De Februaristaking van 1941 – Herinneringen van revolutionair socialist Joop Flameling

Vandaag is het 78 jaar geleden dat in Amsterdam de Februaristaking begon, die was gericht tegen de Jodenvervolgingen van de nazi bezetters. De revolutionair socialist Joop Flameling speelde een organiserende rol in de staking. Hieronder publiceren we Flamelings herinneringen aan de staking. 
25 februari 2019

Joop Flameling werd geboren in 1904 en was de zoon van een spoorwegemployé, die als straf voor deelname aan de spoorwegstakingen van 1903 werd ‘teruggezet’. Zijn moeder was lid van de Communistische Partij. Joop Flameling werd al op jonge leeftijd actief in de communistische jeugdbeweging. Uit onvrede met het stalinisme stapte hij over naar de revolutionair socialistische beweging. Hieronder volgen de herinneringen van Flameling aan Februaristaking, een heldhaftige daad van verzet tegen de Jodenvervolgingen door de Duitse fascistische bezetter. Deze memoires zijn afkomstig uit het boek Wij gingen onze eigen weg. Herinneringen van revolutionaire socialisten in Nederland van 1930 tot 1950 (geredigeerd door Ron Blom en Bart van der Steen).

Een manifest

Flameling overlegde met zijn kameraden van het Marx-Lenin-Luxemburg-Front (1940-1942, ook wel ‘Het Derde Front’ en ‘Spartacus’, de ondergrondse voortzetting van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij/RSAP, 1935-1940): ‘Er gaat binnenkort iets gebeuren’. ‘In de binnenstad van Amsterdam wordt voortdurend gevochten met NSB’ers (Nationaal-Socialistische Beweging, de belangrijkste fascistische organisatie in Nederland). Ook jonge joden vormen knokploegen om zich dat schorem van het lijf te houden. De zaak gaat escaleren, want ook in de bedrijven broeit het. Vinden jullie het goed dat ik een manifest schrijf waarin wij oproepen tot staking en kan het in Amsterdam gemaakt worden? De tijd ervoor wordt rijp. Ook de communisten werken in deze richting. Ik wil oproepen tot eenheid van allen zonder onderscheid van politieke overtuiging om deze beestachtigheid te stoppen. Ik zorg zelf voor de verspreiding in de fabriek.’ Mijn voorstel werd aangenomen. Ik kreeg het adres in Amsterdam om alles te regelen.

Alles liep gesmeerd en ik bracht heel brutaal het pak manifesten in de fabriek, ik werkte destijds bij Fokker in Amsterdam. Niemand hield mij aan. Misschien dacht de bewaking wel dat iemand die met zo’n pak liep te sjouwen alleen maar goed werk kon doen. En dat was nog waar ook! De verdeling voor de fabrieksafdelingen ging snel. De reacties waren positief. Een christelijke collega, ze noemden hem ‘de fijne’, kwam naar me toe en zei: ‘heeft u het ook gelezen?’ ‘Wat bedoel je’, vroeg ik. ‘Die oproep om te staken voor de joden. Wat dat MLL-Front is weet ik niet. Maar ik ben het er mee eens. Dat we bezet zijn is tot daar aan toe, het is oorlog. Maar ze moeten de joden met rust laten. Die hebben toch niks gedaan?’ ‘Dat vind ik ook’, zei ik. ‘Ik heb de oproep niet gezien.’ ‘Nou, dat komt nog wel. Ze geven het aan elkaar door’, antwoordde hij. Zo’n reactie van een zeer orthodox denkende man was een hoopgevende ervaring.

Het manifest verscheen op het juiste tijdstip om in de toenemende spanning en onrust de bereidheid tot actie te versterken. En dat was van grote betekenis omdat Fokker volledig in de Duitse oorlogsindustrie was opgenomen. Het mocht niet gebeuren dat de Fokker-arbeiders het in deze strijd zouden laten afweten, want dat zou, ook vanuit politiek oogpunt bezien, een nederlaag met rampzalige gevolgen betekenen. Daarom was het noodzakelijk dat de onderling bestaande scheidsmuren naar de achtergrond werden gedrukt.

Eenheid 

Het succes van de staking hing af van de vraag of wij – sociaaldemocraten, communisten en revolutionair-socialisten – samen konden werken. Het was dus van groot belang te weten wat de sociaaldemocratisch gezinde arbeiders zouden doen. Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) bestonden weliswaar niet meer, maar de mensen waren er nog wel. Gelukkig had ik nog goede contacten met velen van hen en kon ik dus hun stemming peilen.

Uit deze peiling bleek dat er een toenemende bereidheid was om tot actie over te gaan, maar dat men aarzelde om zelf initiatieven te nemen. Deze aarzeling vloeide voort uit de houding van sommige ‘vertrouwensmannen’ uit de tijd dat er nog een gekozen fabriekskern bestond. Dit werd mij duidelijk toen iemand mij verzocht om contact op te nemen met Van R. van de afdeling metaal, een voormalig lid van de fabriekskern en sociaaldemocraat. Deze meende mij te moeten waarschuwen in mijn eigen belang.

‘Ik vind het ook schandalig wat er met de joden gebeurt, maar wij kunnen dat toch niet tegenhouden. We beschikken niet over de middelen daarvoor. Het is voorbarig om nu reeds offers te brengen. Bovendien moeten wij zuinig zijn op onze voormannen, want wij krijgen na de oorlog een grote taak. Denk toch aan later. Blijf op de achtergrond en geef je vooral niet bloot. Staken onder deze omstandigheden is gekkenwerk. Wees toch voorzichtig!’

Zijn advies klonk mij als typisch sociaaldemocratisch in de oren, maar ik had niet veel zin in een discussie met hem. Ik zei alleen: ‘natuurlijk moeten we voorzichtig zijn, maar de mensen verwachten dat wij weten waar we moeten staan. Op wie moeten ze anders rekenen?’

De verontwaardiging over het brute optreden van de Duitse bezetters, en de hulp van de laffe NSB daarbij, groeide met de dag en het werd steeds duidelijker dat we recht op de staking afstevenden. De ‘verstandige’ waarschuwers kwamen steeds meer geïsoleerd te staan. De numerieke sterkte van de communisten bij Fokker was niet groot. Bij de andere belangrijke bedrijven zoals de scheepsbouw, Werkspoor, de Stadsreiniging en het Gemeentelijk Vervoerbedrijf – om er maar een paar te noemen – was dit wel het geval. Amsterdam was het belangrijkste bolwerk van de Communistische Partij van Nederland (CPN). De illegale organisatie van de partij in bedrijven en buurten was al aardig op gang gekomen. Toen dan ook het terecht beroemd geworden manifest ‘STAAKT! STAAKT! STAAKT!’ verscheen, werkten de cellen op volle toeren en dat gaf aan de Amsterdamse arbeiders de sterke impuls om tot daden over te gaan.

Het manifest verscheen ook in ons bedrijf. De inhoud sloot volkomen aan bij onze oproep tot een eensgezind protest tegen de voor ons volk onaanvaardbare rassenpolitiek van de Duitse bezetter. Temidden van de dagelijks toenemende spanning verstomden onze onderlinge debatten. Eensgezindheid overvleugelde de tweedracht. Solidair zijn met elkaar bleek helemaal geen moeilijke opgave te zijn. Ik werd in het overleg betrokken en wij hielden elkaar op de hoogte van de toestand in de afdelingen in het bedrijf. Communist, sociaaldemocraat of revolutionair socialist, het maakte niets meer uit. Zo’n sterke saamhorigheid hadden wij nog nooit gevoeld. En dit machtige gevoel doortrok de hele fabriek! Niemand kon zich er aan onttrekken. Het wachten was op de datum. Wie stelde deze vast? In het overleg werd het voor mij duidelijk: de voornaamste draden liepen naar de Communistische Partij, maar onze leden in Amsterdam waren eveneens volop in actie gekomen en ondersteunden de protestbeweging.

Er dreigde soms enige verwarring te ontstaan omdat er dan over een stakingsdatum werd gepraat waarvan de herkomst niet achterhaald kon worden. Deze onzekerheid mocht niet te lang voortduren, want ook dat zou fatale gevolgen kunnen hebben. De definitieve datum kwam voor ons als een verlossing. Dinsdag 25 februari moest het gebeuren. De maandag daarvóór wisten we het.

De Staking

Wij gingen die dag gewoon naar ons werk alsof er niets aan de hand was, maar in de fabriek was de spanning te snijden en op ieders gezicht te lezen. ‘Om 9 uur!’, luidde het parool. Om even voor negen kwam de mededeling van uitstel tot 10 uur. Ik ging op onderzoek uit en het bleek juist te zijn, maar ik had er knap de pest in.

Ik liep enige malen door het middenpad van onze hal naar de grote schuifdeuren, waarin ook een kleine deur gemonteerd was voor personenverkeer. De andere hallen aan onze kant en ook die aan de overzijde waren zo gemaakt. Als ik zo naar buiten keek, dan zag ik ook daar telkens een hoofd verschijnen en dit duidde erop dat er iets bijzonders te gebeuren stond. Als ik dan terugliep naar mijn plaats achter in de hal, stond iedereen stil en keek naar me alsof men vroeg: ‘nog niet?’ Even voor 10 uur ging ik weer naar de deur en nu zag ik overal een man naar buiten kijken, net als ik. Ik ervoer dat als iets dat typerend is in een toestand van grote spanning. We deden allen iets dat helemaal niet was afgesproken, het ging vanzelf. Plotseling zag ik aan de overkant iets gebeuren. Men probeerde door de kleine deur naar buiten te komen, maar dat ging niet vlug genoeg. De grote schuifdeuren gingen open en toen stormden de mannen in hun blauwe overalls het middenplein op. Het leek wel of ze over elkaar heen rolden.

Ik ging terug en iedereen keek weer. Maar nu zei ik wel wat. ‘Jongens, het is zover. Leg het werk neer als één man. Heel Amsterdam staakt vandaag!’ Al lopend door het middenpad herhaalde ik dezelfde woorden. Deze woorden, waarop de overgrote meerderheid had gewacht, ontlaadden de haast ondraaglijke spanning. Plotseling viel het licht uit en werd het schemerdonker, want door de camouflage over het dak kwam er maar weinig daglicht naar binnen. De vertrouwde geluiden van het in werking zijnde bedrijf vielen weg om plaats te maken voor een merkwaardig aandoende stilte. De hal liep snel leeg. Bij de deur gekomen, realiseerde ik mij echter dat ik had vergeten om de gereedschappen zoals boormachines en dergelijk – waar ik verantwoordelijk voor was – achter gesloten deuren te leggen. Ik waarschuwde snel nog enkele collega’s het gereedschap op te bergen. ‘Anders pakken ze ons misschien nog op grond van nalatigheid’, zei ik.

Toen ik weg wilde gaan, ontdekte ik echter dat er iemand ineengedoken onder de werkhelling zat. Hij had zich daar kennelijk verborgen, want hij zat helemaal klem. ‘Wat doe jij daar, kom maar gauw voor de dag jij’, zei ik niet bepaald vriendelijk. ‘Ik moet het gereedschap opbergen’, klonk het benauwd. ‘Ja, ja,’ zei ik, ‘kom er onderuit en opgedonderd!’ ‘Ja, ik kom al.’ Ik vertrok snel. Maar het was wel één van mijn mensen, verdomme! Ik had dus letterlijk en figuurlijk een onderkruiper in mijn ploeg. Maar ik kreeg niet eens tijd om me daarvoor te schamen.

Bij de uitgang gekomen ondervonden wij onverwacht moeilijkheden, omdat de bewakingsdienst weigerde de hekken te openen. Daarop hadden we niet gerekend. De mensen drongen op naar de hekken en eisten het vrijmaken van de uitgang, waardoor een gevaarlijke toestand dreigde te ontstaan. Binnen zat de hoofdman van de bewakingsdienst ijverig te telefoneren, hij vroeg om instructies. Het duurde gelukkig niet lang of hij kwam naar buiten. Hij deelde mee dat iedereen die dat wenste kon vertrekken na inlevering van de bedrijfspas die wij altijd moesten kunnen tonen en dus bij ons hadden. Deze maatregel was kennelijk als intimidatie bedoeld en kwam dan ook over als een onaangename verrassing. Wie zijn pas inleverde stond dus persoonlijk als staker te boek en dat veroorzaakte bij sommigen toch een gevoel van onzekerheid.

Wie de eerste was die zijn pas voor de voeten van de hoofdman op de grond smeet, was niet te zien. Zo snel werd het door allen gevolgd. Deze daad gaf meer lucht, de hekken gingen open en wij werden opgenomen in de massa die zich naar de pont over het IJ bewoog. De mars van de duizenden naar de pont bij het centraal station werd een ware triomftocht en is in mijn herinnering gebleven als de mooiste belevenis in mijn leven. Ik voelde me lichtvoetig, sterk en trots en één met de strijdbare arbeidersmassa waartoe ik behoorde.

De stakingsdaad trilde in de harten van de Amsterdammers alsof zij erop hadden gewacht. Handgeklap en hoerageroep begeleidden ons vanuit de huizen. Nog zie ik de jonge vrouw die vanuit het raam van de eerste verdieping, de vuist omhoog geheven, ons toeriep: ‘Goed zo, mannen! Eindelijk ken ik jullie weer! Handen af van onze joden!’ We wuifden naar haar en ik dacht: ‘met de rode vrijheidsmuts zou ze precies Marianne zijn.’ En wat te denken van de bakker bij zijn broodkar, die hevig geëmotioneerd riep: ‘Neem mijn brood maar mee. Ik staak ook. Het kan me niets meer schelen. Ik doe mee!’ Ja, wat voelden wij ons sterk in onze samengebalde kracht. De kracht van de eensgezinde wil van de mensen.

Tekst loopt verder onder de afbeelding

Een plakstrook van het MLL-Front. Plakstroken, de voorloper van de sticker, werden op lantaarnpalen en dergelijke geplakt. Tijdens de bezettingsjaren moest dit onopvallend gebeuren. In Den Haag liep men daarvoor met twee of drie mensen, op enige afstand van elkaar, over straat. De eerste bracht met een kwast een lik lijm aan, de tweede plakte de strook en soms maakte een derde de strook extra vast.

‘Wij staken voor jullie!’

Samen met een paar collega’s gingen we naar de Bijenkorf om te zien hoe het daar was. Bij dit grote warenhuis werkte veel joods personeel en wij wilden graag te weten komen hoe deze mensen op de staking reageerden. Aan de zijkant van het gebouw stond een aantal mensen druk te praten met personeel van de zaak, vooral jonge vrouwen. Eén van de vrouwen op straat sprak hen toe en zei dat ook de Bijenkorf moest meestaken. De meisjes vertelden huilend dat zij zo bang waren voor de gevolgen.

‘Begrijp het toch,’ sprak de vrouw, ‘wij staken voor jullie. Met angst bereiken we niets. Wij staken omdat jullie bij ons horen en wij bij jullie, we moeten solidair zijn. Als heel Amsterdam staakt, dan kan de Bijenkorf toch niet open blijven. Toe nou toch meisjes, doe mee en ga naar huis!’ Er kwam een man naar buiten, blijkbaar één van de chefs, die ons vertelde dat het joodse personeel het heel moeilijk had. ‘Maar wij zullen toch moeten sluiten’, zei hij, ‘want een gedeelte van het personeel is al weggegaan.’ Met andere woorden, wij sluiten omdat er teveel personeel ontbreekt en sturen de anderen dus gewoon naar huis.

Wij gingen weg met de bedoeling de trein naar Utrecht te nemen. Het parool aan de stakers was om rustig naar huis te gaan en niet op straat te blijven en daaraan wilden wij ons houden. Wij werden echter aangehouden door een vijftal vrouwen die voor de deur stonden van een pand met een koperen naamplaat met de naam Singer. Zij vroegen of het waar was dat heel Amsterdam staakte. ‘Wat dacht je dan. Zie je ook maar één tram rijden?’, zei mijn maat en hij liep door. Ik bleef echter staan en vroeg waarom zij niet meededen. Het bleek dat hun baas gedreigd had met ontslag voor degenen die aan de staking zouden meedoen.

De oudste van de vrouwen vroeg mij van welk bedrijf ik was. ‘Van Fokker’, zei ik. ‘Van Fokker? Staken ze daar ook? Een broer van José werkt ook bij jullie.’ Ze riep naar boven: ‘José, kom eens gauw. Hier is iemand van Fokker.’ Het meisje kwam de hoge trap af, keek me vragend aan en was blijkbaar in de veronderstelling dat ik speciaal voor haar gekomen was. ‘Is er wat gebeurd?’, vroeg ze. ‘Ach, welnee meid,’ zei de oudste, ‘maar deze meneer is van Fokker en daar staken ze ook, dus je broer zal er ook wel bij zijn. Ik bedoel maar zo.’

Terwijl wij stonden te praten kwam de baas met veel lawaai de trap af en riep woedend: ‘Wat betekent dat hier? Ga aan jullie werk. Wij hebben niets te maken met die communistische rotzooi. En jij,’ schreeuwde hij tegen mij, ‘hoeft hier de boel niet op te ruien. Opgedonderd of ik bel de politie en dan zul je wel anders piepen!’ Hij vloog de trap weer op en er sloeg boven een deur dicht. ‘Ik zou maar gaan ik u was. Die rotvent is in staat om het nog te doen ook’, zei de oudste. ‘Als hij dat doet dan snijd ik hem zijn strot af’, zei José fel. We keken elkaar aan en moesten daarna vreselijk lachen. ‘Ik moet verder’, zei ik. ‘Maar jullie moeten niet bang zijn voor die schreeuwlelijk. Hij is een bange haas. Staak mee en ga naar huis.’ ‘We doen het’, was het antwoord. ‘En bedankt, hè.’ Waarvoor ze mij bedankten was me niet helemaal duidelijk. Misschien had ik hen wel een beslissend stootje in de goede richting gegeven.

Werkspoor

Het spoor staakte niet en dat viel me eigenlijk tegen. Er was wel vertraging ontstaan in de treinenloop, maar of dit aan de staking was toe te schrijven was niet duidelijk. In Utrecht aangekomen besloot ik om naar het bedrijf van Werkspoor te gaan en het personeel aan te sporen eveneens in staking te gaan. De portier kende mij en liet me ongestoord mijn gang gaan. Ik ontmoette spoedig een paar bekenden en vroeg hun medewerking voor het direct bijeenroepen van de arbeiders. Men had door vage geruchten wel iets vernomen over de stakingsbeweging in Amsterdam, maar niemand was goed op de hoogte.

We kwamen in één van de hallen bijeen, waar ik een uiteenzetting gaf van de beweegredenen van de staking. ‘Ik kan jullie zeggen dat de staking in Amsterdam algemeen is. Ook jullie collega’s van Werkspoor-Amsterdam hebben het werk neergelegd. Utrecht mag dus niet achterblijven. Anders dan blijkbaar in Duitsland het geval is, beschouwen wij onze joodse landgenoten als een onvervreemdbaar deel van het Nederlandse volk. Daarom protesteren wij tegen de onmenselijke methoden van de bezetters. Dat kan alleen door middel van de staking. Kameraden, ik roep jullie op, doe mee!’

Men besloot tot deelneming aan de staking, maar een obstakel was dat er in ploegendienst werd gewerkt. Deze mensen, waarvan er velen in de wijde omgeving woonden, moesten gewaarschuwd worden. Het organiseren van dit werk liet ik aan hen over en ik vertrok. Op het terrein stond mijn vroegere hoofdwerkbaas, de heer Rozeman, op mij te wachten. Hij was zichtbaar nerveus. ‘Flameling, het gaat toch alleen om de joden hè? Het is geen politieke staking?’ ‘Nee,’ zei ik, het gaat alleen om de joden.’ ‘Dan ben ik het er mee eens. Ik hoop dat het helpt’, antwoordde hij. Ik vertrok snel, want ik wilde ook nog naar de staalfabriek Demka, iets verderop in Zuilen.

Er kwamen mensen naar buiten, maar het hek bleef gesloten. De toeloop werd groter terwijl ik uiteenzette wat het doel van de staking was en kon zeggen dat ook Werkspoor zich erbij aansloot. Mijn woorden werden echter met gemengde gevoelens ontvangen en ik merkte dat bij dit bedrijf, dat toch al een slechte naam had vanwege de vele ongelukken, een ander slag mensen werkte. Het klikte niet zo goed. Ik bleef echter doorgaan en ook buiten het hek verzamelden zich mensen om mij heen.

Vanuit de fabriek kwam er een man naar het hek die kennelijk tot de leiding behoorde, want de mannen gingen snel voor hem opzij. ‘Wat komt u hier doen?’, klonk het kil. ‘Ik vertel de mensen dat er gestaakt wordt tegen de Jodenvervolging.’ ‘En door wie wordt u gestuurd als ik vragen mag? Met het communistengespuis willen wij niks te maken hebben hier. Als u dat maar goed begrijpt!’ En hij beende weer snel naar binnen. Een mij onbekende man tikte me op mijn arm en waarschuwde fluisterend: ‘U doet er goed aan om weg te gaan, want hij gaat de politie bellen. Er zitten hier ook NSB’ers tussen. Verdwijn vlug, want hier bereikt u niets.’ Ik volgde zijn raad op en vertrok. Pas later kwam ik er toevallig achter dat de man een rechercheur van de politie was. Dankzij de politie had ik nu dus ook een keer geluk gehad. Maar de Demka-staalfabriek werkte gewoon door alsof er niets aan de hand was.

Opnieuw aan het werk

Thuisgekomen vroeg mijn partner Bep waar ik zo plotseling vandaan kwam. Sinds begin 1940 hadden wij besloten om ons huwelijk een tweede kans te geven en wij woonden weer bij elkaar. ‘Is er wat gebeurd?’ ‘Ja, Amsterdam ligt plat!’ ‘Wat vertel je nou? Gebombardeerd?’ ‘Nee, we staken, bedoel ik. In Amsterdam ligt alles stil. Dit is zoiets geweldigs. We hoeven dus niet te wanhopen. Amsterdam laat zijn tanden zien!’

De staking breidde zich uit naar de Zaanstreek, Haarlem en het Gooi. In Hilversum ging het personeel van de Nederlandse Seintoestellen Fabriek (NSF) tot actie over, hetgeen grote beroering teweeg bracht. De kranten en de radio zwegen in alle talen en brachten geen enkel bericht over de gebeurtenissen. In de loop van de tweede dag maakte de ‘General der Flieger’ Christiansen via de pers en radio melding van de staking door te bevelen dat het werk moest worden hervat. Zou aan het bevel geen gehoor gegeven worden, dan kon zelfs de doodstraf het gevolg zijn.

Het is natuurlijk nooit de bedoeling geweest de staking een langdurig karakter te geven, maar de aanvankelijke opzet van een 24-uurs staking kon ook niet gehandhaafd blijven omdat de staking zich als een olievlek ook buiten Amsterdam verspreidde. Na twee dagen werd bijna overal het werk hervat. Ook op donderdag 27 februari bleek de treinenloop nog wat gestoord en mijn trein kwam veel te laat in Amsterdam aan. De weg naar de fabriek gaf nu een geheel ander beeld te zien. Overal liepen zwaar bewapende Duitse soldaten met handgranaten tussen de koppelriem. Ook op de daken van de huizen en de fabriek stonden soldaten met machinegeweren opgesteld. ‘Tsjonge, wat zijn die moffen geschrokken’, dacht ik bij mezelf. Ik betrapte mezelf op die fout, want wij spraken altijd over nazi’s en Duitsers, maar nooit over moffen.

In de fabriek werd ik begroet als de verloren zoon die na jaren in het ouderlijk huis was teruggekeerd. Mijn kameraden hadden er al rekening mee gehouden dat ik gearresteerd zou kunnen zijn en waren dus blij dat ik er toch was. Wij misten nog één man, Gerrit Meerbeek uit Hilversum. Ik beloofde na het werk eerst naar zijn huis te gaan om poolshoogte te nemen. Ook de chef personeelszaken, de heer de Jong, ontbood mij en vroeg of ik iets wist. Ik wist niets, maar maakte me wel ongerust. Ik kende Gerrit al heel lang omdat hij ook uit Amersfoort afkomstig was. Nu woonde hij al jaren in Hilversum. Zijn vrouw, Ger, kende ik goed omdat wij beiden in dezelfde jaren zeer actief in de AJC waren geweest.

Van Ger hoorde ik wat er was gebeurd. Gerrit was de eerste stakingsdag direct naar de NSF in Hilversum gegaan en had bij de ingang de mensen opgeroepen eveneens het werk neer te leggen. Hierbij kwam hij in conflict met een NSB’er die hem opzettelijk met de fiets raakte. Gerrit beantwoordde de provocatie en raakte verwikkeld in een vechtpartij die verstrekkende gevolgen zou hebben. De NSB’er ging zich bij de politie beklagen: Meerbeek had hem willen verhinderen aan het werk te gaan. ’s Nachts werd hij van zijn bed gelicht en aan de Duitse autoriteiten overgedragen.

De ‘judaspenning’

Na de werkhervatting moesten wij ons direct beraden over de toestand die was ontstaan. Er werd aanvankelijk besloten dat degenen die zich aan de staking hadden onttrokken uit het bedrijf verwijderd moesten worden. Wij konden deze mensen natuurlijk niet ontslaan, maar er waren wel andere wegen om hun verwijdering te bewerkstelligen. Wij konden hun aanwezigheid dusdanig negeren dat er niet veel anders op zat dan te vertrekken. Tegen een eendrachtige toepassing van dit middel is niemand in staat zich op de werkvloer te handhaven.

Sommigen van hen voelden de ernst direct aan en betuigden hun diepe spijt. Zij verklaarden hun houding als ingegeven door angst voor mogelijke Duitse strafmaatregelen en boden aan de twee dagen loon, die zij als onderkruipers kregen doorbetaald, aan ons af te staan voor hulp aan de gezinnen van de slachtoffers. Deze suggestie werd door ons aanvaard en gold dan ook voor allen die zich hadden misdragen. Zo ontstond de ‘judaspenning’.

Hoeveel mensen het betrof weet ik niet precies. Er werkten toen wel enige duizenden mensen bij Fokker en ik vermoed dat het toch zo’n honderd á honderdvijftig man moet zijn geweest, want wij beschikten plotseling over een paar duizend gulden voor ons solidariteitsfonds. Ik zie nog de man uit mijn ploeg naar mij toekomen met de woorden: ‘Flameling, pak het aan alsjeblieft, dit geld brandt in mijn handen. Ik schaam mij zo. Ik hoop dat ik bij jullie mag blijven.’ ‘We zullen er niet meer over praten,’ zei ik, ‘maar ik hoop dat het een goede leerschool voor je is.’ Hij beloofde me dat hij altijd voor de slachtoffers zou blijven bijdragen en dat heeft hij ook gedaan.