Staten van uitsluiting

Syrische vluchtelingen aan de Hongaarse grens (Foto: Freedom House op Flickr)
25 januari 2017

De natiestaat met scherpe grenzen is een recent idee, dat samenhangt met het ontstaan van het kapitalisme. Aan de marges ervan zijn het de arbeiders en de armen die eronder lijden, schrijft Phil Marfleet.

Waarom zijn grenzen zo belangrijk voor de moderne staat? Waarom zijn politici en de media zo geobsedeerd door grensbewaking? Wat zit er achter de politiek van uitsluiting?

Tot het vroegmoderne tijdvak (17de en 18de eeuw) waren grenzen tussen koninkrijken en prinsdommen vaag en werden ze zelden goed gecontroleerd. Mobiliteit van goederen en mensen was essentieel om regionale economieën in stand te houden. Het leeuwendeel van de bevolking was gebonden aan het land, maar veel mensen bewogen relatief vrijelijk als handelaars, ambachtslieden, rondreizende arbeiders, kooplieden, zeelui en pelgrims.

Verandering stond echter op stapel. In ‘absolutistische’ staten gebruikten monarchieën steeds meer gecentraliseerde manieren van controle om religieuze conformiteit op te leggen. Een groot aantal mensen van wie gezegd werd dat ze ongelovigen of afvalligen waren, werden verbannen. Miljoenen joden en moslims werden Spanje en Portugal uitgezet. Later gebeurde hetzelfde met calvinisten in Frankrijk en religieuze dissenters en politieke radicalen in Groot-Brittannië – de meesten werden naar de Amerikaanse en Caribische koloniën gestuurd. Grenzen kregen een nieuw belang als manier om bepaalde categorieën mensen binnen of buiten te sluiten.

Deze ontwikkelingen werden veel meer geaccentueerd toen het industrieel kapitalisme nieuwe natiestaten vormde. Opkomende kapitalistische klassen waren erop gebrand om rechten op privé-eigendom te doen gelden, wetssystemen in te voeren die hun privileges vastlegden, en de bewegingen te reguleren van onrustige bevolkingsgroepen die diep werden getroffen door industrialisering en verstedelijking. Ze zochten nieuwe vormen van autoriteit, gebaseerd op trouw aan ‘de natie’ – een gemeenschap van belangen gedefinieerd door taal, religie, cultuur en verhalen over een gezamenlijke oorsprong en een gedeeld doel.

De nieuwe naties, zegt Benedict Anderson, kwamen op als ‘verbeelde gemeenschappen’, waarin het merendeel van de bevolking elkaar nooit direct sprak of ontmoette, maar werd aangemoedigd om een collectieve agenda na te streven, alsof ze onderliggende belangen deelden. Territoriale grenzen omsloten deze nationale collectieven en onderscheidden ze van andere, verschillende – en vreemde – nationale groepen.

Heersende klassen van vroege natiestaten als Groot-Brittannië, Nederland en Frankrijk besteedden veel energie aan het overtuigen van bevolkingsgroepen binnen zulke grenzen dat zij Brits, Nederlands of Frans waren. Ze bouwden staatsinstituties die zich richtten op dwang (het militaire apparaat, het rechtssysteem, de politie en gevangenissen), die ingrepen in de groeiende klassenstrijd en nationale conformiteit oplegden door zich te richten op ‘interne’ vijanden, zoals leden van taal- of regionale groepen. In het geval van Frankrijk werden ‘nietnationale’ talen en dialecten (Duits, Bretons, Catalaans, Langue d’Oc/Occitaans) onderdrukt of behandeld als corrupte vormen van het authentieke grootstedelijke Frans.

Loyaliteit

De nieuwe heersers richtten zich op het idee van een nationale gemeenschap – insluiting en uitsluiting van de natie. Vroegere loyaliteiten, aan de lokale aristocratie, de kerk of een sekte, werden minder belangrijk dan trouw gebaseerd op symbolen van de natie – de vlag, de ‘moeder’ of ‘vader’ van de staat (Britannia, Jeanne d’Arc) – en op verhalen over nationale prestaties en nationale superioriteit.

Externe grenzen hadden een territoriaal belang en een sterke sociaal- culturele betekenis. Ze waren de sleutel om vast te stellen wie het recht hadden om deel te zijn van ‘de natie’. Tegelijkertijd waren ze een middel om te differentiëren en buiten te sluiten.

Deze maatregelen brachten hun eigen problemen met zich mee. Het idee van een natiestaat en de meedogenloze drang naar winst van kapitalisten waren niet noodzakelijkerwijs met elkaar in overeenstemming. Leden van de kapitalistische klasse hadden de natiestaat nodig, maar waren het niet altijd eens over hoe ze nationalisme moesten mobiliseren of grenzen moesten implementeren als onderdeel van de politiek van controle.

In Groot-Brittannië kwam dit op verschillende manieren aan de oppervlakte, bijvoorbeeld in debatten over vrijhandel, protectionisme en in hevige discussies over het al dan niet vrijelijk toelaten van vreemdelingen. In het midden van de 19de eeuw steunden sommige politici het idee van onbeperkte immigratie. Anderen vroegen waarom subversievelingen als Karl Marx in Londen mochten wonen, en zeiden dat migranten gevaarlijk waren voor de gezondheid van de natie.

In 1870 beschreef Marx zelf hoe het nationalisme en de politiek van uitsluiting kapitalistische belangen dienden. Hij beschreef hoe onder Engelse arbeiders vijandigheid tegenover Ieren werd gepropageerd: ‘(Dit) antagonisme wordt kunstmatig in leven gehouden en versterkt door de pers, de kansel, de comics, kortom met alle mogelijke middelen die de heersende klasse tot haar beschikking heeft.’ Het was, zei hij, ‘het geheim van de onmacht van de Engelse arbeidersklasse, ondanks haar organisatie… het geheim waarmee de kapitalistische klasse haar macht behoudt. En deze is zich daar terdege van bewust.’

Nationalisme en de politiek van de grens waren nauw verbonden: ze dienden de staat, maar konden ook het winstbejag dwarsbomen onder bepaalde delen van de heersende klasse.

In het midden van de 19de eeuw regelde de regering van de Verenigde Staten dat miljoenen mensen uit China kwamen om in de bouw en de aanleg van het spoornetwerk te werken. Deze immigranten waren wezenlijk voor de snelle groei van het Amerikaanse kapitalisme. Na de Amerikaanse burgeroorlog was er een groei van nationalisme en anti-Chinees racisme, en in 1882 nam het Congres de Chinese Uitsluitingswet aan. De immigratie uit China stopte, wat grote problemen veroorzaakte voor werkgevers in belangrijke sectoren van de economie, die zich uiteindelijk richtten op Japan en later op Mexico als bronnen van arbeid.

Deze tegenstellingen kwamen herhaaldelijk naar voren. Sommige sectoren van de heersende klasse – vaak verbonden met populistische politici – maakten zich sterk voor verscherpte grenscontroles en voor campagnes van uitsluiting. Andere kapitalisten riepen op tot vrij verkeer, voornamelijk vanwege hun onlesbare dorst naar goedkope arbeid.

De Eerste Wereldoorlog bracht de dominante natiestaten van de wereld met elkaar in een traumatisch conflict. Grenzen werden met ongekende daadkracht bewaakt en voor het eerst waren paspoorten en visa nodig om te reizen in Europa en Noord-Amerika.

In de jaren 1920 zakte het migratiepeil naar een fractie van het vooroorlogse niveau en de daaropvolgende twintig jaar sloten grenscontroles mensen op in de territoria van hun betref fende natiestaten. Tegelijkertijd richtten populistische campagnes zich op ‘vreemdelingen’. In het geval van de Verenigde Staten werden migranten uit Mexico opgejaagd en gedeporteerd.

Koloniaal

De eisen van de markt maakten uiteindelijk een einde aan deze controles. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de internationale migratie weer op gang toen werkgevers, inclusief publieke autoriteiten van de natiestaat, met elkaar concurreerden om arbeid uit de hele wereld aan te trekken. Instanties van West-Europese staten trokken migranten aan uit Zuid-Europa en uit koloniale netwerken. In de Verenigde Staten bliezen regeringsinstanties migratie uit Centraal-Amerika nieuw leven in, vooral door het Bracero-programma, dat miljoenen Mexicanen aantrok om te werken in de bouw, landbouw en de dienstensector.

Terwijl de wereldeconomie groeide, werd controle op verkeer door de meeste heersende klassen gezien als een obstakel voor groei. Grenzen die eerder werden gezien als onaantastbaar werden omzeild of genegeerd. Werkgevers in de VS die wetten overtraden over de tewerkstelling van ‘illegale’ immigranten (degenen die de grens overstaken zonder officiële papieren), kregen alleen voorwaardelijke straf – hun illegale praktijken werden genegeerd.

In Frankrijk werden sans-papiers – ongedocumenteerde migranten – aangemoedigd het land binnen te komen, zelfs als ze daarmee officiële controles overtraden. In de jaren zestig was meer dan tachtig procent van de migranten strikt genomen ‘illegaal’. In 1966 zei de Franse minister van Sociale Zaken dat ‘clandestiene immigratie niet zonder voordeel is, want als we zouden vasthouden aan een strikte interpretatie van de regels en internationale afspraken, zouden we misschien een tekort aan arbeidskrachten hebben’.

Grensbeleid is afhankelijk van veranderende economische omstandigheden en de politieke krachtsverhoudingen binnen en tussen natiestaten. Toen de naoorlogse boom begin jaren zeventig eindigde, probeerden regeringen in veel staten de controle weer op te voeren. Staten die miljoenen immigranten hadden geïmporteerd probeerden de ‘stroom’ weer uit te zetten en migranten het mikpunt te maken van uitzetting.

Problemen

Maar ze liepen tegen grote problemen aan. In Europa waren invloedrijke werkgevers afhankelijk geworden van een constante toevoer van arbeid uit bepaalde regio’s. Ze weigerden beperkingen te accepteren. En zoals de regering van de VS in de jaren 1930 al had ondervonden, brachten migratietrajecten mensen met hun eigen verwachtingen en ambities. Migranten omzeilden de nieuwe controles, niet in de laatste plaats omdat de economische crisis die recessie bracht in het Noorden, hun eigen regio’s veel harder trof.

De moderne smokkelnetwerken, die nog steeds migranten uit het Zuiden brengen, dateren uit deze tijd. Ze ontwikkelden zich met volledig medeweten van Europese staten, soms met hun instemming of zelfs aanmoediging. De meeste mensen die in Europa aankwamen werden snel geïntegreerd in de arbeidsmarkt. Tegen de jaren negentig waren de grote economieën afhankelijk van grote aantallen ongedocumenteerde migranten. In Europa en Noord-Amerika werden miljoenen ‘illegalen’ gelegaliseerd (ze kregen verblijfsrecht en vaak ook burgerschap) als antwoord op de eisen van niet alleen migrantenorganisaties, maar ook van machtige werkgeverslobby’s.

Dit betekende erkenning dat er twee formele kanalen van migratie waren – een officiële en een onofficiële. Beide waren in het belang van werkgevers en gingen steeds meer samenhangen.

Toen sommige staten probeerden om onofficiële stromen te beperken, stuitten ze op verzet van invloedrijke werkgeversgroepen. In het geval van Italië drong de werkgeversvereniging erop aan dat de regering de stroom aan arbeiders uit de Balkan, Afrika en India niet moest afremmen, omdat zij ‘lonen accepteerden die zelfs te laag werden gevonden door de werklozen’.

De natiestaat had migranten lange tijd zowel geaccepteerd als afgewezen, naar gelang de eisen van het lokale kapitalisme en de relatieve kracht van nationalistisch sentiment. De grens was een variabel fenomeen, dat minder of meer systematisch gehandhaafd kon worden, met wisselende mate van zichtbaarheid.

Het afgelopen decennium is de politiek van de grens echter weer belangrijker geworden. Met de onzekerheid van de economische crisis en de ambitie om verandering te realiseren, gebruiken staten grenzen om de verantwoordelijkheid af te schuiven, weg van degenen met rijkdom en voorrechten.

Veel staten in het Noorden hebben de agenda van extreem-rechts overgenomen en voeden daarmee een klimaat van angst en vijandigheid tegenover migranten. In Italië, waar werkgevers aandringen op migrantenarbeid, gaat een overheidscampagne voor het arresteren en deporteren van vluchtelingen vergezeld van eisen van de neofascistische Lega Nord om immigranten met identificatiecodes te tatoeëren. Deze overduidelijke verwijzing naar de nazipraktijken van de jaren 1930 laat zien hoe officieel beleid een politiek voedt die eerder als barbaars werd afgewezen.

Voor sommige migranten is de grens doordringbaar. Illegaal binnenkomen wordt getolereerd en een illegale status kan worden aangepakt met amnestie en regulering. Anderen worden echter doelwit van een een steeds agressiever immigratiebeleid: legale maatregelen voor het opsporen en uitzetten van mogelijke immigranten, ‘verharde’ grenzen met hekken, muren en elektronische surveillancesystemen en militarisering van de grensgebieden.

Vandaag de dag is de grens weer een gebied waarin regeringen proberen hun autoriteit en hun rol als beschermers van een ingebeeld nationaal belang te laten zien. Ze zijn niet bereid om iets te doen aan de groeiende ongelijkheid en onzekerheid en roepen het beeld op van een externe dreiging waartegen zij optreden als beschermheren van de nationale integriteit.

Grensgebieden worden slagvelden waarin de staat optreedt tegen kwaadwillende, bedreigende vreemdelingen. Kwetsbare migranten zijn onweerstaanbare doelwitten. De meesten hebben geen middelen om een golf van officiële propaganda te bestrijden: staatsoffensieven tegen hen zijn grotendeels kostenvrij voor degenen die beschuldigen, opsluiten en deporteren.

Het Communistisch Manifest riep arbeiders aller landen op om zich te verenigen. Marx en Engels schreven niet uitgebreid over het nationale vraagstuk of de politiek van de grens, maar ze drongen aan op de noodzaak van internationalisme, tegenover valse noties van nationale loyaliteit. Dit was gebaseerd op strijd tegen binnenlandse heersende klassen en solidariteit voorbij de grenzen.

Het had niets gemeen met het valse internationalisme van de hedendaagse Europese Unie, dat burgers van Europese staten oproept tot saamhorigheid ter ondersteuning van het Europese regime van migratiecontrole ter land en ter zee. Hier mobiliseert de EU nationale tradities van uitsluiting op zo’n manier dat een supranationaal lichaam de meest agressieve praktijken imiteert van lokale staten.

In de EU worden de lidstaten van ‘Fort Europa’ opgeroepen om hun grensbeleid te verharden zodat het beleid van de meest buitensluitende natiestaten gegeneraliseerd wordt in de hele Unie.

Een van de gevolgen is het bevorderen van lokale nationalismes en groeiend scepticisme over de EU. Dat heeft ernstige consequenties voor bedrijven die baat hebben bij de mobiliteit van kapitaal en arbeid – een hedendaagse manifestatie van historische tegenstellingen die samenhangen met staten en grenzen.

Burgers

In de jaren negentig begonnen theoretici van globalisering te beargumenteren dat economische veranderingen binnen afzienbare tijd zouden leiden tot een ‘grenzeloze’ wereld. Kapitaal zou vrij voorbij nationale grenzen stromen en de natiestaat zou een fossiel worden van oude rivaliteiten en conflicten. Dit was altijd al fictie – een visie op de wereld zoals sommige ideologen van het kapitalisme deze graag zouden zien en een manier om arbeiders af te houden van strijd ter bescherming van banen en lokale verworvenheden.

Natiestaten zijn essentieel voor het industrieel kapitalisme – om het proces van uitbuiting te controleren en om ideeën van nationale loyaliteit te genereren en te verspreiden. De moderne staat heeft ook grenzen nodig – territoriale grenzen en ideeën over in- en uitsluiting van burgers en ‘anderen’. De staat in de vroegmoderne tijd werkte onvermoeibaar om mensen te overtuigen van hun ‘nationale’ identiteit. Hij riep op tot eerbied voor monarchen en parlementen die zogenaamd de nationale tradities belichaamden, tot patriottisme en ‘vaderlandsliefde’. Ideologen van de natie steunden op zulke loyaliteiten en vijandigheid tegen de mensen aan de andere kant van de grens.

Tegenwoordig beroept een systeem in crisis zich op dezelfde agenda van in- en uitsluiting. Ook dezelfde tegenstellingen komen naar voren, met grenscontroles die worden verzwakt of versterkt naargelang de veranderende belangen van de machthebbers en de invloed van linkse en rechtse politieke stromingen. Werkelijk internationalisme daagt alle grenzen en grensbewaking uit. We verwelkomen de mensen die ‘vreemdelingen’ worden genoemd, omdat we uit de geschiedenis hebben geleerd dat het idee van scheiding door naties en nationale identiteit tegenstrijdig en uiteindelijk vals is. Migrant lives matter – vluchtelingen welkom!

Dit is een vertaling van Socialist Review 418, November 2016.