mechanisme om zelfs maar de activiteiten van financiële speculanten te stoppen. Zoals de keynesiaanse econoom P. Davidson heeft laten zien is het niveau dat voor de Tobin-taks wordt voorgesteld bij lange na niet hoog genoeg om te verhinderen dat speculanten geld wegsluizen naar het buitenland als ze, zoals tijdens de crises in Mexico, Zuidoost- Azië, Rusland en Brazilië, grootschalige devaluatie verwachten. ‘Zandkorrels in de wielen van de internationale financiën’, schrijft hij, zijn niet voldoende ‘voor een klus waarvoor keien nodig zijn’.79 Zelfs Robin Round geeft toe: “De belasting die Tobin voorstelde zou de crisis in zuidoost Azië niet gestopt hebben.”80

In feite bestaat er een centrale tegenstelling in het idee dat de Tobin-taks het fantastische wondermiddel is om de effecten van de globalisering aan te pakken. Als de belasting erin slaagt speculatieve transacties te verminderen, zal de opbrengst ervan veel lager zijn dan wordt gesuggereerd, omdat de kapitaalstromen waarop belasting geheven wordt, veel kleiner zouden zijn dan nu. Als de belasting een hoge opbrengst heeft, kan dit alleen maar komen doordat ze er niet in slaagt de kapitaalstromen en hun vernietigende effect op nationale economieën in te dammen.

Het is wel zo dat elke poging de belasting in te voeren zou stuiten op immens verzet van de rijken van de wereld. Ze zouden elk wapen (ideologisch, politiek en economisch) waarover ze beschikken inzetten tegen regeringen die dit idee serieus namen. De belasting zou alleen maar effectief zijn als ze door alle belangrijke regeringen tegelijk zou worden ingevoerd. Dit betekent dat de belasting niet ingevoerd kan worden zonder enorme strijd. Wat de voorstanders ook zeggen, de Tobin-taks biedt zeker geen pijnloze manier om financiële speculatie aan te pakken, laat staan alle andere verschrikkingen van het systeem. Net als de issues van ‘eerlijke handel’, kinderarbeid, schuldenlast en het verplaatsen van de productie, kan de Tobin-taks mensen ertoe brengen zich tegen onderdelen van het systeem te keren. Maar net als bij die andere issues kan deze strijd alleen effectief zijn als hij wordt voortgezet door middel van verdergaande, radicalere strijd.

De discussie tussen voorstanders van ‘ontwikkeling’ en ’traditionalisten’ komt eveneens voort uit een visie die slechts delen van een totale situatie ziet. De armoede in grote delen van de Derde Wereld wordt veroorzaakt door de manier waarop de ontwikkeling van het kapitalisme in de afgelopen vijf eeuwen de rijkdom van de wereld – het product van het werk van vroegere generaties wereldwijd – in de handen van de heersende klassen van een handvol westerse landen heeft geconcentreerd.

Het streven naar ‘ontwikkeling’ kwam voort uit – door veel intellectuelen enthousiast gesteunde pogingen van heersers in de Derde Wereld om deze armoede te compenseren door hun bevolking vormen van industrialisatie en agrarische verandering op te dringen die leken op wat het Westen had meegemaakt. Maar omdat ze zo laat in het spel begonnen, waren de ‘opofferingen’ die ze hun eigen bevolking oplegden en de schade die ze het milieu toebrachten nog groter dan in het Westen tijdens de industriële revolutie. En dan nog was deze industrialisatie zelden succesvol. Een terugkeer naar deze weg is voor de grote meerderheid van arbeiders en boeren geen alternatief voor de afschuwelijke vernietiging die het gevolg is van Structurele Aanpassingsprogramma’s en het opengooien van de economie voor de multinationals. Maar het omarmen van ’traditionele’ methoden biedt ook geen oplossing. Dit stelt een romantisch beeld van het verleden in de plaats van werkelijke strijd tegen het wereldsysteem dat achter de vernietiging van het heden zit.

Karl Marx had anderhalve eeuw geleden met soortgelijke argumenten te maken. De meest bijtende kritiek op wat het kapitalisme mensen aandeed kwam vaak van romantische critici van de industriële revolutie, die zagen hoe het systeem mensen ontmenselijkte, maar in het verleden zochten naar een alternatief. Marx schreef over hen:

“Het is net zo belachelijk terug te verlangen naar die oorspronkelijke volheid, als het is om te geloven dat met deze complete leegheid de geschiedenis tot stilstand is gekomen. De burgerlijke visie is nooit verder gekomen dan deze tegenstelling tussen zichzelf en het romantische standpunt, en daarom zal dit laatste haar tot haar gezegende einde toe begeleiden als legitieme tegenstelling.”81

Om de onmenselijkheid van het huidige systeem aan te pakken moetje niet proberen terug te gaan naar een wereld van traditionele landbouw en lokale productie. Het is beter manieren te vinden om de enorme hoeveelheid productiemiddelen over te nemen die door de kapitalistische uitbuiting zijn gecreëerd, en deze te gebruiken om de werkelijke behoeften van mensen te vervullen. Alleen al het geld dat wordt besteed aan de wapenuitgaven van de VS zouden het leven van elke arbeider en boer in de Derde Wereld kunnen verbeteren. Voeg daarbij de verspilling van reclame, en de consumptie van luxegoederen door 200 tot 300 miljardairs wier rijkdom gelijk is aan het inkomen van de halve wereldbevolking, en je hebt genoeg om een einde te maken aan de armoede in de Derde Wereld en tegelijkertijd het leven van de arbeiders in de ontwikkelde landen te verbeteren. Het is niet nodig terug te gaan naar lokalisme of traditionalisme. Zo’n weg terug kan ook niet werken.

De accumulatie van kapitaal heeft plaatsgevonden op wereldschaal. Je kunt de effecten hiervan niet aanpakken door lokalisme, of het nu gaat om ‘ontwikkeling’ of traditionalisme. Er is geen plaats voor lokalisme in de moderne wereld, net zo min als er een halve eeuw geleden plaats was voor ‘socialisme in een land’. Het belangrijke aan Seattle was dat hier het mondiale verzet tegen het mondiale systeem naar voren kwam.

Afzonderlijke acties tegen afzonderlijke effecten van het systeem zijn van groot belang. Ze kunnen het kapitalistische monster tijdelijk stoppen. Ze kunnen het leven een beetje draaglijker maken voor een aantal mensen die zwoegen binnen het systeem. Maar het grootste belang ervan is dat ze het momentum van de bredere beweging tegen het systeem vergroten, en mensen overal aanmoedigen ertegen te vechten.

Welke sociale kracht kan de maatschappij veranderen?

Hiermee blijft de vraag onbeantwoord wie het gevecht aan moet gaan, welke krachten er gemobiliseerd kunnen worden en welke krachten de macht hebben verandering tot stand te brengen. Hierover hebben de critici van neoliberalisme en globalisering net zoveel verschillende meningen als over de mogelijke alternatieven.

Veel activisten in Seattle zagen de weg vooruit nog als druk uitoefenen op bestaande regeringen. William Greider legt bijvoorbeeld veel nadruk op het veranderen van wetten om multinationals meer verantwoording af te laten leggen, en pleit voor ‘hervormingswetgeving, op deelstaat- en nationaal niveau’. ‘Het congres’ moet bedrijven dwingen ‘harde, nauwkeurige cijfers te geven over milieuschade voor buitenlandse gemeenschappen en burgers, die meestal onwetend worden gehouden’.82 Steven Shryber verwacht dat druk van de publieke opinie regeringen zal dwingen de WTO te hervormen.83

Andere activisten zien in dat het moeilijk is de machtige landen ervan te overtuigen dat ze hun gedrag moeten veranderen. Zij verwachten dat derdewereldregeringen de grote machten op een of andere manier aanpakken. Walden Bello heeft het over ‘de inspanningen van gemeenschappen en naties om weer de controle te krijgen over hun lot’, en ziet het gebruik van de Unctad (United Nations Conference on Trade and Development), waarin derdewereldlanden de meerderheid hebben, als het belangrijkste mechanisme om ‘een actieve rol te vervullen bij het verminderen van de macht van de WTO en het IMF’.84 Een dergelijke benadering deinst ervoor terug een eerlijk oordeel te vellen over de regeringen in de Derde Wereld. Die worden bijna allemaal gedomineerd door lokale elites die hun toekomst zien als integratie in het mondiale kapitalisme, ook al onderhandelen ze over de voorwaarden van die integratie. De weinige uitzonderingen bestaan uit dictaturen als Irak of klein-Joegoslavië, waarvan de heersers net zo ver verwijderd zijn van de bevolking als in het Westen, en die meestal restjes staatskapitalisme combineren met extreme corruptie. Het is ontzettend naïef deze regeringen te zien als degenen die de wereld in positieve zin kunnen veranderen. Net zo naïef is het je te verbeelden dat de motieven van deze landen veranderen wanneer ze in internationale instellingen bijeenkomen. Als het IMF, de WTO en de Wereldbank roversnesten zijn, dan is de Unctad dat ook, al zitten er minder succesvolle rovers in.

Het overduidelijke probleem met het overtuigen van regeringen brengt veel activisten ertoe te praten over het ontwijken van de staat en de multinationals door ‘lokaal te gaan’. Susan George verklaart:

“Er vinden op lokaal niveau ontelbare activiteiten plaats, waar mensen hier tegen een giftige afvalstortplaats vechten, daar tegen een ongewenste, onnodige snelweg, elders tegen een fabriekssluiting. Sommige van deze initiatieven kunnen met elkaar verbonden worden, bijvoorbeeld door de veelbelovende beweging van duurzame en op zichzelf vertrouwende gemeenschappen. Hoe meer economische activiteiten kunnen worden heroverd en onttrokken aan de transnationale sfeer, hoe beter.

Tientallen gemeenten van verschillende grootte experimenteren al met plaatselijk gecontroleerde bedrijven met aandelen, die goederen en diensten produceren voor lokale behoeften.”85

Maar de economische middelen die zulke lokale activiteiten kunnen inzetten zijn minuscuul vergeleken met die waarover multinationals en staten kunnen beschikken. Ze kunnen op geen enkele manier de behoeften van de meerderheid van de bevolking vervullen, tenzij mensen bereid zijn in omstandigheden te leven die nauwelijks beter zijn dan in de middeleeuwen. Dit kunnen op zijn hoogst enkele enclaves zijn die de door het wereldsysteem veroorzaakte verwoesting onaangetast laten. Susan George gebruikt dit argument ook:

“Tenzij we kunnen waarborgen dat de staat zijn voorrechten houdt, zie ik niet wie er tussen het individu aan de basis en de tirannie van organisatie zal staan. Zonder de staat – niet per se de staat die we nu hebben – zal het snel uitdraaien op McScholen, Mc Gezondheid en McTransport.”86

Dit komt overeen met haar eerdere, absoluut terechte, waarneming:

“We moeten manieren vinden om mensen te stoppen die nergens voor terugdeinzen. Het transnationale kapitaal kan niet stoppen. Met transnationale bedrijven en ongebreidelde kapitaalstromen heeft het een soort kwaadaardig stadium bereikt, en het zal menselijke en natuurlijke middelen blijven verslinden terwijl het het lichaam – de planeet zelf – ondermijnt waarvan het afhankelijk is.”87

Maar ondanks haar hint dat we een ander soort staat nodig hebben, keert ze na dit argument weer terug naar het uitoefenen van druk op de bestaande staten. Ze is voorstander van de Tobin-taks en ‘een minieme koop/verkoop-belasting op effecten, obligaties, opties en hun afgeleide verwanten’ om ‘geld te stoppen in de kisten van de VN en de hulporganisaties’.88

De druk op regeringen moet worden uitgeoefend door ‘allianties’. Ze schrijft in The Debt Boomerang:

“Bruggen bouwen in het Noorden tussen milieuactivisten, vakbondsleden, mensen die bezorgd zijn over medicijnen, activisten voor migrantenrechten, leden van solidariteitsgroepen met de Derde Wereld of NGO s, en die breedste categorie van allemaal: de belastingbetaler. We hopen dat elk van deze groepen de noodzaak zal inzien van samenwerken voor alternatief beleid en, tegelijkertijd, de noodzaak van effectief samenwerken met hun tegenhangers in het Zuiden.”89

Veel activisten zagen Seattle als het voorbeeld van hoe zo’n alliantie opgebouwd kon worden, omdat daar vertegenwoordigers bij elkaar kwamen van boeren uit de Derde Wereld, Franse kleine boeren, milieuorganisaties, NGO’s, arbeiders uit de Derde Wereld, inheemse bevolkingsgroepen en, voor velen het meest verbazingwekkendst, de Amerikaanse vakbonden. Maar activisten die al deze groepen op een hoop gooien zien vaak niet de verschillen ertussen. Sommige groepen zijn organisaties van actieve minderheden, wier macht hierdoor beperkt blijft. Andere zijn organisaties die proberen veel grotere aantallen mensen te vertegenwoordigen. Maar ook tussen hen bestaan onderlinge verschillen. Boerenorganisaties vertegenwoordigen bijvoorbeeld zelden een homogene groep mensen, omdat het kapitalisme in de landen die het in zijn invloedssfeer trekt differentiatie tussen de boeren aanmoedigt. De rijkere boeren streven ernaar kapitalistische landbouwers te worden, die het land van armere boeren opkopen en sommigen van hen in loondienst hebben. Wanneer Luis Hernandez Navarro schrijft over ‘landbouwproducenten in Europa en Japan, die de ruggengraat vormen van de nieuwe mobilisaties’,90 dan heeft hij geen oog voor de mate waarin de landbouw in de hoogontwikkelde landen een – zeer lucratieve – kapitalistische industrie is geworden, waarbij slechts weinig kleine boeren overblijven. En zelfs in derdewereldlanden als India zijn het maar al te vaak grote boeren die de meerderheid uitmaken in boerenorganisaties, omdat zij de tijd en de middelen hiervoor hebben. Ze kunnen samenwerken met armere boeren voor bepaalde directe doelen (zoals het laag houden van de prijs van kunstmest) maar ze blijven fundamenteel andere belangen hebben.

De situatie van gemeenschapsgroepen onder arme bevolkingen in derdewereldlanden als Mexico of Brazilië vertoont bepaalde overeenkomsten met die van de boeren. Ze komen vaak voort uit gemeenschappelijke behoeften aan bepaalde middelen, zoals schoon drinkwater of elektriciteit. Dit kan tot zeer militante acties leiden. Maar die acties worden maar al te vaak ingekapseld door corrupte politieke apparaten, die mensen aan zich proberen te binden door dergelijke diensten te verlenen bij wijze van cliëntelisme, en zo hun eigen vertegenwoordigers in de gemeenschap te krijgen. Dit stelt corrupte, autoritaire regimes in staat oppositiegroepen te ondermijnen en hun eigen netwerken op te zetten onder de kleine boeren en arme stadsbewoners.

Sommige mensen zien de NGO’s zelf als een actor die verandering tot stand kan brengen. Hernandez Navarro beweert dat ‘moderne computernetwerken, de proliferatie van honderden NGO’s en het gemak waarmee over de wereld gereisd kan worden, de vorming mogelijk gemaakt hebben van verzetshaarden die nationale grenzen overschrijden’.91 Veel activisten hechten groot belang aan de manier waarop NGO’s internettechnologie gebruiken om met elkaar te communiceren en gedecentraliseerde, maar goed ingelichte, netwerken te vormen die op korte termijn kunnen mobiliseren rond strategische doelen. Maar wie de NGO’s simpelweg de hemel inprijst en hen ziet als degenen die verandering tot stand kunnen brengen, vergeet een belangrijk punt. De NGO’s zijn zelf minderheidsorganisaties die bredere lagen van de bevolking moeten mobiliseren als ze verder willen gaan dan lobbyen en druk uitoefenen, en staten en multinationals ergens toe willen dwingen. Ze kunnen op zichzelf het doel van Susan George, namelijk het ‘stoppen’ van het transnationale kapitaal, niet tot verwezenlijken. Ze kunnen een minder vergaand – maar niet onbelangrijk – doel bereiken: het publiek informeren over wat het transnationale kapitalisme allemaal uitspookt. Maar om dit kapitalisme te stoppen moeten ze een andere actor mobiliseren. Dit is precies de reden waarom sommige NGO’s de afgelopen jaren zijn overgestapt van lobbyen naar activisme.

Voorstanders van een strategie die NGO’s centraal stelt wijzen vaak op het voorbeeld van Mexico, waar een mobilisatie van NGO’s het de Mexicaanse regering in 1994-1995 moeilijk maakte de Zapatista-beweging van de Maya’s in Chiapas te verpletteren. Wat ze er niet bij zeiden was dat de NGO’s niet konden verhinderen dat de staat deze beweging bleef lastigvallen. De beweging bleef beperkt tot een regio, die ver van de belangrijke industriële en agrarische gebieden van het land lag, zodat het Mexicaanse kapitalisme al spoedig zijn schouders ophaalde over de opstand. Tijdens de verkiezingen van juli 2000 was het de neoliberale kandidaat Fox die profiteerde van de verzwakte positie van het oude autoritaire bewind, en niet de krachten die tegen het neoliberalisme vochten. We moeten hier ook aan toevoegen dat de meeste NGO’s zich met afzonderlijke issues bezighouden, wat tot gevolg heeft dat ze soms kunnen worden ingekapseld door voorstanders van het bestaande systeem. Dit sluit aan bij wat Susan George zei over campagnes tegen de schuldenlast: deze hebben soms concessies van regeringen geaccepteerd, die in werkelijkheid niets doen tegen de armoede in de Derde Wereld. Hetzelfde is mensenrechtenorganisaties soms overkomen. Tijdens de Golfoorlog van 1991 en de Balkanoorlog van 1999 steunden sommige mensenrechtenorganisaties de VS en hun bondgenoten omdat zij vochten tegen leiders met een slechte reputatie op het gebied van mensenrechten. De VS gebruiken mensenrechten al tijden als dekmantel voor hun streven naar wereldheerschappij. Sommige mensenrechtenorganisaties doorzien deze politiek, maar andere niet. Het punt is dat dit soort organisaties, zolang ze zich alleen met afzonderlijke issues bezighouden in plaats van met strijd tegen het wereldsysteem, heen en weer geslingerd kunnen worden onder druk van de gebeurtenissen. Daarom pleit een recent onderzoek naar de Zapatistas van de aan het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken verbonden Rand Corporation voor een strategie die probeert de NGO’s te gebruiken om de belangen van het westerse kapitalisme te verdedigen.92

Susan George onderkent de beperkingen van bestaande allianties en wil deze verder verbreden. In The Lugano Report schrijft ze: “Verschuivingen in het machtsevenwicht maken een beoordeling noodzakelijk van ons aantal, onze krachten en onze mogelijkheid tot het vormen van allianties… De allianties… moeten generaties, sectoren, en grenzen overschrijden en soms de meest onwaarschijnlijke mensen bijeen brengen.”93 Maar soms stelt ze voor deze allianties te verbreden tot aan rechtse politici die zich verzetten tegen specifieke plannen van multinationals, zoals de Republikeinen in de VS die met sommige Democraten samenwerkten om Clintons bevoegdheid vrijhandelsakkoorden te sluiten te blokkeren, en zegt ze dat ‘soms de bondgenoten zelfs… transnationale ondernemingen kunnen zijn’ zoals verzekeringsmaatschappijen.94

Het probleem is dat dit soort bondgenoten niets zullen doen om de vernietigende dynamiek van het systeem te stoppen die Susan George zo treffend beschrijft, ook al zijn ze bereid bepaalde ‘excessen’ in te dammen. Deze dynamiek komt namelijk voort uit de blinde drift naar accumulatie van kapitaal, die deze bondgenoten net zo goed hebben als welke andere politicus of multinational ook. Om dit doel te bereiken zullen ze alle menselijke en ecologische overwegingen naast zich neerleggen, precies om de redenen die Susan George beschrijft – ook al zijn ze bereid om bepaalde obstakels op te werpen om bepaalde activiteiten van concurrerende politici of multinationals te stoppen. Om de bewegingen tegen het wereldsysteem echt te versterken hebben we andere bondgenoten nodig.

Arbeiders en antikapitalisme

Een belangrijke factor in Seattle was dat veel activisten, voor de eerste keer, arbeiders als potentiële actoren voor verandering zagen. De ervaring van de Amerikaanse protestbewegingen vanaf de Vietnamoorlog was dat de georganiseerde arbeidersklasse onverschillig of zelfs vijandig stond tegenover hun eisen. En zelfs onder Europese activisten, die meer ervaring hadden met groepen vakbondsleden die zich bij protesten aansloten, bestaat er een sterke tendens arbeiders in de hoogontwikkelde landen te zien als ‘arbeidsaristocraten’ die profiteren van de onderdrukking in de Derde Wereld. Maar in Seattle mobiliseerden de vakbonden hun leden om de protesten te steunen en te versterken. Opeens zagen veel mensen dat de strijd voor banen en tegen flexibilisering in de ontwikkelde landen deel uit zou kunnen maken van de strijd tegen de armoede en milieuvernietiging in de Derde Wereld.

Maar in veel van de artikelen die activisten na Seattle schreven ontbreekt enig begrip van de mogelijke rol van arbeiders in de beweging, en bestaat nog steeds de neiging de arbeiders te zien als een van vele bondgenoten in de strijd tegen de manipulaties van de multinationals. Dit komt doordat ze niet begrijpen dat het wereldkapitalisme meer is dan alleen een samenzwering van een paar grote bazen. Het wereldsysteem wordt niet gezien als een systeem van geaccumuleerde meerwaarde, waarbij de meeste meerwaarde aan het begin van de 21ste eeuw uit de uitbuiting van loonarbeiders komt. Wat ontbreekt is het inzicht dat het systeem wordt voortgedreven door het streven steeds meer meerwaarde uit arbeiders te persen, zodat zij nergens ter wereld zeker weten dat hun omstandigheden morgen hetzelfde zullen zijn als vandaag.

Er bestaat nog steeds een neiging arbeiders in ontwikkelde landen te behandelen als bevoorrechte collaborateurs met het systeem. Het feit dat ze meestal een aanzienlijk hoger levenspeil hebben dan de grote meerderheid van de bevolking van de Derde Wereld lijkt dit idee te bevestigen. Toch is dit idee gebaseerd op een gebrekkige analyse van de manier waarop het systeem werkt. Kapitalistische bedrijven worden voortgedreven door het streven meerwaarde te accumuleren, en investeren daarom waar ze het meest efficiënt mensen kunnen uitbuiten. Aan het begin van de 21ste eeuw zijn deze investeringen geconcentreerd in de ontwikkelde landen en een handvol ‘nieuw geïndustrialiseerde landen’. Hier kunnen de kapitalisten het makkelijkst meerwaarde aanboren. Dit komt doordat arbeid in de ontwikkelde landen productiever is dan elders, en daarom meer meerwaarde produceert. Dit is te verklaren door allerlei historische oorzaken, zoals bestaande accumulaties van kapitaal in deze landen, een infrastructuur voor transport, energie en water en de beschikbaarheid van geschoolde arbeid dankzij vier of vijf generaties verplicht onderwijs.

Onder het kapitalisme zijn de armsten vaak niet degenen die het meest worden uitgebuit. Dit geldt voor langdurig werklozen, die arm zijn omdat het kapitalisme het niet rendabel acht hen tewerk te stellen en uit te buiten. Het geld ook voor zeer grote aantallen armen in de gigantische steden van de Derde Wereld, die lijden omdat het kapitalisme hen slechts af en toe in staat stelt inkomsten voor zichzelf en winsten voor het systeem te produceren. Hun meelijwekkend lot vormt een felle aanklacht tegen het systeem, maar de bron die het systeem in stand houdt ligt elders, bij de arbeiders die het systeem in dienst heeft. En de zucht van het systeem naar een betere concurrentiepositie en hogere winsten leidt onvermijdelijk tot regelmatige conflicten met de arbeiders.

Als het meeste geïnvesteerd wordt in de ontwikkelde landen, dan moet het kapitaal druk uitoefenen op de lonen en arbeidersomstandigheden van de arbeiders. Vandaar de voortdurende drang naar meer ‘flexibiliteit’, de pogingen om arbeiders met elkaar te laten concurreren om banen en de ‘hervormingen’ die uitkeringen voor zieken, bejaarden en werklozen verlagen. Dit heeft een langetermijneffect op de sociale psychologie van Amerikaanse en Europese arbeiders. In de jaren zestig en zeventig vonden arbeiders in de VS en Duitsland dat ze het veel beter hadden dan dertig of veertig jaar geleden. Als arbeiders nu dertig of veertig jaar terugkijken, zien ze dat ze nu veel vaker overwerkt zijn en veel minder zekerheid hebben. Dit is bijvoorbeeld het gevoel dat overheerst in de tientallen interviews die Pierre Bourdieu en zijn collega’s in de vroege jaren negentig hielden, en die gepubliceerd zijn onder de titel The Weight of the World.95 Ondertussen bezuinigen de heersers van derdewereldlanden en het voormalige Oostblok overeenkomstig de wensen van het IMF en de Wereldbank nog harder op hun arbeiders en boeren dan de heersers in het Westen. Vandaar de serie Structurele Aanpassingsprogramma’s, de bezuinigingen op uitkeringen, de privatisering van de gezondheidszorg en het onderwijs en het stopzetten van subsidies voor voedsel en transport.

Het neoliberalisme is erop gericht het leven van mensen te verslechteren in het belang van het kapitalisme. Maar mensen laten zelden toe dat dit zomaar gebeurt. Ze proberen hun levensomstandigheden op een of andere manier te verdedigen. Vaak reageren ze slechts plaatselijk en defensief. In elke plaatselijke krant, vrijwel overal ter wereld, vind je een serie verslagen van dergelijke reacties: acties tegen het sluiten van ziekenhuizen, tegen medicijntekorten in een kliniek, tegen duurdere buskaartjes, tegen het stopzetten van voedselsubsidies, tegen het invoeren van lesgelden, tegen nieuwe heffingen voor drinkwater, tegen banenverlies in een fabriek of een overheidskantoor. Vaak leggen mensen geen verband tussen hun plaatselijke protest en het grotere plaatje van het wereldsysteem. Ze denken dat hun problemen eenvoudigweg worden veroorzaakt door corrupte politici, een uitzonderlijk gemene kapitalist, een incompetente plaatselijke overheid of een autoritair regime. Dit beperkte zicht kan het moeilijk maken verschillende acties te generaliseren tot een algemene aanval op de werkelijke oorzaak van hun problemen.

Maar de bitterheid kan ook leiden tot gegeneraliseerde reacties die de ogen van mensen openen voor aspecten van het systeem als geheel. Dit gebeurde in enige mate bij de eerste defensieve acties tegen het neoliberalisme in de jaren tachtig, bijvoorbeeld tijdens de staking van de Britse mijnwerkers in 1984-1985 en de drukkers bij News International in 1986-1987. Het gebeurde ook bij de uitbarsting van strijdbare protesten en stakingen die in november en december 1995 Frankrijk troffen.

In de eerste helft van 2000 werd de Ecuadoraanse regering tijdelijk omvergeworpen door een golf van protest van arbeiders en inheemse volkeren, en waren er algemene stakingen in Argentinië, Zuid-Afrika en Nigeria, enorme protesten van landloze boeren in Brazilië, rellen over prijsstijgingen in het openbaar vervoer in Guatemala, een staking in de publieke sector in Noorwegen en de dreiging van zo’n staking in Duitsland. Dit zijn net zo goed reacties tegen de dynamiek van het mondiale kapitalisme als de straatprotesten in Londen, Seattle, Washington en elders.

Arbeiders hebben de macht het systeem te bestrijden op een manier waarop demonstranten dat niet kunnen. Arbeiders zijn op permanente basis geconcentreerd in werkplaatsen en stedelijke gebieden. En het is hun arbeid die de waarde en meerwaarde produceert die het systeem voortdrijft. Als ze deze macht niet gebruiken, komt dit doordat ze niet het zelfvertrouwen en het bewustzijn hebben om dit te doen. Serieuze antikapitalistische activisten moeten verder gaan dan alleen demonstreren tegen het systeem en manieren vinden om deze macht aan te boren. Zoals de Pools-Duitse revolutionaire Rosa Luxemburg zei, kort voordat ze in januari 1919 werd vermoord: “Waar de ketenen van het kapitalisme gesmeed worden, daar moeten ze gebroken worden.”

De dynamiek van protest

Elke succesvolle protestbeweging maakt twee fases door. De eerste fase is die waarin ze de wereld overrompelt, haar tegenstanders verbijstert en haar medestanders grote vreugde brengt. Hoe langer geleden de vorige grote protestbeweging is, hoe groter de vreugde. En het lijkt alsof het momentum van de beweging op zichzelf genoeg is om haar vooruit te stuwen van het ene succes naar het andere. Dit verenigt haar sympathisanten en brengt hen ertoe hun vroegere meningsverschillen en discussies over tactiek te verhullen.

Maar degenen tegen wie het protest is gericht geven het niet zomaar op. Zo gauw ze bekomen zijn van de eerste schok versterken ze hun verdediging, doen ze hun best zich niet nogmaals te laten verrassen, en proberen ze de voortgang van de beweging te stoppen. Op dit moment komen onvermijdelijk discussies over tactiek naar voren in de beweging, zelfs tussen mensen die hebben gezworen de oude meningsverschillen te vergeten in het belang van consensus. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de beweging tegen kernwapens in Groot-Brittannië aan het eind van de jaren vijftig. De euforie van onverwacht succes maakte na driejaar plaats voor hevige discussies over tactiek tussen mensen die de politiek van de Labour Party wilden veranderen en degenen die vertrouwden op massale, geweldloze, directe actie. Soortgelijke discussies braken tien jaar later los in de beweging tegen de Vietnamoorlog in de VS. Kon de beweging vooruitkomen door druk uit te oefenen op de regering, of moest er gezocht worden naar krachten die de maatschappij fundamenteel konden veranderen? Als er geen oplossing voor deze vraagstukken wordt gevonden, kan dat maar al te gemakkelijk ertoe leiden dat een beweging verdeeld raakt en uiteenvalt op het moment dat ze haar hoogtepunt bereikt. Tony Cliff zei dat bewegingen stijgen als een raket, maar dan als een stok naar beneden vallen. De beweging die in Seattle de wereld overrompelde heeft nog een behoorlijke weg te gaan voordat ze haar hoogtepunt bereikt. Maar er zijn al tekenen van discussie en polarisatie nu er vragen aan de orde komen die, als ze niet worden opgelost, tot fragmentatie en neergang kunnen leiden. Zeer heftige discussies vonden plaats tussen de verschillende groepen die betrokken waren bij de 1 mei-demonstratie in Londen in 2000.

Kleine vernielingen van bezittingen – gebroken ruiten bij een vestiging van McDonald’s, het beschilderen van een standbeeld van Winston Churchill, een paar krabbels op een oorlogsmonument – leidden zoals te verwachten viel tot een hetze in de media. Een minder voorspelbaar resultaat was een pijnlijke discussie op de website van de groep die de demonstratie organiseerde, Reclaim the Streets, en een heftige aanval op het gedrag van demonstranten door een vooraanstaande sympathiserende journalist, George Monbiot: “De beweging… is de kluts kwijt. Ze is veranderd in een vereniging van onsamenhangende knokploegen, die zowel lichtzinnig als bedreigend zijn… De gekken in de menigte vernielden winkels en schonden het monument.”96

De discussies na 1 mei waren echter niet volledig nieuw. Ze waren opgekomen in de nasleep van Seattle. Medea Benjamin, een leidende figuur in Global Exchange, dat een belangrijke rol speelde bij het organiseren voor Seattle, schreef naderhand: “Het massale, geweldloze protest in Seattle vertegenwoordigde het toppunt van een maandenlang proces van coalities smeden tussen organisaties.” Maar ‘een klein aantal demonstranten maakte het gevoel van solidariteit en collectieve samenhang kapot… op de meest sektarische manier’ door ‘ruiten te breken, vuilnisbakken omver te gooien en te plunderen, WTO-gedelegeerden, winkelpersoneel en klanten in elkaar te slaan en de binnenstad van Seattle met graffiti te bekladden’. Dit was ‘in de ogen van het publiek in Seattle negatief’.97

Medea Benjamin schrijft de verantwoordelijkheid hiervoor toe aan groepen anarchisten, hoewel ze daar snel aan toevoegde dat ze niet alle anarchisten bedoelde. George Monbiot ging verder. Het was niet alleen de schuld van de anarchistische groepen die bezittingen vernielde, maar ook van Reclaim the Streets, hoewel deze groep een vreedzaam protest had gewild. Hun fout was dat ze niet de beperkingen inzagen van wat actievoeren kon bereiken:

“Geweldloze directe actie is een misleidende term. Het is niet een directe poging om de wereld door fysieke actie te veranderen, maar een beeldend en symbolisch middel om aandacht te vestigen op verborgen issues, en het hoofd en hart van mensen aan te spreken door politiek theater.”

Dit kan soms beperkte doelen bereiken, zoals het vertragen van ‘de bouw van een weg of een vliegveld’, maar om meer te bereiken moet het ‘deel uitmaken van een bredere, democratische aanval op de politiek die er verantwoordelijk voor is’. Reclaim the Streets ‘zou een aanval op het mondiale kapitalisme kunnen hebben volhouden als de groep een werkbaar alternatief had vastgesteld. Maar zonder duidelijke voorstellen voor politieke verandering waren de protesten op 18 juni vorig jaar en 1 mei dit jaar ronduit rampzalig’. De beweging ‘spartelde te midden van grote en lastige issues, en aapte de taal en het gedrag van revolutionairen na zonder een revolutionair programma te hebben’. Bovendien:

“De problemen worden verergerd door de mythe van consensus. De beweging van directe actie benadrukt dat ze non-hiërarchisch is – maar dit is nooit waar geweest. Het is onvermijdelijk dat sommige mensen harder werken dan anderen, en dingen kunnen laten gebeuren zonder dat iedereen in de beweging het ermee eens is… Maar door zichzelf ervan te overtuigen dat er geen hiërarchie is, dat de protesten die zij in gang zetten spontane volksopstanden zijn, schuiven de organisatoren de verantwoordelijkheid voor hun daden van zich af.”

Vervolgens argumenteerde hij dat dit gebrek aan verantwoordelijkheid en een vooruitziende blik de weg vrijmaakte voor het gedrag van de anarchisten: “Het omspitten van het plein bij het parlement om het mondiale kapitaal te stoppen is zo futiel, en zo vreselijk frustrerend en machteloos makend, datje de heethoofden onder de demonstranten bijna kunt vergeven dat ze iets spectaculairders wilden doen.”98

De logica van Monbiot is tot op zekere hoogte onberispelijk. Demonstraties en geweldloze blokkades zijn symbolen die erg belangrijk kunnen zijn om een focus te bieden voor de boosheid en aspiraties van mensen. Dit geldt zeker voor Seattle, maar ook – wat Monbiot ook zegt – voor de antikapitalistische protesten in de Londense City in juni 1999. Maar het zijn alleen maar symbolen. Hetzelfde geldt ook voor gewelddadige acties door kleine groepen mensen, hoewel die ernstiger doelen lijken te hebben. Ze kunnen immers op geen enkele manier het systeem stilleggen, en een einde maken aan de productie en circulatie van meerwaarde, en alle verschrikkingen die hier het gevolg van zijn. Een hele wereld van vervreemde arbeid kan niet tot stilstand gebracht worden door ruiten in te gooien, evenmin als dit kan door passief op straat te gaan zitten. Maar Monbiot en vele anderen leggen niet uit wat hun eigen alternatief is voor het vertrouwen op symbolische acties. Monbiot vergeleek het protest in Londen met de gemeenteraadsverkiezingen in die stad, en beweerde dat het protest ‘de beste kansen versjteerde die de radicale politiek de afgelopen jaar in Groot-Brittannië heeft gehad’.99 Medea Benjamin zei dat campagnes die ‘positief, omvattend en democratisch’ zijn ‘bedrijven dwingen een aantal van hun meest onderdrukkende praktijken te veranderen’.100 Het behalen van een paar gemeenteraadszetels of het stoppen van een paar van de ergste praktijken van bedrijven zal op zichzelf de waanzin van het mondiale systeem niet stoppen of zelfs maar inperken. Zowel Monbiot als Benjamin hebben dit na het verschijnen van hun polemische stukken toegegeven. Monbiot steunt nog steeds sommige vormen van directe actie. Benjamin speelde een belangrijke rol in de mobilisatie voor de demonstraties bij de conventie van de Democratische Partij in Los Angeles, en bood een focus voor de nieuwe beweging door zich bij de verkiezingen in Californië in november te keren tegen beide gevestigde partijen. Terechte kritiek op het gedrag van anarchisten mag mensen niet het idee geven dat er een gemakkelijke, niet-gewelddadige manier is om de multinationals en hun vertegenwoordigers in IMF, Wereldbank, WTO en nationale regeringen aan te pakken. We kunnen iets leren van het lot van de bewegingen tegen het systeem die in de jaren zeventig in een hele serie landen bestonden. Ze gingen in de jaren tachtig voornamelijk twee richtingen uit. Aan de ene kant kozen veel activisten voor de parlementaire weg. Ze beweerden dat de nieuwe, op vrede en milieu georiënteerde, niet-hiërarchische partijen het parlementaire systeem zouden veranderen. Aan het eind van de jaren negentig zaten hun ‘Groene’ partijen in Duitsland, Frankrijk en Italië in de regering, waar ze NAVO-oorlogen steunden en de geplande sluiting van kerncentrales uitstelden, en intern volgens dezelfde hiërarchische principes opereerden als de andere gevestigde partijen. Aan de andere kant reageerden kleine groepen op het parlementarisme door te kiezen voor ‘autonome’ politiek, waarbij ze probeerden in hun eigen enclaves in de marges van de kapitalistische maatschappij te leven. Eens in de zoveel tijd gingen ze de straat op, met maskers voor hun gezicht, voor rituele aanvallen op bezittingen en gevechten met de politie. Ze gooiden rookbommen of zelfs benzinebommen, de politie sloeg terug en bestookte alle omstanders vrolijk met traangas, de rellen kwamen prominent op het journaal, en vervolgens… was alles weer terug bij het oude. Het enige dat veranderde was dat de bewegingen waar ze uit voortkwamen steeds kleiner werden, degenen die voor verkiezingen kozen steeds meer parlementair gericht, en de politie steeds sterker. Het parlementarisme en de anarchistisch-autonome aanpak falen allebei door wat ze gemeenschappelijk hebben: ze zien niet dat er krachten bestaan om de confrontatie met het systeem aan te gaan, en ze spannen zich niet in om deze te mobiliseren. En elke beweging die niet de macht heeft om echt te vechten tegen het systeem waartegen het zich verzet, staat onder enorme druk om een manier te vinden om tot een vergelijk te komen met het systeem. Vreedzame co-existentie, of zelfs instemming, met het systeem komt in de plaats van systematische oppositie ertegen.

Om deze oppositie vol te houden is het nodig het initiatief, de energie en het idealisme van de antikapitalistische minderheid op straat te verbinden met de dagelijkse strijd tegen kapitalistische globalisering die overal in het systeem plaatsvindt waar mensen uitgebuit en onderdrukt worden. Bij het maken van dit soort verbindingen zijn gewelddadige acties van kleine voorhoedes van weinig nut. Ze bieden de verdedigers van het systeem een welkom excuus om veel meer officieel geweld in te zetten tegen hun tegenstanders. Vaak kan geweldloze actie door een gedisciplineerde massabeweging mensen overtuigen van de volstrekt gewelddadige aard van de multinationals en de staat. Maar dat betekent niet dat geweldloosheid alleen ooit het systeem zal verslaan. Telkens weer in de geschiedenis van het kapitalisme hebben heersende klassen het meest afschuwelijke geweld ingezet om bewegingen te vernietigen die prat gingen op hun geweldloosheid. Dit gebeurde met de Parijse Commune in 1871, met de Duitse arbeidersbeweging in 1933 en meer recent met de regering-Allende in Chili in 1973.

Het geweld van een kleine voorhoede kan geen antwoord bieden op het geweld van het systeem, maar het principe van geweldloosheid ook niet. Het antwoord ligt meer in de ontwikkeling van massabewegingen die begrijpen dat ze elk middel moeten gebruiken dat nodig is om het geweld van de andere kant af te slaan. Zoals de Chartist Bronterre O’Brien rond 1830 schreef: “De rijken zijn nu wat ze altijd geweest zijn… genadeloos en onverbeterlijk… Het is een farce om tegen zo’n vijand te spreken van morele kracht. Slechts de verpletterende angst voor een verpletterende kracht zal hen ooit tot de mensheid veroveren.”

Het vraagstuk van organisatie

Het meest indrukwekkende aspect van elke nieuw ontstane massabeweging is de manier waarop mensen spontaan initiatieven nemen, fantasievolle acties ondernemen en immense creativiteit tonen. Alle mentale energie die voorheen werd verspild aan duizend-en-een onbelangrijke hobby’s wordt nu gericht op het vooruit stuwen van de beweging en het oplossen van haar problemen. Hierdoor denken mensen vaak dat ze de oude vraagstukken van organisatie en ideologische richting achter zich hebben gelaten. Zo ziet Naomi Klein de beweging die in Seattle en Washington de straat opging als een die oude organisatievormen overstijgt:

“De protestbeweging tegen de multinationals die afgelopen november de aandacht van de wereld op zich vestigde wordt niet verenigd in een politieke partij of een nationaal netwerk met een hoofdkantoor, jaarlijkse verkiezingen en ondergeschikte cellen en afdelingen. Ze wordt gevormd door de ideeën van individuele organisatoren en intellectuelen, maar onderwerpt zich niet aan hun leiding. Deze massale samenkomst bestond uit middelpunten van activisme, die bestonden uit honderden, misschien wel duizenden, autonome onderdelen. Het feit dat deze campagnes zo gedecentraliseerd zijn is geen bron van onsamenhangendheid of fragmentatie. Het is meer een redelijke en zelfs ingenieuze aanpassing aan zowel de reeds bestaande fragmentatie binnen progressieve netwerken als aan veranderingen in de bredere cultuur.

Een van de sterkste kanten van dit model van laissez-faire-organisatie is dat het uitermate moeilijk is gebleken het te controleren, voornamelijk omdat het zo anders is dan de organisatieprincipes van de instellingen en bedrijven waartegen het zich richt. Het beantwoordt de concentratie van bedrijven met een net van fragmentatie, globalisering met zijn eigen soort lokalisering, machtsconsolidatie met een radicale verspreiding van macht.”

Ze citeert Joshua Karliner van Transnational Resource and Action Center, die deze organisatiemethode omschrijft als ‘een onbedoeld briljant antwoord op globalisering’, en Maude Barlow van de Council of Canadians, die stelt: “We moeten het opnemen tegen een kei. We kunnen hem niet verwijderen, dus we proberen eronderdoor te gaan, erlangs en erover te gaan.” De decentrale beweging is een ‘zwerm’ die in staat is plotseling bij elkaar te komen en de instellingen van globalisering te ontregelen zoals geen gecentraliseerde beweging dat zou kunnen:

“Wanneer critici zegen dat de demonstranten geen visie hebben, bedoelen ze eigenlijk dat ze geen overkoepelende revolutionaire filosofie hebben, zoals marxisme, democratisch socialisme, ecologie of sociale anarchie, waarover ze het allemaal eens zijn. Dit is absoluut waar, en hier zouden we uitermate dankbaar voor moeten zijn.

Het strekt deze jonge beweging tot eer dat het tot nu toe al deze agenda’s heeft weten ofte weren en ieders gul gegeven manifesten heeft afgewezen. Misschien is de werkelijke uitdaging niet het vinden van een visie, maar het weerstaan van de drang snel voor een visie te kiezen.”

Maar in hetzelfde artikel erkent Naomi Klein ook dat de ‘gedecentraliseerde’, ‘zwerm’-methode van organisatie tot problemen heeft geleid:

“Dit veelkoppige systeem heeft natuurlijk ook zijn zwakke kanten, en deze waren tijdens de protesten tegen Wereldbank en IMF duidelijk zichtbaar in de straten van Washington. Op 16 april, de dag van de grootste acties, werd er rond het middaguur een bijeenkomst van vertegenwoordigers georganiseerd voor de affinity groups die bezig waren alle kruispunten te bezetten rondom het hoofdkwartier van de Wereldbank en het IMF. De kruispunten waren al sinds 6 uur ’s ochtends geblokkeerd, maar de demonstranten hadden net gehoord dat de afgevaardigden al voor 5 uur ’s ochtends de politiebarricades waren binnengeglipt. Gezien deze nieuwe informatie vonden de meeste vertegenwoordigers dat het tijd werd om de kruispunten op te geven en zich aan te sluiten bij de officiële demonstratie bij de Ellipse. Het probleem was dat niet iedereen het hiermee eens was. Een handvol affinity groups wilden kijken of ze de afgevaardigden niet konden tegenhouden wanneer ze uit hun vergadering kwamen.

Het compromis dat werd gesloten was veelzeggend. ‘Goed, allemaal luisteren’, schreeuwde Kevin Danaher in de megafoon. Elk kruispunt heeft autonomie. Als je het kruispunt bezet wilt houden, is dat prima. Als je naar de Ellipse wilt komen, is dat ook prima. Jullie moeten het zelf uitmaken!

Dit was volmaakt eerlijk en democratisch, maar er was een probleem mee: het was absoluut onzinnig. Het afsluiten van de toegangswegen was een gecoördineerde actie geweest. Als sommige kruispunten nu vrijgegeven werden en enkele, dissidente, kruispunten bezet bleven, konden de afgevaardigden die uit de vergadering kwamen gewoon rechts in plaats van links afslaan, en dan waren ze vrij om te gaan. Wat natuurlijk precies is wat er gebeurde. Toen ik toekeek hoe sommige demonstranten opstonden en wegliepen, terwijl anderen bleven zitten om, nou ja, niets te bewaken, leek dit mij een toepasselijke beeldspraak voor de sterke en zwakke punten van dit jonge netwerk van activisten.”101

Maar als de beweging zowel ‘zwakke’ als ‘sterke’ punten heeft, dan is er discussie nodig over hoe we hiermee omgaan. Anders zullen de zwakke punten zich herhalen, en degenen die de beweging willen verpletteren de gelegenheid geven dit te doen. De les van Washington, en in nog sterkere mate van 1 mei in Londen, is dat het niet goed genoeg is als iedereen zijn of haar eigen ding doet. Er moet een bepaalde bereidheid zijn om democratisch besluiten te nemen die bindend zijn voor iedereen die meedoet. Anders kan elke minderheid, als ze maar vastberaden genoeg is, acties ondernemen die gevolgen hebben voor de meerderheid die het er niet mee eens is.

De gedecentraliseerde netwerkachtige manier van optreden van de NGO’s is feitelijk niet nieuw in de geschiedenis. Het was bijvoorbeeld precies hoe activisten aan het eind van de 18de eeuw opereerden, in de correspondentieverenigingen in Groot-Brittannië of zelfs de Jacobijnenclubs in de vroege stadia van de Franse Revolutie, waarbij ze het meest geavanceerde communicatiemiddel van hun tijd, de brief, gebruikten. Maar toen mensen van gedecentraliseerde propaganda en agitatie overgingen op een serieuze strijd om de bestaande machtsconcentraties te breken, hadden ze meer gecentraliseerde organisatiemethoden nodig, zoals de Jacobijnen van 1792 tot 1794, de United Irishmen en de Samenzwering der Gelijken van Babeuf.102 Dit was precies omdat het gedecentraliseerde model de beweging niet in staat stelde gezamenlijk te beslissen wanneer ze haar krachten moest samentrekken om in de ene of de andere richting te gaan, maar toeliet dat minderheden actie lieten mislukken door te snel in beweging te komen of juist stil te staan als iedereen bewoog.

De instellingen van het kapitalisme lijken misschien op ‘keien’ die moeilijk in beweging zijn te krijgen. Maar als je simpelweg om hen heen probeert te lopen laat je het initiatief in hun handen en kunnen ze je plotseling aanvallen en vernietigen. In feite vernietigen ze elke dag duizenden mensen door hun Structurele Aanpassingsprogramma’s, hun schuldenlast, hun bezuinigingen op sociale zekerheid, hun milieuvernietiging, hun oorlogen. We kunnen hier niet gewoon ‘omheenlopen’.

Het is ook niet goed genoeg te zeggen dat er in de beweging allerlei ideeën bestaan, en het daarbij te laten. Natuurlijk zijn er enorme aantallen ideeën in de beweging. Honderdduizenden, misschien wel miljoenen mensen, komen voor het eerst in actie tegen het mondiale systeem. Ze hebben heel verschillende achtergronden en ervaringen, en brengen de verschillende ideeën mee die daarin ontwikkeld zijn. Niemand kan hen vertellen wat ze moeten denken, en hoe hun ideeën zich ontwikkelen. Maar dit betekent niet dat er geen discussies zijn over ideeën, of dat mensen zich terughoudend moeten opstellen in discussies. In werkelijkheid zal de beweging zich maar tot een bepaald punt kunnen ontwikkelen tenzij deze discussies worden gevoerd. We hebben er niets aan om tijdens een belangrijke discussie over wat de volgende stap is, te zeggen ‘is het niet fantastisch dat we deze discussie hebben?’ Je moet de discussie voeren, en er niet alleen maar commentaar op leveren. En als je denkt dat de ervaring leert dat ‘democratisch socialisme’ of ‘anarchisme’ in het verleden tot een volstrekt fiasco heeft geleid, dan moetje dat zo effectief mogelijk zeggen. Dit is vooral belangrijk als je wilt dat de nieuwe generatie antikapitalisten erin slagen contact te leggen met de miljoenen arbeiders en armen die dagelijks grote of kleine verzetsdaden plegen tegen neoliberalisme en kapitalistische globalisering. In deze strijd staan hun bestaansmiddelen, en soms zelfs hun leven, op het spel. Ze moeten een duidelijke richting kunnen ontwikkelen, manieren om solidariteit van hun bondgenoten te krijgen, manieren om gemene aanvallen van de andere kant af te slaan. Helderheid van ideeën is in dit soort gevallen geen overbodige luxe, maar noodzakelijk om verschrikkelijke nederlagen te voorkomen. De enige manier waarop de verschillende visies in de beweging helderheid kunnen verkrijgen is door een kameraadschappelijke discussie aan te gaan terwijl we gezamenlijk actievoeren.

De bazen van de gigantische multinationals en staten van de wereld hadden gelijk dat ze zich zorgen maakten over Seattle. Seattle maakte duidelijk dat er een nieuwe stemming van verzet is tegen wat hun systeem mensen aandoet. Seattle bood een focus voor de aspiraties van een aanzienlijke minderheid van de bevolking in elk werelddeel en elk land. En in de tien maanden die sindsdien zijn verstreken is deze stemming gegroeid. Tijdens het schrijven van dit artikel waren er massaprotesten in het Zuid-Franse Millau, protesten tegen de G8-top in het Japanse Okinawa, bij de conventie van de Democratische Partij in Los Angeles, en werden protesten voorbereid tegen de World Economie Forum in Melbourne en tegen IMF en Wereldbank in Praag.

Slechts een minderheid van degenen die voor deze protesten mobiliseren beschouwt zichzelf als marxist. Velen, met name in de VS, beschouwen zichzelf niet eens als socialist. Maar bij het opbouwen van een beweging tegen het systeem volgen ze dezelfde weg als Karl Marx en Friedrich Engels 160 jaar geleden. In dat proces zullen ze gedwongen worden veel van de vraagstukken op te lossen waarmee ook Marx en Engels, en de talloze anderen die deze weg volgden, geconfronteerd werden. Het is aan ons allen om de nieuwe beweging op te bouwen, en haar te helpen met deze vraagstukken te leren omgaan.

Nawoord – door Bart Griffioen

‘Anti-capitalism: theory and practice’ van Chris Harman verscheen in september 2000 in de International Socialism Journal, het kwartaalblad van de Britse Socialist Workers Party. De eerste exemplaren werden verkocht op de straten van Praag tijdens het protest tegen de IMF/Wereldbanktop in diezelfde maand. Onder druk van 20.000 betogers moest de top een dag eerder worden afgebroken en boekte de beweging sinds Seattle een van haar grootste overwinningen. Anderhalf jaar later is de antikapitalistische beweging zo sterk gegroeid dat Praag een van de vele namen is geworden in een lange reeks mondiale protesten. In diezelfde maand september demonstreerden in Sao Paolo 100.000 Brazilianen tegen Structurele Aanpassingsprogramma’s. In Melbourne werd door 10.000 mensen betoogd tegen het World Economie Forum. In oktober protesteerden 12.000 mensen bij het Amerikaanse presidentsdebat in Boston. In november werd door 6000 mensen betoogd bij de klimaattop in Den Haag. In Nice werd in december door 100.000 mensen betoogd tegen de EU-top. In januari 2001 volgde het eerste World Social Forum in Porto Alegre, Brazilië, als tegenhanger van het World Economie Forum, dat plaatsvond in Davos. En ook daar in de sneeuw werd door duizenden gedemonstreerd. Minstens 200.000 mensen betoogden in Mexico Stad in maart uit solidariteit met de tour van de Zapatistas. Tachtigduizend betogers kwamen samen in Quebec in april uit protest tegen de Free Trade Area of the America’s (FTAA). Onder druk van aangekondigde protesten werd de Wereldbanktop in Barcelona zelfs afgeblazen, maar de demonstraties gingen alsnog door. Tienduizenden demonstreerden in juni in Gotenburg tegen de EU-top en duizenden kwamen samen in juli tegen de klimaattop in Bonn. En dit waren slechts de grotere gebeurtenissen, een veelvoud van kleinere protesten vond plaats in dezelfde periode.

Genua 2001: een andere wereld is mogelijk

De antikapitalistische piek van 2001 werd duidelijk gevormd door het protest van 300.000 betogers tijdens de G8-top in Genua, dat de beweging definitief bekendheid gaf bij miljoenen mensen over de hele wereld en velen van hen deed sympathiseren. De massaliteit en de diversiteit van het protest – de vakbonden, de socialisten en anarchisten, de milieugroepen en studenten, de vluchtelingen en derdewereldgroepen – gecombineerd met de publieke afgang van de G8-leiders door de volledige dominantie van wat er zich niet binnen maar buiten de conferentiemuren afspeelde, dit haalde Seattle niet alleen definitief naar Europa, ze zette bovendien de volgende stap voor de beweging op wereldniveau. Het doodschieten van Carlo Giuliani, de inzet van als Black Block vermomde agenten en de extreme politierepressie tegen met name vreedzame demonstranten – bewust ingezet om de beweging te criminaliseren en haar zelfvertrouwen te breken – hadden precies het tegenovergestelde effect: van vrijdag op zaterdag besloten juist meer Italianen alsnog naar Genua af te reizen. Bovendien werd de dagen er na overal gedemonstreerd tegen het politiegeweld, in sommige steden zelfs door tienduizenden mensen. Ook in de rest van de wereld vonden solidariteitsacties plaats, waaronder een bezetting van het Italiaanse consulaat in Amsterdam.

Uit de demonstraties tegen het politiegeweld en de opgebouwde contacten in het Genoa Social Forum (GSF) – het Italiaanse samenwerkingsverband van zo’n 700 verschillende organisaties, groepen en bonden dat de protesten in Genua had georganiseerd – ontstond het Italiaans Sociaal Forum (ISF), een landelijke structuur van lokale initiatieven waarmee er ook na Genua continuïteit aan de beweging gegeven kon worden.

In de media bleek in veel gevallen de berichtgeving over de beweging positiever en inhoudelijker dan voorheen. Zo schreef Vrij Nederland:

“Genua werd inderdaad wat vooraf al was voorspeld, de overtreffende trap van Seattle, Praag, Quebec en Gotenburg. In de toekomst zullen de groten der aarde elkaar waarschijnlijk alleen nog ontmoeten op afgelegen plekken, nog meer geïsoleerd van de buitenwereld dan ze hier al waren.”1

De Volkskrant:

“Het door hen aangezwengelde ideologische debat verkeert nog in het embryonale stadium, maar het zou best eens kunnen dat de globofoben van Seattle en Genua een impuls hebben gegeven tot de terugkeer van de politiek en de ideologie.”2

Hoe verder na Genua?

Genua was niet alleen een overwinning. De vragen die voor Praag al binnen de beweging leefden kwamen meer op scherp te staan: moeten we de instituten hervormen of afschaffen? Gaat het om globalisering of om een heel systeem? Wie zijn onze bondgenoten? Hoe organiseren we ons? Hebben we leiding nodig? Kunnen we om de staat heen? Wat vinden we van het gebruik van geweld? Dit debat ging na Genua duidelijk een nieuwe fase in. Autonome groepen zoals de Tute Bianche (Witte Overalls) die zich tot dat moment hadden gefocust op fysieke, theatrale confrontatie met de politie liepen in Genua letterlijk vast in die strategie. Woordvoerder Luca Casarini verklaarde uiteindelijk:

“De groep is misschien aan het einde van een fase (…) Burgerlijke ongehoorzaamheid, zoals op de straten van Genua, is niet genoeg meer. Deze moet uitgebreid worden tot sociale ongehoorzaamheid, dieper in de samenleving, en verzet (…) Als we militaristische tactieken zouden gaan toepassen, zouden we vermorzeld worden door hun legers en veiligheidsdiensten. Dat staat na Genua vast (…) Ik heb veel geleerd. Ik weet nu dat een massa mensen een krachtige vuist kan zijn om verandering in de wereld te brengen. Hierop zal ik voortbouwen.”3

Meer pacifistische organisaties zoals Drop the Debt hadden zich na de directe acties en vernielingen van het Black Block op vrijdag van het protest gedistantieerd en weigerden om zaterdag mee te doen. En Susan George, vice-president van Attac-Frankrijk, verklaarde:

“Oog in oog met de escalatie van door de staat gesponsorde terreur moeten we kijken hoe we onze demonstraties voortzetten zonder onze mensen in gevaar te brengen. Hoe vermijden we het verlaten van de publieke ruimte, hoe voorkomen we dat we deze achterlaten voor de explosieve minderheid? Een ding is zeker: we kunnen deze strijd niet opgeven en we zullen niet stoppen met vechten tegen de grote ongelijkheid van de huidige globalisatie, maar we zullen nieuwe democratische wegen moeten bewandelen om deze strijd te voeren.”4

Het militaire gezicht van globalisering

Toen kwam 11 september. De afschuwelijke aanslagen op het WTC en Pentagon schudde de wereld door elkaar. Iedereen die verwachtte dat Genua voorlopig het debat zou blijven bepalen realiseerde zich dat er een nieuwe fase was aangebroken; wat zou deze klap in het gezicht van de sterkste kapitalistische staat ter wereld voor politieke en militaire gevolgen hebben?

De oorlogskreet van Bush – “je bent ofwel voor ons of tegen ons” – werd de vlag waaronder niet alleen de ‘internationale coalitie tegen terrorisme’ werd gesmeed. Het was ook de knuppel waarmee in de VS zelf een aantal civiele rechten werd teruggeschroefd en willekeurige verdachten zonder bewijs konden worden gearresteerd en vastgehouden.

De aanslagen werden het excuus voor een nieuw Amerikaans offensief voor mondiale dominantie om olie, winst en wereldmacht en gaven Bush de welkome gelegenheid zijn positie te verstevigen. Waar in Genua Bush en de andere wereldleiders zich nog defensief hadden moeten voordoen als ‘vechters tegen armoede’ konden zij na 11 september de aanval inzetten als ‘strijders tegen terrorisme en voor democratie’.

Antikapitalisme liep wereldwijd een deuk op in het zelfvertrouwen – maar ging niet onderuit. Door veel van de betrokken organisaties, groepen en individuen werd de link tussen globalisering en oorlog, tussen in Friedmans woorden ‘McDonald’s en McDonnell Douglas’ snel gelegd en duidelijk stelling genomen tegen de dreigende bommen op Afghanistan. Ook het al maanden geplande protest tegen de Wereldbanktop in Washington eind september ging uiteindelijk door. De organiserende coalitie bleef niet volledig intact en er kwamen lang niet zoveel demonstranten als verwacht, maar in het heersende vijandige klimaat gaven de paar duizend betogers die alsnog de straat opgingen moedig aan dat de strijd juist verder moest gaan nu het systeem haar economische oorlog ook militair voerde.

Italië en Frankrijk

Het is niet toevallig dat de grootste anti-oorlogsdemonstraties plaatsvonden in Italië. Genua had gezorgd voor een enorme opleving van politiek activisme en het uitgebouwde netwerk van het GSF naar het Italiaans Sociaal Forum vormde de basis waaruit nieuwe protesten sneller op gang konden komen. Toch was de groei van de beweging in Italië geen automatisme. Dit blijkt duidelijk uit hoe het de beweging in Frankrijk verging.

In 2000 nog kwamen de meest concrete voorbeelden van antikapitalisme in Europa vooral uit Frankrijk: Susan George en de 25.000 (nu 30.000) leden van Attac, Pierre Bourdieu en Le Monde Diplomatique, José Bové en de Confédération Paysanne, de 100.000 demonstranten in Millau en Nice. Op de meeting in Nice van antikapitalistisch links eind 2000 gaf Susan George onder luid applaus de volgende stap aan:

“We zijn hier allemaal kameraden, en we mogen niet toestaan dat kleine meningsverschillen onze bondgenootschappen verzwakken (…) Tegelijk moeten we een aantal illusies kwijtraken. De eerste is dat degenen aan de top uit zichzelf iets zullen veranderen. Geen enkele mate van menselijk lijden zal dit bewerkstelligen. De tweede is dat de rijken als ze maar genoeg hebben vanzelf hun rijkdom zullen delen. Ze hebben nooit genoeg. Verandering zal niet van bovenaf komen. Alleen verschuivende machtsverhoudingen zullen een effect hebben op de Europese directeuren (…) Laten we de wereldwijde dictatuur breken, voor vandaag en voor altijd.”5

Maar Gotenburg, Genua en de oorlog confronteerde ook de beweging in Frankrijk directer met de vraag: hoe organiseren we ons verzet tegenover een staat die bereid is tot zoveel bloedvergieten? Na het neerschieten van drie betogers in Gotenburg liet Susan George zich vooral kritisch uit over de vernielingen door een kleine groep demonstranten. Na Genua, waar Attac al minder voor gemobiliseerd leek te hebben dan voor eerdere protesten, verklaarde zij niet langer ‘het leven van haar leden’ op het spel te willen zetten. Na 11 september sloeg de verwarring over de weg vooruit verder toe. Niet het mobiliseren tegen de dreigende oorlog maar discussies over terrorisme en de islam domineerden het debat in de beweging. Susan George noemde ‘fascistische fundamentalisten’ opeens de nieuwe vijand.6 Ook radicaal links maakte de fout – in Tony Cliffs woorden – ‘de haai niet van het sardientje te onderscheiden’ en voerde leuzen als ‘Stop de oorlog, stop terrorisme’. Gebrek aan helderheid over wie de werkelijke vijand is bracht nieuwe bondgenootschappen niet dichterbij en wierp de beweging zelfs terug. In het land waar honderdduizenden waren gemobiliseerd tegen globalisering en kapitalisme bracht de grootste anti-oorlogsdemonstratie in Parijs niet meer dan 5000 mensen op de been. De verschillen tussen Frankrijk en Italië laten zien dat niet alleen de omstandigheden of eerdere overwinningen bepalen of een beweging blijft groeien. Leiding, een helder idee over waar de beweging naartoe moet, speelt een doorslaggevende rol. De 300.000 demonstranten op de bewuste zaterdag in Genua – twee keer zoveel als er werden verwacht – waren niet zo maar uit het niets komen opdagen. Het GSF had na de moord op vrijdag ook kunnen oproepen om de protesten voor zaterdag af te blazen, zoals een klein aantal groepen voorstelde. Maar woordvoerder Vittorio Agnoletto verklaarde:

“Jullie hebben allemaal op TV gezien wat er vandaag gebeurd is. Daarom vraag ik alle Italianen hun plannen voor morgen te wijzigen. Stap in jullie auto ‘s, spring op een bus of trein, en kom naar Genua.”7

De kracht van de beweging in Italië was dat zij het verzet tegen de G8 en globalisering wist te koppelen aan het verzet tegen Berlusconi en het politiegeweld, maar dat na 11 september ook deed met de strijd tegen oorlog en racisme en niet in de laatste plaats met de groeiende strijdbaarheid in de arbeidersklasse, die zich vertaalde in meerdere demonstraties met de omvang van Genua. Het ISF was actief betrokken bij zowel deze grote vakbondsmarsen en landelijke stakingen als bij de massale vredesdemonstraties, directe bezettingsacties van universiteiten en scholen, ‘anti-neoliberale discussiedagen’ en boycotacties tegen banken die de wapenhandel steunen. Het is dan ook niet vreemd dat Italië het land is waar – in navolging van Porto Alegre – het eerste Europees Sociaal Forum (ESF) georganiseerd zal worden, in oktober 2002.

Brussel – Argentinië – Porto Alegre: we blijven op straat

Italië was het meest tastbare voorbeeld dat de antikapitalistische beweging door 11 september niet van de kaart was geveegd. Maar ook de demonstraties tegen de EU-top in Brussel in december waren al een teken: op donderdag 14 december marcheerden meer dan 100.000 vakbondsleden en sympathisanten tegen ‘Het Europa van het kapitaal’, op vrijdag demonstreerden 30.000 mensen voor ‘Vrede en mondiale rechtvaardigheid’ en kwam het geluid tegen de oorlog uitgesproken naar voren. De uitdaging voor Brussel werd waargemaakt: de beweging bleef op straat.

De opstand in Argentinië, het land dat in Latijns Amerika jarenlang gold als ‘beste leerling uit de klas van het IMF’, was in de week na Brussel een harde klap in het gezicht van het marktfundamentalisme. Binnen twee weken moesten maar liefst vijf presidenten het veld ruimen door het massale verzet op straat. Barricades, stakingen, potten -en pannenprotesten, bedrijfsbezettingen, straatbijeenkomsten en de wijkraden, de ‘asambleas’: de revolutie bevestigde zowel het failliet van de neoliberale doctrine als dat zij liet zien wat de macht is van de massa als die haar eigen kracht ontdekt. Argentinië hielp antikapitalisme daarmee mondiaal verder overeind.

Het tweede World Social Forum in Porto Alegre begin 2002, waar ruim 50.000 mensen samenkwamen, en de 20.000 demonstranten die gelijktijdig protesteerden tegen het van Davos naar New York verhuisde World Economie Forum, bevestigden definitief dat antikapitalisme niet langer een ‘beweging in verwarring’ was, zoals in veel kranten sinds ‘9-11’ te lezen was.8 Ook de Volkskrant moest uiteindelijk toegeven:

“Maar de Beweging heeft 11 september overleefd. Met een dolle kermis van denkers en dansers maakten vijftigduizend activisten en wetenschappers in Zuid-Brazilië hartstochtelijk duidelijk dat ze doorgaan met hun protest tegen het wereldwijde dictaat van het neoliberale kapitalisme. In de ‘vrolijke haven ‘Porto Alegre beleefde de nieuwe counterculture – van 18 tot 88 en van Noord tot Zuid – weer een bloei.”9

Dat er half maart 500.000 demonstranten in Barcelona de straat opgingen tegen de EU-top en een week later, op 23 maart in Rome, zelfs twee miljoen arbeiders, antikapitalisten en anti-oorlogsactivisten betoogden tegen Berlusconi geeft aan dat de beweging niet alleen ‘alive’ is, maar ook ‘kicking’. Dit belooft een hoop voor de nabije toekomst. Maar de uitdagingen voor antikapitalisten zullen er niet minder op worden. De volgende Europese toppen in Madrid en Sevilla in de zomer, maar ook een dreigende oorlog tegen Irak, zijn slechts twee voorbeelden die ons opnieuw zullen confronteren met de vraagstukken die de beweging al eerder op de proef stelden.

De vragen die terugkomen

Harmans artikel is voor dat debat van grote betekenis. Natuurlijk staat de beweging niet op hetzelfde punt als anderhalf jaar geleden, toen het artikel verscheen. Maar veel van de punten die Harman al voor Praag naar voren bracht zijn daarna bijzonder actueel gebleken en zullen ook komende periode onze aandacht verdienen. Vragen over de oorsprong van globalisering, neoliberalisme en oorlog, en wat we kunnen leren van Marx in relatie tot antikapitalisme. Wat de beperkingen zijn van de Tobin-taks en de focus op lokaal produceren. Het is echter onmogelijk hier alle punten aan te stippen en de ontwikkeling van de discussie hierover in de afgelopen periode in beeld te brengen. Interessanter is kort de belangrijkste issues er uit te lichten.

Treffend is hoe Harman beschrijft hoe elke beweging twee fases doormaakt. Na de eerste fase van overwinningen leert de tegenstander wie hij tegenover zich heeft en zal hij alles proberen om de beweging te stoppen: “Op dit moment komen onvermijdelijk discussies over tactiek naar voren in de beweging, zelfs tussen mensen die hebben gezworen de oude meningsverschillen te vergeten in het belang van consensus.”

Wat opvalt is dat de benadering en taal van degenen waar het protest zich tegen richt enigszins is aangepast aan de kritiek van de demonstranten: van Wereldbankdirecteur James Wolfensohn tot een gemiddelde ‘captain of industry’ of regeringsvertegenwoordiger is er opeens een ‘behoefte’ ontstaan om vooral te benadrukken dat wat zij beogen ‘het bestrijden van de wereldarmoede’ is. Premier Jospin en Bondskanselier Schröder lieten weten wel voor de Tobin-taks te voelen. Belgisch premier Verhofstadt schreef een ‘brief aan de antiglobalisten’. In Porto Alegre liepen vertegenwoordigers van regeringen en instituten rond, waaronder zes Franse ministers. Chirac had een waarnemer gestuurd. Voor velen zijn deze pogingen om in contact te komen met de beweging natuurlijk duidelijk een signaal dat men probeert de beweging in te kapselen en te verdelen. Maar deze zogenaamde ‘bereidheid’ vanuit het establishment om ‘ethischer’ te werk te gaan maakt niet iedereen in de beweging even wantrouwend. Noreena Hertz bijvoorbeeld, voormalig Wereldbank-employee en bekend van het boek ‘De Stille Overname – de globalisering en het einde van de democratie’, wordt in veel media geportretteerd als een toonaangevend figuur in de antikapitalistische beweging. Hertz koos er echter niet voor dit jaar naar Porto Alegre te gaan, maar naar New York – en om precies te zijn: niet tussen de demonstranten maar tussen de multinationals in het ‘Waldorf Astoria’. Na afloop zei zij:

“Ik ben voor vrijhandel Het is beter om wel deel uit te maken van de wereldeconomie, dan niet. (…) Natuurlijk is het belangrijk dat we blijven demonstreren, maar tegelijkertijd moeten we een dialoog aangaan met de mensen die daadwerkelijk verandering kunnen brengen. Mensen die internationale regels willen opstellen en naleven die de positie van gewone burgers verbeteren. In New York liet een aanzienlijk aantal president-directeuren weten aan mijn kant te staan.”10

Hoe nieuw zijn nieuwe ideeën?

Ook Naomi Klein ging de discussie aan met de tegenstander; in Gent zat zij in een panel met o.a. Bill Clinton en Guy Verhofstadt. Zij liet echter weten geen ‘woordvoerder van de beweging’ te willen zijn, dit was wat haar betreft slechts een discussie en zeker geen onderhandeling.

Klein is sinds het verschijnen van haar boek ‘No Logo’ misschien wel het bekendste gezicht van de antikapitalistische beweging geworden. En voor haar lijkt – in tegenstelling tot Hertz – de beweging op straat en het verzet van onderaf vooralsnog het belangrijkst. Na in Porto Alegre te zijn geweest zei zij: “Vrijwel iedereen was het erover eens dat de ziel van het World Social Forum niet echt in de officiële gebeurtenissen zat.”11 Ze verwees daarmee naar de vele discussies in Porto Alegre over de opstand in Argentinië en de radicale omwenteling waarvoor de Argentijnse bevolking vecht. Tegelijk is Klein ook tamelijk abstract: “Misschien draait verandering niet om wat er allemaal wordt gezegd en gedaan in het midden, maar juist om de naden, de tussenliggende ruimtes met hun verborgen kracht.”12

Wat die naden concreet inhouden blijft onduidelijk. Maar het doet sterk denken aan haar focus op lokaal verzet, de verwijzingen naar sociale centra als ‘vensters – niet alleen op een andere manier van leven, onafhankelijk van de staat, maar ook op een nieuwe politiek van betrokkenheid’13 en haar bewondering voor de autonome zones van subcomandante Marcos en de Zapatistas in Zuid-Mexico. Klein zegt dan ook:

“De globalisering heeft geen centrum, het is dus niet duidelijk wat een revolutie omver zou moeten werpen. De marxistische revolutie lijkt me achterhaald. Ik geloof meer in de Zapatistische miniatuurrevolutie. Die begint thuis. De Zapatisten willen de staat niet omverwerpen, ze willen zelfbeschikkingsrecht. De Beweging moet de wereld niet overnemen. We moeten voor onze principes opkomen op de plaats waar we wonen.”14

Klein zegt elke ‘eenheidsideologie’ af te wijzen. Die opvatting leeft ook sterk bij bijvoorbeeld Luca Casarini – bij wie de metafoor van de ‘naden’ vandaan komt. Beiden pleiten voor een zogenaamde gedecentraliseerde, non-hiërarchische, web-achtige structuur van de beweging, waarvoor alle ‘oude oplossingen’ plaats moeten maken. Vlak voor Genua had Casarini nog aangekondigd:

“Eindelijk rekent Zapatisme af met de 20e eeuw — dit is een onomkeerbare en onverhandelbare breuk met de inbeeldingen van Europees links. Dit gaat verder dan elke klassieke tegenstelling van de politieke traditie van de 20ste eeuw: reformisme versus revolutie, voorhoede versus beweging, intellectuelen versus arbeiders, machtsovername versus exodus, geweld versus geweldloos.”15

Het is niet vreemd dat Casarini en de Witte Overalls zich na de verloren wedstrijd met de overmacht aan blauw een stuk bescheidener uitdrukten. Hun ideeën zijn dan ook lang niet zo nieuw als beweerd wordt. De kritiek op ‘klassieke tegenstellingen’ doet nogal denken aan de klassieke opmerking van een liberaal dat marxisme ‘ouderwets’ is, terwijl hij zichzelf baseert op de beginselen van Adam Smith.

Er loopt een parallel tussen bovenstaande ideeën van Klein en Casarini en de theorieën van Toni Negri, de Italiaanse filosoof die vooral bekend werd in de jaren zeventig en nog steeds geldt als een sleutelfiguur in autonome politiek. Hier bestaat niet de ruimte om uitvoerig in te gaan op Negri’s ideeën, maar wat in ieder geval spreekt uit zijn laatste boek ‘Empire’, de antikapitalistische bestseller die hij schreef met Michael Hardt, is het idee dat de wereld nog slechts één enkele macht kent: Empire. In de plaats van imperialisme, met haar vijandige machtscentra, staat nu een onpersoonlijk, gedecentreerd netwerk van macht: “In deze gelijkmatige ruimte van Empire is er geen plaats van macht – het is overal en nergens.”16 In de wereld van Empire is de arbeidersklasse ofwel opgelost in een vormloze ‘multitude’ of menigte, of wordt zij afgedaan als een bevoorrechte arbeidersaristocratie.

In de verklaringen van de Tute Bianche is veel van deze abstracte analyse terug te vinden, Casarini spreekt letterlijk van het bevechten van Empire. Ook de ideeën van Naomi Klein hebben duidelijk raakvlakken met die van Negri en Hardt en leiden tot vergelijkbare conclusies: als de macht nergens gecentraliseerd is, is het bundelen van het verzet of het centraliseren van de krachten in de beweging onzinnig. Dan gaat het niet om het grijpen van de macht door de meerderheid, oftewel revolutie, maar om ‘reclaiming space’, het herwinnen van de ruimte, zoals Klein verkondigt.

Theorie in de praktijk

Genua en de oorlog hebben deze politiek zwaar op de proef gesteld en aangetoond dat de klassieke analyse van de staat zoals Marx en Engels die ruim anderhalve eeuw geleden al ontwikkelden vandaag de dag zeer van toepassing is. De ‘bende gewapende mannen’ herkenden we in de tot de tanden bewapende carabinieri die het Convergence Centrum en de Diazschool ‘schoonknuppelden’. Tegen de centralisering van de macht liepen we op bij de Rode Zone – we konden er niet langs of overheen, zoals bij een kei op de weg. In de aanwezigheid van de vakbonden zagen we de kracht van de arbeidersklasse, met de macht van de massa’s op straat realiseerden we ons dat een andere wereld echt mogelijk is – iets wat ook Casarini na Genua toegaf.

11 September en de oorlog die volgde waren niet de bevestiging dat ‘macht overal en nergens is’. De sterkste imperialistische staat ter wereld concentreerde haar militaire apparaat op een van de armste landen ter wereld om de wereld te laten zien wie de baas is en wat zijn superieure kracht is. In de zogenaamde strijd tegen terrorisme werd een bondgenootschap gesmeed, maar dit was alles behalve een ‘gedecentreerd netwerk’: onder Amerikaanse supervisie werd Pakistan omgekocht in ruil voor het kwijtschelden van schulden. De VS en Europa zijn verwikkeld in een permanente concurrentiestrijd om niet alleen bananen en winst maar ook om mondiale verdedigingssystemen en invloedssferen. Van stabiliteit is geen sprake: ‘bondgenoten’ Pakistan en India verkeren in een conflict waarin de volgende confrontatie een kwestie van tijd lijkt – en dit zijn kernmachten. De diepe crisis in Palestina zal in combinatie met een aanval op Irak leiders in het Midden-Oosten harder confronteren met de dubbele druk van de zweep van Bush en het massaprotest van de straten.

De wereld veranderen betekent haar begrijpen, zei Marx al. Het blootleggen van de dynamiek van het systeem – de accumulatie van kapitaal – en de wijze waarop dit steeds opnieuw leidt tot nieuwe crises en oorlogen, kan ons daarbij helpen.

Die cyclus maakt duidelijk dat wie haar in stand houden niet tot onze bondgenoten horen en dat effectief terugvechten betekent dat we de hele logica ervan moeten afwijzen. Marx noemde de machthebbers daarom ‘vijandige broeders’: onderling in conflict maar eensgezind tegenover ons. Het herkennen van de productie als de plek waar ‘de kettingen van het kapitalisme gesmeed worden, maar ook gebroken kunnen worden’ brengt ons dichterbij het vinden van de sociale kracht om dingen te veranderen; de arbeidersklasse.

Dit is verre van abstract. Anderhalf jaar na Praag zijn er veel voorbeelden geweest die het bestaan en de kracht van de arbeidersklasse bevestigen: in de antikapitalistische demonstraties groeide de aanwezigheid van de vakbonden -van Quebec tot Genua tot Brussel legden arbeiders het gewicht in de schaal van het succes. Het waren deze aantallen die het verschil maakten en de beweging vooruit stuwden. Italië is het voorbeeld voor de mondiale beweging van dit moment omdat de bundeling van het antikapitalistische netwerk en oplevende arbeidersactiviteit daar tastbare en explosieve vormen begint aan te nemen. Nederland speelt op beide terreinen nog een zeer bescheiden rol. Toch werd met de rol van de personeelscollectieven in de stakingen bij de NS duidelijk wat het potentieel is van degenen die het productieproces tot stilstand kunnen brengen wanneer zij zich niet langer door de directie en de vakbondsbureaucratie laten beperken.

Zelfs revolutie, het moment waarop in Lenins woorden ‘de heersende klasse niet langer op de oude manier kan doorgaan en de massa’s zo niet langer willen doorgaan’, heeft concrete vormen aangenomen in het tijdperk na Seattle. De revolutie van arbeiders en studenten in Servië die vlak na Praag Milosevic uit het zadel stootte gaf al aan hoe je een dictator werkelijk wegkrijgt – niet door het gooien van bommen op de bevolking maar door massaal verzet van onderaf. Argentinië is het meest recente voorbeeld dat laat zien hoe de massa’s een collectief kunnen vormen waar geen politiemacht of leger tegen opgewassen is. Natuurlijk loopt een revolutie niet volgens een vaststaand stramien of dogma, waar Naomi Klein vooral marxisten op lijkt te kritiseren.17 Maar dezelfde soort vragen die in eerdere revoluties naar boven kwamen – Hoe ver moeten we gaan? Kunnen we geweld gebruiken? Hoe organiseren we onze eigen democratie? -vormen het hart van de discussies die nu in de fabrieken en wijken in Argentinië sinds december door allerlei groepen worden gevoerd. En het is dit soort debat dat in elk hoogtepunt van strijd opkomt en mensen tot grote creativiteit brengt. Het is op deze momenten waar Geschiedenis met een grote G wordt geschreven dat een beweging meer dan ooit tevoren wordt getest: hoe sterk staat zij tegenover de kapitalistische staat? Is zij geworteld in de fabrieken en bedrijven waar de staat het hardste geraakt kan worden? Daar waar in de geschiedenis antikapitalisten met een revolutionaire perspectief geen organisch deel vormden van de arbeidersklasse konden de heersende structuren, soms na een lange periode van ‘dubbele macht’, uiteindelijk toch de overhand krijgen en de kapitalistische cyclus weer naar haar oude ritme terugbrengen. Dat was zo in Frankrijk in mei 1968 en in Indonesië 1998, maar ook in Chili 1973, waar duizenden antikapitalisten er zelfs met hun leven voor moesten betalen.

Om die reden hebben we ons te richten op de arbeidersklasse en haar potentiële macht om het kapitalisme op de knieën te krijgen. Dat is wat marxisten onderscheidt van degenen die pleiten voor het hervormen van de instituten (of het ‘in toom houden’ van het kapitalisme), zij die de nadruk leggen op lokale veranderingen, en de kleine groep demonstranten die er elke grote demonstratie een principe van maakt met de politie op de vuist te gaan. Voor socialisten staat de zelfbevrijding van de arbeidersklasse centraal, en het is pas in strijd dat die vorm kan krijgen.

Omdat kapitalisme een wereldsysteem is vormen ‘globally’ en ‘locally’ daarom voor ons geen tegenpolen maar eikaars weerzij den – de strijd tegen privatisering van het gemeentelijk vervoersbedrijf, het mobiliseren voor Praag, Genua en Brussel en de solidariteit met de Palestijnen moeten daarom hand in hand gaan. Harman laat zien hoe globalisering en oorlog onlosmakelijk verbonden zijn. Een sterke anti-oorlogsbeweging betekent daarom vooral de opbouw van een anti-imperialistische beweging die niet valt voor de retoriek van ‘de strijd tegen het terrorisme’ maar zich keert tegen haar eigen oorlogsregering en de werkelijke As van het Kwaad – de VS en de grote imperialistische staten. Een internationale massabeweging als uitgangspunt betekent natuurlijk nog niet dat het bouwen ervan eenvoudig is. Het gooien van een steen door de ruit van McDonald’s is stukken makkelijker dan het mobiliseren van de arbeiders die er werken. Maar uiteindelijk geldt voor de groei van elke beweging wat effectief is. Dat betekent overigens ook dat terechte kritiek op het gedrag van het Black Block niet het idee mag wekken dat er een eenvoudige, geweldloze manier is om de macht van de multinationals te breken. Elke antikapitalistische beweging uit het verleden werd uiteindelijk geconfronteerd met de vraag hoe ver zij haar verandering wilde doorvoeren en welke middelen daarvoor gebruikt moesten worden.

Dat debat zal doorgaan en het is in het belang van ons allen dat dit zich voltrekt op basis van het besef dat we allemaal tegenover hetzelfde systeem staan dat ons telkens weer zal proberen te verdelen. Precies om diezelfde reden is het van belang dat de onderlinge discussie zich richt op inhoud en argumenten, dat fouten bij eerder genomen stappen worden erkend, maar dit niet vervalt in sektarisme en geruzie in de eigen gelederen. Er moet dan ook, zoals Harman zegt “een bepaalde bereidheid zijn om democratisch besluiten te nemen die bindend zijn voor iedereen die meedoet. Anders kan elke minderheid, als ze maar vastberaden genoeg is, acties ondernemen die gevolgen hebben voor de meerderheid die het er niet mee eens is.”

Met het overleven van de klap van 11 september en het feit dat de meest recente mobilisaties in Barcelona en Rome behoren tot de grootste sinds jaren ziet de toekomst voor de antikapitalistische beweging er bemoedigend en hoopvol uit. Maar nieuwe drastische ontwikkelingen zullen ongetwijfeld op ons pad komen in een wereld die elke dag instabieler en gevaarlijker wordt. Naast groeiende polarisering in de linkse vorm van antikapitalisme zien we ook de andere kant: de groei van racisme en de opkomst van extreem-rechts.

Onze uitdaging blijft daarom het kapitalisme te herkennen als de grootste barrière die de mensheid weerhoudt zichzelf te bevrijden en onszelf de taak te stellen dit verrotte systeem met al zijn oorlogen, armoede, onderdrukking en uitbuiting voorgoed van deze aardbol te vegen. Als we daarin slagen zal de 21ste eeuw bekend worden als de eeuw waarin we werkelijk controle kregen over ons leven en onze planeet.

Noten

Antikapitalisme: theorie en praktijk

Het Engelse origineel ‘Anti-capitalism: theory and practice’ verscheen voor het eerst in september 2000 in ISJ 88. De Nederlandse vertaling volgde in 2002. Vertaling door Angela Ettema en Maarten Versteegh. Bewerking door Michiel Bakker.

1. Zie bijvoorbeeld: J. Charlton, ‘Talking Seattle’, International Socialism 86 (lente 2000); C. Kimber, Socialist Worker, 12 december 1999; J. St Clair, ‘Seattle Diary’, New Left Review 238 (november-december 1999); ‘What Happened in Seattle and What Does it Mean?’ in K. Danaher en R. Burbach (red.), Globalize This! The Battle Against the World Trade Organization and Corporate Rule (Monroe, Maine, 2000).

2. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit, p 41.

3. Idem, op de omslag.

4. Idem, 27. Zie ook het verslag van Susan George in Le Monde Diplomatique, januari 2000.

5. Er zijn theologische verschillen binnen het neoliberale kamp tussen monetaristen en andere neoliberale economen. Zie C. Harman, ‘The Crisis in Bourgeois Economics’, International Socialism 71 (zomer 1996).

6. Voor details zie: G. de Sélys en N. Hirtt, Tableau noir, résister a la privatisation de 1’enseignment (Brussel, 1998) p 24-56.

7. Zie bijvoorbeeld: ‘Blue Gold of the 21st Century’, Le Monde Diplomatique, Engelse editie, mart 2000.

8. Voor details zie: G. Palast, ‘Tony Rushes In Where Bill Fears To Tread’, The Observer, 21 mei 2000, p 6.

9. Deze samenvatting van de positie van de AFL-CIO is van David Bacon, die het niet eens is met de aanpak, in K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 124.

10. Idem, pp 161-162.

11. Idem, p 201.

12. Idem,pl04.

13. Idem, p 118.

14. Volgens Paul McGarr, die vanuit Millau verslag deed voor Socialist Worker.

15. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 144.

16. Voor een rapport van de omstandigheden van de arbeiders en de groei van deze campagnes, zie N. Klein, No Logo (Londen, 2000), p 206-221, 325-379 en 397-419.

17. Deborah James formuleert dit als volgt: ‘Betaal een eerlijk loon in de lokale context’, in K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 189.

18. Idem, p 127.

19. N. Klein, No Logo, op. cit., p 421-422.

20. Idem, p 435.

21. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 125.

22. Idem,pl26.

23. Zie Karl Marx’ beschrijving van Seniors argumenten, en zijn weerlegging ervan, in K. Marx, Het Kapitaal, deel 1, (Bussum, 1974).

24. S. George, A Fate Worse Than Debt (Harmondsworth, 1994), p 239-240.

25. Zie het interview met Jamil Mahaud in Hoy (Quito), 21 juli 2000.

26. Interview in Socialist Worker, 19 augustus 2000.

27. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 144.

28. Idem, p 101.

29. Idem, p 198.

30. Idem, p 164-170.

31. Tndigenous People’s Seattle Declaration’, gereproduceerd in idem, p 90.

32. S. George, A Fate Worse Than Debt, op. cit., p 270.

33. Bijvoorbeeld The Gift of a Cow (Londen, 1987), The Temple and the Mosque (New Delhi, 1992), Deliverance and Other Stories (New Delhi, 1990) ‘Deliverance’ is omgewerkt tot een uitstekende film van de Indiase regisseur Satyajit Ray. Een recentere poging om de miserabele realiteit van het ’traditionele’ landleven in India af te beelden is Shrilal Shukla’s roman Raag Darbari, eerst gepubliceerd in het Hindi in 1968 en vertaald naar het Engels onder dezelfde titel (New Delhi, 1992).

34. De citaten komen uit Shiva’s Reith-lezing van 12 mei 2000, ‘Poverty and Globalisation’, te vinden op news.bbc.co.uk/hi/english/static/events/reith_2000/lecture5.stm. Zie voor de ideeën van Ho haar vaak informatieve Genetic Engineering: Dream or Nightmare? (Dublin, 1999).

35. V Shiva, ‘Poverty and Globalisation’, op. cit.

36. I. Habib, The Agrarian System of Mughal India (Londen, 1963), p 328.

37. In Vandana Shiva’s geval is deze nostalgie, wellicht onbewust, gebaseerd op religie en kaste. Haar boek Stolen Harvest (Cambridge, Massachusetts, 2000) staat vol met citaten uit religieuze teksten van het hindoeïsme, beweert dat India een ‘grotendeels vegetarische maatschappij’ is en spreekt zich uit voor het verbod op het slachten van koeien. In werkelijkheid is strikt vegetarisme beperkt tot de minderheid van de bevolking (hindoes uit de hoogste kaste en jains, een soort boeddhisten). Hindoes uit de midden- en lagere kasten en ’tribale’ hindoes eten vlees wanneer ze zich dat kunnen veroorloven, net als de christenen en de ongeveer 100 miljoen moslims. Door de staat afgedwongen verboden op het slachten van koeien zijn altijd discriminerende maatregelen van communalistische hindoes tegen de islamitische en christelijke minderheden.

38. Deze cijfers komen uit Trends in Developing Economies (1992), p 226 van de Wereldbank.

39. V Shiva, Stolen Harvest (Cambridge, Massachusetts, 2000), p 103.

40. Verklaring in K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 138.

41. Le Monde Diplomatique, Engelse editie, januari 2000.

42. V Shiva ‘Poverty and Globalisation’, op. cit.

43. Interview in Socialist Review 242 (juni 2000), p 18.

44. Pierre Tatatowsky in een speech op een fringe meeting op de conferentie van de National Union of Students in Blackpool in april 2000.

45. S. George, The Lugano Report: Preserving Capitalism in the 21st Century (Londen, 1999).

46. V Forrester, The Economie Horror (Londen, 1999), p 38.

47. Idem.

48. E. Toussaint, Your Money or Your Life: The Tyranny of Global Finance (Londen, 1999), p 254.

49. Dit is zijn argument in C. Hines, Localisation: A Global Manifeste (Londen, 2000).

50. C. Harman, ‘The State and Capitalism Today’, International Socialism 51 (zomer 1991), en ‘Globalisation: A Critique of a New Orthodoxy’, International Socialism 73 (winter 1996).

51. Cijfers uit het IMF-rapport over de economie van de VS van juni 1999, te halen op de IMF-website, www.imf.org

52. C.H. Feinstein, ‘Structural Change in the Developed Countries in the 20th Century’, Oxford Review of Economies (2000), nr 1, p 53.

53. V Forrester, op. cit, p 18-19.

54. N. Klein, No Logo, op. cit. p 223.

55. Idem.

56. Idem, p 205.

57. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 216.

58. Geciteerd in Introduction’, A. Arnove (red.), Iraq under Siege (Londen, 2000), p 11.

59. A. Smith, The Wealth of Nations (Londen, 1986), p 169.

60. P. Bourdieu, Acts of Resistance (Cambridge, 1998), p 6-7

61. K. Marx, Het Kapitaal, deel 1 (Bussum, 1974), p 458.

62. K. Marx en F. Engels, Collected Works, vol 34, p 398.

63. Idem, p 399.

64. K. Marx, Wage Labour and Capital (Londen, 1996), p 44.

65. K. Marx en F. Engels, Het Communistisch Manifest.

66. K. Marx, Het Kapitaal, deel 1 (Bussum, 1974), hoofdstuk 24.

67. Idem.

68. K. Marx en F. Engels, Het Communistisch Manifest.

69. K. Marx, ‘The Future Results of the British Rule in India’, in K. Marx en F. Engels, Collected Works, deel 12 (Londen, 1979), p 222.

70. R. Hilferding, Finance Capital (Londen, 1991).

71. R. Luxemburg, The Accumulation of Capital (Londen, 1963).

72. Zie voor een verdere uitwerking van dit punt: C. Harman, Explaining the Crisis (Londen, 1999) en Economies of the Madhouse (Londen, 1995).

73. Financial Times, 15 mei 2000.

74. Zie bijvoorbeeld: E. Crooks en A. Beattle, ‘Global Warning’, Financial Times, 17 mei 2000.

75. S. George, A Fate Worse Than Debt, op.cit., p xiii.

76. J. Petras en M. Morley (red.), Latin America in the Time of Cholera (New York, 1992), p 27. Zie ook het hoofdstuk ‘The Retreat of the Intellectuals’ in dit boek.

77. K. Danahar en R. Burbach (red.), op.cit., p 121-122.

78. Idem, p 175-177.

79. P. Davidson, ‘Are Grains Of Sand Sufficiënt To Do The Job When Boulders Are Required? Economic Journal, mei 1997, p 639-662.

80. K. Danahar en R. Burbach (red.), op. cit., p 177.

81. K. Marx, Grundrisse (Harmondsworth, 1973), p 162.

82. K. Danahar en R. Burbach (red.), op. cit., p 150

83. Idem, p 158-162.

84. Idem, p 74.

85. S. George, The Lugano Report, op. cit., p 150.

86. Idem.

87. Idem, p 183.

88. Idem, p l87.

89. S. George, The Debt Boomerang (Londen, 1992), p xx.

90. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 42.

91. Idem.

92. The Zapatista ‘Social Netwar’ in Mexico (Rand Arroyo Center, Strategy and Doctrines Program, 1998), te bekijken op rand.org/publications/mr/mr994/mr994.pdf

93. S. George, The Lugano Report, op. cit., p 184.

94. Idem.

95. P. Bourdieu e. a., The Weight of the World (Londen, 1999).

96. G. Monbiot, ‘Streets of Shame’, The Guardian, 10 mei 2000.

97. K. Danaher en R. Burbach (red.), op.cit., p 68-71.

98. G. Monbiot, ‘Streets of Shame’, op. cit.

99. Idem.

100. K. Danaher en R. Burbach (red.), op. cit., p 72.

101. N. Klein, The Nation, juni 2000.

102. Zie voor de manier waarop Babeuf probeerde een partijachtige organisatie op te bouwen: I Birchall, The Spectre of Babeuf (Londen, 1997), p 54-70.

Nawoord – door Bart Griffioen

1. In ‘De kracht van Genua’, Bart Griffioen, Ravage #10, augustus 2001.

2. Idem.

3. Luca Casarini, ‘Witte overalls uittrekken’, De Socialist #127, september 2001.

4. Susan George, ‘G8: zijn jullie nou tevreden?’, De Socialist #127, september 2001.

5. Susan George, ‘Wij willen de strijd mondiaal maken’, De Socialist #119, januari 2001.

6. In ‘The wrong attack’, Chris Harman, Socialist Review #259, januari 2002.

7. In ‘Afterword’, Tom Behan, Anti-capitalism: a guide to the movement (Londen, 2001), p 405.

8. Annerieke Goudappel, ‘Vredesterroristen’, NRC Handelsblad, 29 september 2001.

9. Alex Burghoorn, ‘Dilemma’s op een vrolijke kermis van dansers en denkers’, De Volkskrant, 11 februari 2002.

10. In ‘Anti-globalist wil dialoog met de ‘vijand”, Eric Arends, De Volkskrant, 13 februari 2002.

11. Naomi Klein, ‘Stoute kapitalist! Geen Martini’, De Groene Amsterdammer, 23 februari 2002.

12. Idem.

13. Naomi Klein, ‘De nieuwe politiek komt uit de sociale centra’, De Groene Amsterdammer, 16 juni 2001.

14. Naomi Klein, ‘Thuis beginnen’, De Groene Amsterdammer, 3 november 2001.

15. In ‘Tony Negri in perspective’, Alex Callinicos, International Socialism Journal #92 (herfst 2001), P 57.

16. Idem, p 52.

17. In dit verband verklaarde zij: “We moeten het fundamentalisme in onze eigen gelederen bestrijden” (bij de presentatie van de Nederlandse uitgave van ‘No Logo’ in Amsterdam, oktober 2001).

Om verder te lezen

  • Globalisering en oorlog: een socialistisch antwoord, Pepijn Brandon, Amsterdam 2001
  • ‘No Logo: een kritiek’, Pepijn Brandon, De Socialist #129, november 2001
  • Anti-capitalism: a guide to the movement, Bookmarks, Londen 2001
  • International Socialism Journal #89: o.a. ‘The lessons of Prague’, Boris Kagarlitsky, winter 2000
  • International Socialism Journal #90: o.a. ‘Anti-capitalism, reformism and socialism’, John Rees, lente 2001
  • International Socialism Journal #91: o.a. ‘An idea whose time has come’, Chris Nineham, zomer 2001
  • International Socialism Journal #92: o.a. ‘Tony Negri in perspective’, Alex Callinicos, herfst 2001
  • International Socialism Journal #93: o.a. ‘Imperialism: globalisation, the state and war’, John Rees, winter 2001
  • Wat is marxisme?, Chris Harman, Amsterdam 2000