De politiek van de massastaking

Stakende spoorarbeiders bij het hoofddepot in Tiflis hebben een locomotief gekanteld uit protest, 1905 (Fotograaf onbekend).
Rosa Luxemburg schreef in 1906 het pamflet Massastaking, partij en vakbonden. Daarin gaat ze in op de vragen hoe socialisten zich verhouden tot de vakbond en wat de rol is van directe acties. De laatste jaren zien we een opleving van het aantal stakingen, met in 2017 het grootste aantal stakingen sinds 1989. Hoewel de stakingsgolven waar Luxemburg over schreef van een andere orde waren dan de huidige stakingen, kunnen we nog steeds leren van haar bevindingen.
26 september 2018

Door Mark Loeffen

Aan het begin van de twintigste eeuw vonden in heel Europa massale stakingen plaats. Mijnwerkers in het Ruhrgebied, Oostenrijk en Frankrijk gingen tussen 1900 en 1905 massaal in staking. In België en Oostenrijk braken in 1902 algemene stakingen voor het algemeen kiesrecht uit. En in Italië volgden landarbeiders met een staking in 1905. Ook in Hongarije, Luxemburg, Zweden en Nederland werd massaal het werk neergelegd. In Duitsland raakte meer dan een half miljoen arbeiders betrokken bij stakingen.

Deze massastakingen verschilden van vakbondsacties doordat zij veel grootschaliger waren en zich vaak als een olievlek verspreidden naar andere sectoren en andere steden. Bovendien hadden ze vaak naast economische ook politieke eisen. Een voorbeeld is de spoorwegstaking in Nederland in 1903, die zich van een arbeidsconflict uitbreidde tot een demonstratie tegen de beperking van het stakingsrecht.

Het hoogtepunt van deze golf van massastakingen was de Russische revolutie van 1905. Hoewel deze begon als een staking van spoorwegarbeiders in Sint-Petersburg breidde ze al snel uit over heel het land. Hierbij speelden de gebeurtenissen op 22 januari 1905 een belangrijke rol. Zo’n 140.000 arbeiders met vrouwen en kinderen trokken toen naar het Winterpaleis van de Tsaar om daar te pleiten voor verbetering van de leefomstandigheden van arbeiders en boeren. Deze vreedzame demonstratie werd echter met geweld beantwoord: het tsaristische leger beschoot de massa, waardoor meer dan 1000 doden vielen. Deze ‘bloedige zondag’ was het startsein voor een golf van stakingen en onlusten, waarbij steeds vaker om het aftreden van de tsaar werd geroepen.

Hoewel de revolutie uiteindelijk mislukte, toonde ze wel aan dat de massastaking een krachtig middel was, dat er bijna in was geslaagd om de politieke orde in Rusland weg te vagen.

Omdat de massastakingen een nieuw fenomeen waren, was er grote behoefte bij socialisten in heel Europa om een nieuw licht te werpen op de mogelijkheid om massastakingen in te zetten als wapen in de strijd, naast de parlementaire politiek en de vakbondsstrijd. Rosa Luxemburg leverde een belangrijke bijdrage aan de discussie in Duitsland.

Zelf had ze in Warschau deelgenomen aan de Poolse revolutie van 1905 – Polen was destijds onderdeel van het Russische rijk. In het pamflet Massastaking, partij en vakbonden (1906) dichtte ze een belangrijke plaats toe aan de massastakingen in de revolutionaire strijd voor de emancipatie van de arbeiders.

Omstreden

Al in de negentiende eeuw, lang voordat massastakingen zich in de praktijk voordeden, werden er theoretische veronderstellingen gedaan over de mogelijkheden ervan. De massastaking werd vooral door anarchisten naar voren geschoven. Zij zagen hierin een makkelijk middel om in één keer de sprong te maken naar een revolutie zonder zich bezig te hoeven houden met dagelijkse politieke en economische strijd.

Socialisten stonden hier afwijzend tegenover. Zo schoof Friedrich Engels de massastaking als een anarchistisch middel aan de kant: de anarchisten zouden zich volgens hem niet baseerden op de concrete vormen die de klassenstrijd aannam, maar vooral op hun eigen fantasie.

Ook in de periode rond 1905 stonden veel socialisten afwijzend ten opzichte van de massastaking. Zij waren bang dat openlijke revolutionaire strijd enkel zou leiden tot chaos. Vakbondsleiders vreesden dat onberekenbare spontane acties zouden leiden tot een tegenreactie van de gevestigde orde, waardoor hun zorgvuldig opgebouwde organisaties in gevaar zouden komen. Ook waren zij bang dat onder invloed van politieke massastakingen de aandacht voor economische hervormingen zou wegzakken.

Socialisten die wel iets zagen in massastakingen, zagen het vaak als een middel dat enkel defensief moest worden ingezet. Zo werd tijdens het partijcongres van de Duitse sociaal-democratische SPD in Jena in 1905 een resolutie aangenomen om de massastaking enkel in te zetten als de Pruisische staat zou beslissen om het kiesrecht in te perken. De massastaking werd op deze manier gezien als een stutbalk voor de parlementaire politiek.

Russische Revolutie

Met haar analyse van de Russische revolutie van 1905 probeert Rosa Luxemburg de Duitse socialisten te overtuigen van het belang van de massastaking. Ze trekt hierbij drie belangrijke conclusies. Ten eerste is de massastaking geen korte, afzonderlijke actie, zoals dat gewoonlijk werd gesteld door anarchisten en socialisten. De bloedige gebeurtenissen in Rusland in 1905 kwamen voort uit de jarenlange periode van strijd die al begonnen was met een algemene staking van Sint-Peterburgse textielarbeiders in 1896.

In deze periode kwamen politieke en economische stakingen, stakingen in afzonderlijke bedrijfstakken of fabrieken en algemene stakingen, rustige loongevechten en straatrevoltes allemaal naast elkaar voor. Luxemburg beschrijft het als volgt: ‘Alles loopt door elkaar, naast elkaar, doorkruist elkaar en vloeit in elkaar over; het is een altijd beweeglijke, wisselende zee van verschijnselen’.

Een tweede conclusie die Rosa Luxemburg trekt is dat het economische en politieke aspect van de massastaking onmogelijk van elkaar gescheiden kunnen worden. De praktijk wijkt hier af van de ideeën van veel Duitse socialisten, die een zuiver politieke massastaking als hoogste stadium zagen, die logisch voort zou vloeien uit een economische massastaking. Hoewel afzonderlijke stakingen voor hogere lonen in 1896 en 1897 uitgroeiden tot politieke manifestaties, was in 1905 het omgekeerde het geval. Toen viel een politieke actie al snel uiteen in een reeks plaatselijke economische stakingen. Er is dus geen logische ontwikkeling van economische naar politieke strijd, maar een voortdurende wisselwerking: ze drijven elkaar aan en vormen samen de massastaking.

Politieke strijd zorgt voor een opleving van economische strijd. Aan de ene kant doordat politieke successen, zoals het bereiken van persvrijheid of het recht van vereniging, simpelweg zorgen voor meer mogelijkheden om economische strijd te voeren. Aan de andere kant doordat politieke acties inspireren en de strijdlust van arbeiders aanwakkeren om actie te voeren waar zij de onderdrukking het meest direct voelen, namelijk op hun werkplek.

Omgekeerd vormt de permanente economische oorlogstoestand tussen arbeid en kapitaal juist in politiek rustigere periodes een onuitputtelijke bron, waaruit de politieke strijd steeds opnieuw kracht kan putten. ‘De economische strijd is de geleider tussen het ene politieke knooppunt en het andere; de politieke strijd is de periodieke bevruchting van de bodem voor de economische strijd’, aldus Rosa Luxemburg.

Tenslotte leren de gebeurtenissen in Rusland dat de massastaking onafscheidelijk is verbonden met de revolutie. Veel Duitse socialisten waren bang dat een massastaking zou uitmonden in een chaotische, bloedige revolutie. Rosa Luxemburg benadrukt echter dat het omgekeerde het geval is: de massastaking komt voort uit de revolutie. Onder een revolutie verstaat ze niet een korte, gewelddadige gebeurtenis, die meestal maar een klein onderdeel is van de revolutie, maar een periode waarin er een diepgaande kentering plaatsvindt in de klassenverhoudingen. Alleen in een dergelijke periode kan ieder klein conflict uitgroeien tot een grote explosie.

De massastaking is de vorm waarin zich de revolutie uitdrukt. Ze is een historisch verschijnsel dat voorkomt uit de krachtsverhoudingen op een bepaald moment. Het is daarmee onmogelijk om haar uit te roepen op een partijcongres, ‘als een zakmes, dat men dichtgeknipt in zijn zak houdt om op alles voorbereid te zijn en dat men kan besluiten open te knippen en te gebruiken’.

Dit bleek ook in Rusland, waar het proletariaat veel minder gedisciplineerd en veel minder geschoold was dan in Duitsland, maar waar desalniettemin een massastaking uitbrak. Niemand in Rusland had hiertoe een besluit genomen: de revolutie laat zich nu eenmaal niet de les lezen!

Maar wat is de taak dan nog van revolutionair socialisten? Luxemburg stelt: de partij ‘kan en zij mag niet met gekruiste armen fatalistisch wachten tot “de revolutionaire periode” intreedt en die spontane volksbeweging uit de lucht komt vallen’.

De taak van socialisten ligt volgens Luxemburg niet in de technische voorbereiding en praktische leiding van de massastaking, maar vooral in de politieke leiding van de hele beweging.

Door zo veel mogelijk arbeiders voor te bereiden op het aanbreken van een revolutionaire periode, door ze voor te lichten over de maatschappelijke factoren die hiertoe leiden en over de politieke gevolgen hiervan. Een consequente, vastberaden tactiek en een goede overbrenging hiervan op het proletariaat versterkt het gevoel van zekerheid, zelfvertrouwen en strijdlust en helpt de strijd vooruit.

Organisatie

De vrees van Duitse vakbondsleiders dat de politieke strijd de economische strijd zou ondersneeuwen was dus onterecht. De politieke strijd zal de economische strijd intensiveren en de economische strijd zal steeds nieuwe impulsen geven aan de politieke strijd.

Ook de vrees dat de organisatie niet sterk genoeg zou zijn voor een massastaking blijkt nergens op gebaseerd. In Rusland, waar de arbeidersbeweging veel minder goed georganiseerd was dan in Duitsland, was te zien hoe de organisatie groeide en sterker werd juist in de strijd: ‘Uit het vuur en de gloed van de massastakingen en straatgevechten verrijzen als Venus uit het schuim van de zee: frisse, jonge, krachtige en levenslustige vakverenigingen’.

Dit komt volgens Luxemburg doordat de meest onderdrukte lagen van het proletariaat zich pas laten organiseren in een stormachtige klassenstrijd. Maar ook voor het proletariaat als geheel is strijd de beste leerschool. Ze stelt zelfs: ‘Een jaar revolutie heeft het Russische proletariaat de scholing gegeven die dertig jaar parlementaire en vakbondsstrijd het Duitse proletariaat niet kunstmatig kunnen geven’. Ook in Duitsland zou volgens Luxemburg het aanbreken van massastrijd niet leiden tot de ondergang van de organisatie, maar juist tot versterking ervan.

Partij en Vakbonden

Om de massabeweging de beste politieke leiding te kunnen geven is volgens Rosa Luxemburg wel eenheid van de socialistische leiding nodig. Een probleem ziet ze in de scheiding en verzelfstandiging van de partij en vakbonden.

De economisch voorspoedige tijd tussen 1895 en 1900 waarin de socialistische organisaties rustig konden groeien, zorgde ervoor dat er een praktische arbeidsdeling ontstond tussen de vakbondsstrijd en de parlementaire politieke strijd. De verzelfstandiging van de vakbond en het ontstaan van een laag van vakbondsfunctionarissen leidde ertoe dat de vakbond in zichzelf gekeerd raakte.

Dit uitte zich in een overschatting van de eigen organisatie, die voor veel vakbondsfunctionarissen een doel op zichzelf werd. Ook werden risico’s gemeden en iedere spontaniteit van de vakbondsleden gezien als een bedreiging voor het voortbestaan van de organisatie. Tenslotte ontstond bij de vakbondsleiding behoefte aan ‘neutraliteit’ en ‘gelijkberechtiging’ ten opzichte van de socialistische partij.

Zo werd een eigen bestuur van vakbondsfunctionarissen, een eigen vakbondspers en eigen vakbondscongressen uit de grond gestampt en werd er een ‘eigen theorie’ ontwikkeld die uitgaat van stapsgewijze verbeteringen binnen het kapitalistische systeem. Hiermee keerde de vakbondsleiding zich af van het revolutionair socialisme.

De eenheid tussen vakbeweging en het revolutionair socialisme werd volgens Luxemburg echter nog wel belichaamd door de brede massa van vakbondsleden, die daarmee lijnrecht tegenover de vakbondsleiding kwam te staan: ‘In het bewustzijn van de miljoen vakbondsleden zijn partij en vakbond daadwerkelijk één, namelijk verschillende vormen van een en dezelfde sociaal-democratische emancipatiestrijd van het proletariaat’. De Duitse arbeidersbeweging kreeg daarmee volgens Luxemburg ‘de eigenaardige vorm van een dubbelpiramide, waarvan de basis en de romp uit één stuk bestaan, maar waarvan de beide toppen wijd uiteenstaan’.

Rosa Luxemburg gelooft dat niet bovenaan, maar in de basis de sleutel ligt voor de eenheid van de arbeidersbeweging. Deze eenheid zou bereikt worden in de revolutionaire strijd: de scheiding tussen politieke en economische strijd, die een kunstmatig product was van de parlementaire periode, zou wegvallen zodra een periode van revolutionaire strijd aanbrak en de vakbonden zouden weer onder de vleugels van het revolutionair socialisme worden gebracht.

Vakbondsleiders die zich hiertegen probeerden te verzetten zouden volgens Luxemburg door de golf der gebeurtenissen eenvoudig opzij worden geschoven en de economische en politieke strijd van de massa’s zou zonder hen worden uitgevochten.

Lessen voor nu

Er zijn een aantal lessen die Rosa Luxemburg meer dan een eeuw geleden trok, die waardevol zijn om te worden onthouden door de socialistische beweging in de 21e eeuw. Hoewel er discussie kan zijn over de massastaking juiste balans tussen spontaniteit en organisatie (volgens latere critici dichtte Luxemburg teveel belang toe aan spontaniteit), laat Rosa Luxemburg goed zien wat de taak van de socialistische beweging zou moeten zijn.

Die ligt niet in het organiseren van directe acties. In plaats daarvan is het de taak van activisten om bewegingen die opkomen te ondersteunen en politiek leiding te geven, of het nu gaat om een spontaan protest tegen oorlogsgeweld of de bezetting van een universiteitsgebouw. Door het inzetten van ervaringen uit eerdere strijd kan een beweging de goede kant op worden getrokken.

Om deze reden is het belangrijk om lessen te trekken uit de strijd, zoals Luxemburg benadrukt in haar pamflet. Zij leerde uit de praktijk bij de staking in Warschau en door het analyseren van de Russische revolutie. Maar nog steeds trekken activisten iedere dag nieuwe lessen uit eigen ervaringen en uit een juiste analyse van recente gebeurtenissen.

Het gaat niet om het blind navolgen van grote denkers als Luxemburg, Lenin of Marx, maar om hun ervaringen uit het verleden ter aanvulling te gebruiken voor de hedendaagse strijd en om te leren van hun methode om de werkelijkheid te analyseren. Alleen op deze manier wordt het socialisme geen orthodoxie, maar blijft het een levende traditie.

Ook geeft Rosa Luxemburg een goede, historische uiteenzetting over de bureaucratisering van de vakbonden. Helaas is de voorspelling van Luxemburg, over het wegvagen van de vakbondsfunctionarissen door een revolutionaire opleving, niet uitgekomen. Wel diepten zij en revolutionairen na haar deze kritiek uit en vonden ze nieuwe manieren om het probleem van de bureaucratie binnen de arbeidersbeweging het hoofd te bieden.

Er is nog steeds sprake van een Rosa Luxemburg gelooft dat niet bovenaan, maar in de basis de sleutel ligt voor de eenheid van de arbeidersbeweging tegenstelling tussen de vakbondsleiding en de vakbondsleden. Maar we zien steeds weer dat de vakbondsleiding bij grote bewegingen gedwongen wordt om mee te bewegen, omdat ze anders aan de kant gezet dreigt te worden.

Dit bleek ook in 2017, toen een groep basisschooldocenten de afwachtende houding van de vakbonden zat was en een eigen actiegroep oprichtte: PO in actie. Dit zorgde meteen voor nieuwe initiatieven en een offensieve agenda, waardoor de vakbonden zich ook meer moesten laten zien.

Tot slot maakt Rosa Luxemburg een goed punt over de samenhang tussen economie en politiek. Ook in het hedendaagse politieke debat wordt politiek vaak tegenover economie gezet. Zo stelt Ewald Engelen in zijn columns voor De Groene Amsterdammer identiteitspolitiek tegenover klassenstrijd. Hij noemt het eerste ‘links narcisme’. De SP legt de nadruk vrijwel uitsluitend op economische verbeteringen, terwijl de partij nauwelijks aandacht besteed aan racisme, seksisme en andere vormen van discriminatie.

Veelzeggend is dan ook de uitspraak van partijleider Lilian Marijnissen dat niemand haar in de buurten waar ze aan de deur kwam ooit vroeg om genderneutrale wc’s, terwijl het wel ging over huren, onzekere banen en een hoger eigen risico. Dergelijke uitspraken gaan uit van eenzelfde mechanisme: de strijd tegen seksisme en racisme wordt tot een karikatuur gemaakt om deze vervolgens opzij te kunnen schuiven als onbelangrijk.

Rosa Luxemburg laat daarentegen zien dat de twee vormen van strijd niet te scheiden zijn van elkaar en beide belangrijk zijn. Alleen een beweging die zich niet laat verdelen door seksisme en racisme en die in staat is om verschillende strijdterreinen te verbinden, kan sterk genoeg worden om een vuist te maken tegen het kapitalisme.