Een verkeerd soort secularisme

Franse smeris dwingt badgast zicht te ontkleden
28 september 2016

Sinds de aanslag op Charlie Hebdo horen we in Frankrijk veel over ‘republikeinse waarden’. Sommige Fransen lijken meer dan genoeg te hebben gehoord. Volgens een recente opiniepeiling vindt 65 procent van de Fransen dat termen als ‘republikeinse waarden’ te veel gebruikt waren en ‘hun betekenis hadden verloren’.

Door Ian Birchall

Centraal binnen deze republikeinse waarden is het begrip laïcité – een Franse term die zoveel connotaties en interpretaties heeft dat hij onvertaalbaar is, hoewel ‘secularisme’ het redelijk benadert. Vandaag de dag dient laïcité als rechtvaardiging voor een scala aan maatregelen – van het verbod voor moeders met een hoofddoek om mee te gaan op schoolreisjes tot het gebod voor joodse en islamitische kinderen om varkensvlees te eten of honger te lijden.

Maar laïcité is niet simpelweg een idee dat rechts gebruikt om zijn politieke en culturele doelen te dienen; het is ook een waarde die door links, zelfs radicaal links, wordt geclaimd.

Laïcité is niet alleen een ‘waarde’ die in de hoofden van mensen rondspookt. Het heeft een concrete materiële belichaming in het Franse onderwijssysteem. In Frankrijk is nu grofweg een kwart van de bevolking (24,7 procent) betrokken bij het onderwijssysteem, als werknemer, scholier of student. Dit maakt de idealen en praktijken die verbonden zijn met laïcité een centraal onderdeel van de sociaal-economische structuren in Frankrijk.

Laïcité heeft een lange en gecompliceerde geschiedenis, maar het cruciale keerpunt was ongetwijfeld de invoering van de wetten van Ferry in 1881 en 1882, die het principe neerlegden dat basisonderwijs in Frankrijk gratis, verplicht en seculier moest zijn.

Vergelijkbare uitbreidingen van het publieke basisonderwijs vonden plaats in andere delen van Europa. De industrialisering vergrootte de noodzaak van een geschoolde en geletterde beroepsbevolking, vooral na de beslissende Pruisische overwinning in de oorlog van 1870, die destijds breed werd toegeschreven aan het superieure Pruisische onderwijs.

Wantrouwen naar de kerk

Maar er waren andere factoren. De politici die de Derde Republiek beheersten, hadden onder het Tweede Keizerrijk in de oppositie gezeten. De katholieke kerk speelde een belangrijke rol in de installatie en steun voor de heerschappij van Napoleon III. Een Frans garnizoen beschermde het Vaticaan. Pas toen dit werd teruggetrokken voor de Frans-Pruisische oorlog, verloor het Vaticaan zijn status als onafhankelijke staat en werd het deel van Italië. Republikeinse politici waren dus in de regel antiklerikaal en wantrouwig ten opzichte van de katholieke kerk – wat overeenkwam met een wijdverbreid sentiment onder de Franse bevolking.

Er waren duidelijke redenen voor wantrouwen. De loyaliteit van de geestelijkheid was verdeeld tussen de Franse staat en het pausdom, en het pausdom had zijn eigen buitenlandbeleid dat niet noodzakelijk samenviel met dat van de Franse staat. Ook was er de angst dat katholieke onderwijzers de voorkeur gaven aan Rome boven Parijs. Tijdens de Frans-Oostenrijkse Oorlog in 1859 bijvoorbeeld, zou een dorpspriester zijn parochianen hebben opgeroepen voor de Oostenrijkers te bidden, omdat zij katholiek waren.

Daarom geloofden Ferry en de zijnen dat de belangrijke taak om een nieuwe generatie te onderwijzen niet kon worden overgelaten aan mogelijk onbetrouwbare bondgenoten in de kerk en dat basisscholen in plaats daarvan moesten worden overgenomen door directe vertegenwoordigers van de staat.

De nationale verdediging was ook belangrijk. Frankrijk had een catastrofale nederlaag geleden in de Frans-Pruisische Oorlog en had het gebied Elzas-Lotharingen verloren aan het nieuw gestichte Duitse Keizerrijk. In sommige hoeken heerste het sterke sentiment dat Frankrijk zijn verloren gebieden moest heroveren.

Racisme en nationalisme

Ferry zelf was geen voorstander van oorlog met Duitsland en probeerde de betrekkingen met het buurland te verbeteren. Maar zijn bewegingsruimte werd in dit opzicht begrensd door de Franse publieke opinie en de reële mogelijkheid van een nieuwe oorlog. Ferry gaf er de voorkeur aan het Franse koloniale rijk uit te breiden – een missie die in lijn was met zijn racistische geloof dat ‘superieure rassen… de plicht hebben om inferieure rassen te civiliseren’. Het was tijdens Ferry’s ambtsperiode dat Frankrijk Indochina bezette en annexeerde.

Deze aspiraties maakte de kwestie van het leger cruciaal. Frankrijk was nog altijd een overwegend agrarisch land – in 1900 was 45 procent van de werkende bevolking boer. In 1848 en 1871 waren het boerensoldaten die de ‘orde’ herstelden door de opstanden van Parijse arbeiders te onderdrukken en in de daaropvolgende decennia zou het leger herhaaldelijk worden ingezet tegen stakers.

Maar er was een probleem met de boerenstand. Hun gevoel voor nationale identiteit was bepaald zwak en boeren identificeerden zich meestal meer met hun dorp of streek dan met de Franse natie. Van Bretagne tot de Provence spraken veel boeren andere talen dan Frans; officiële cijfers uit 1863 laten zien dat tot een kwart van de bevolking geen Frans sprak. Volgens verslagen wisten boeren in sommige gebieden zelfs niet dat ze Frans waren.

Een centraal thema in Ferry’s onderwijsproject was daarom om het gevoel van een Franse identiteit te versterken door religieus onderricht te vervangen door ‘moreel en burgerlijk’ onderwijs dat patriottisme en nationale identiteit moest bijbrengen. Het basisprogramma van het nieuwe scholingsmodel bevatte militaire training voor jongens en handwerken voor meisjes.

Laïcité en links

In de inleiding bij een colloquium uit 1985 over de wetten van Ferry beschrijft François Furet de vestiging van laïcité in het onderwijs als ‘het beste symbool van de grootse en enige overwinning van links sinds de Franse Revolutie’. Toen de wetgeving en de laïcité werden ingesteld was links echter beduidend minder enthousiast.

Een vleugel van de Socialistische Partij, onder leiding van de charismatische Jean Jaurès, zag de wetten van Ferry en de scheiding tussen kerk en staat inderdaad als een grote stap vooruit. Als jonge man had Jaurès vriendschappelijke banden onderhouden met Ferry en hij stond sympathiek tegenover het idee van laïcité als onderdeel van zijn meer algemene acceptatie van republikeinse politiek. In 1904 verdedigde Jaurès de socialistische deelname in deze republikeinse regering, omdat het de republiek zou hebben gered. Over het feit dat de republikeinse regering ook troepen had gezonden om op stakende arbeiders te schieten zei hij weinig.

Voor marxistisch links lagen de zaken anders. In de zomer van 1882, net na invoering van Ferry’s wet over laïcité, verbleef Karl Marx zelf voor drie maanden in Parijs, onderweg naar huis na een verblijf in Algerije. Zijn correspondentie uit die tijd staat niet stil bij de wet – vreemd, aangezien Furet laïcité als de grootste linkse overwinning zag.

Paul Lafargue – Marx’ schoonzoon en drie decennia lang een vooraanstaande marxistische denker en schrijver sinds zijn vestiging in Parijs in 1882 – noemt de wetten van Ferry nooit in zijn uitvoerige correspondentie met Friedrich Engels. Mogelijk had dit te maken met de lage dunk die Marx en Engels van Ferry hadden. Marx minachtte zijn ‘wanbestuur’ in de periode voorafgaand aan de Parijse Commune, terwijl Engels hem een ‘dief van het zuiverste water’ noemde.

Karl Kautsky had een wat andere kijk op de zaak. Hoewel hij overwegend kritisch was over de Derde Republiek en over de illusies die sommigen in de Franse socialistische beweging daarin hadden, schrijft hij zonder reserve: ‘Op het gebied van het onderwijs heeft de Derde Republiek grote dingen bereikt.’

Maar hij was sceptisch over de scheiding tussen kerk en staat. Hij geloofde dat de strijd tussen staat en kerk tijdelijk zou zijn en dat de staat zich vroeg of laat weer zou verenigen met de kerk tegen de werkende bevolking. Volgens Kautsky was laïcité dus een concessie aan links in plaats van een alternatieve ideologische strategie.

Lafargue had een steviger begrip van de zaak. Hij was atheïst en materialist en was sterk gekant tegen de invloed van de kerk. Zijn eerste daad na zijn verkiezing in het parlement was een het indienen van een, onsuccesvolle, motie die opriep tot de scheiding van kerk en staat.

Maar hij was ook sceptisch over degenen die veel belang hechtten aan antiklerikalisme. In het programma van de Parti Ouvrier uit 1883, geschreven door Lafargue en Jules Guesde, wordt minachtend verwezen naar burgerlijke vrijdenkers die ‘het stoppen van overheidssubsidies aan kerken en de scheiding van kerk en staat’ willen. Ze wijzen erop dat zo’n scheiding bestaat in de VS (waar religies een ‘privébedrijf als een kruidenier of een slager’ zijn), maar dat ‘dit niet voorkomt dat religieuze melaatsheid meer aan de grote Amerikaanse republiek vreet dan elke andere macht op de wereld.’

Laïcité en het anarchisme

Er wordt soms beweerd dat laïcité een voortzetting is van de traditie van de Parijse Commune. Het is waar dat de commune religie buiten het onderwijs hield. Maar de communards gebruikten de term laïcité nauwelijks en zagen zichzelf meer als materialisten dan als neutraal over geloofskwesties.

Belangrijker is dat de commune zichzelf niet als staat zag, maar meer streefde naar lokale autonomie in een internationaal raamwerk. De commune zag onderwijs allerminst als voorbereiding op militaire dienst. De commune vertegenwoordigde een internationalistische traditie die sterk verschit van de traditie van de aanhangers van laïcité.

Sommige van de scherpste kritiek op laïcité kwam van anarchistische en syndicalistische stromingen. De anarchistische positie kan worden samengevat als ‘noch kerk noch staat’. Zoals Sébastien Faure stelde, werd de christelijke school ‘voor en door de kerk’ georganiseerd, terwijl de ‘école laïque’ was georganiseerd ‘voor en door de staat’. Zijn tegenvoorstel voor beide was het idee van ‘de school van de toekomst… ingericht voor het kind’. André Lorulot bracht het wat lomper en noemde leraren ‘intellectuele smerissen van de kapitalistische klasse’.

Net als Marx en Engels hadden de anarchisten weinig op met Ferry en zagen hem zeker niet als een linkse held. Émile Pougets tijdschrift Le Père Peinard (Vermoeide oude man) combineerde radicale meningen met heel direct, volks en vaak grof taalgebruik. Pougets mensing over Ferry was, zacht gezegd, agressief vijandig: ‘Als er één weerzinwekkend zwijn is, is het Ferry. Wat een vieze bruut is dat beest, hij is de grootste schurk in Frankrijk… Ik zou graag iemand zijn nek zien omdraaien, je zou hem kunnen vermoorden met even weinig berouw als wanneer je een insect plet.’

Pouget had een interessante opvatting over de hedendaagse discussie over of priesters ooit als leraar zouden moeten kunnen werken. Hij was tegen een volledig verbod, maar vond wel dat priesters, ter bescherming van de leerlingen en als teken van toewijding aan het celibaat, gecastreerd moesten worden.

Ook andere anarchistische publicaties keerden zich tegen laïcité. Het pamflet L’École: Antichambre de caserne et de sacristie (School: de voorkamer van de kazerne en de sacristie) – anoniem, maar waarschijnlijk geschreven door Émile Janvion, een van de oprichters van de vakbond CGT – citeerde Bakoenin en Stirner om te betogen dat laïcité slechts de instelling van een nieuw dogma was.

Het wees vooral op de manier waarop seculiere scholen nationalistische sentimenten aanmoedigden. Het kind zou ‘geïndoctrineerd worden met een blinde imbeciele haat voor mensen die aan de andere kant van een of ander riviertje wonen, verliefdheid op hun eigen ras ten koste van alle andere.’

Vaderlandsliefde

Antonin Franchets boekje Le Bon Dieu Laïque (De goede seculiere God) richtte zich op de boeken die in seculiere scholen gebruikt werden. Een lesboek door Charles Dupuy, een voormalig onderwijsminster, vroeg leerlingen: ‘Hoe zullen we onze liefde voor ons vaderland tonen? – Door zijn wetten op te volgen, zelfs als ze lastig zijn, en door ons land en zijn onafhankelijkheid te verdedigen tegen de buitenlander, zelfs ten koste van ons eigen bloed.’

Schoolboeken vertelden kinderen ook wat ze van Frankrijk moesten vinden: ‘Ik hou ervan als van mijn vader en moeder. Om mijn liefde te bewijzen zal ik een braaf en ijverig kind zijn, zodat ik, als ik groot ben, een goede burger en een goede soldaat zal zijn.’

Internationalistische idealen werden bespot: ‘Misschien zul je om je heen luie en zelfzuchtige mensen horen zeggen dat het nutteloos is om burger van je land te zijn, dat je een wereldburger zou moeten zijn, een kosmopoliet; dat je vaderland overal is waar je je thuis voelt, dat vaderland slechts een woord is, een abstractie die positieve en praktisch ingestelde geesten niet zou moeten misleiden.’

Zelfs de boeken over ethiek leerden iets dergelijks niet: ‘Ik weet dat je van je land kunt houden zonder daarmee andere volken te verafschuwen en hun ondergang te wensen. Maar voor soldaten zijn er gevallen waarin het noodzakelijk is om te kunnen haten, om de jaloerse meedogenloze vijand te haten, die na zijn machtsmisbruik, na ons te hebben bestolen van onze broeders in Elzas-Lotharingen, steeds op zoek is naar een mogelijkheid om de genadeklap toe te brengen.’

‘Zolang de haat voor de veroveraar van ons vaderland levend blijft, kunnen de verslagenen niet vergeven of vergeten. Dus haat het geschiede onrecht en het onrecht dat nog dreigt. Ja, om het ene te wreken en het andere af te wenden is haat een kracht, Fransen, haat is een plicht!’

Laïcité als oplichterij

Er is veel kritiek mogelijk op de anarchistische critici van laïcité – met name Pouget en Janvion waren antisemieten. Niettemin helpen hun observaties om laïcité in context te plaatsen en maken ze duidelijk dat het niet zo ondubbelzinnig progressief was als vaak wordt beweerd.

Ondanks het tegengeluid heeft laïcité grotendeels zijn doel bereikt om een nationale identiteit te consolideren, ondersteund door militaire macht. Zoals historicus Eugen Weber schrijft: ‘In augustus 1914 was het niet ongewoon om een jonge boer uit de Var met zijn vrienden te horen vertrekken naar het front, “blij (zoals hij aan zijn ouders schreef) om ons land, Frankrijk, te mogen verdedigen”.’

De traditie van kritiek op laïcité volhardde na de Eerste Wereldoorlog. Het blad Clarté, onder invloed van, maar niet volledig gecontroleerd door de Communistische Partij, berichtte over ontwikkelingen in het onderwijs in Rusland na de revolutie, die een alternatief konden vormen voor kerkelijk of staatsonderwijs. Een onderwijsconferentie in Moskou wees in 1919 bijvoorbeeld academische neutraliteit en laïcité af als ‘oplichterij’ (attrape-nigaud), ontworpen om de belangen van de bourgeoisie te dienen.

De vroege Franse Communistische Partij nam een heel andere houding aan ten opzichte van laïcité dan veel anderen binnen links vandaag de dag. Abdelkader Hadj Ali – die getrouwd was met een Française en daarmee, anders dan de meeste Noord- Afrikanen, volledig Frans burgerschap had – was een van de oprichters van de partij, droeg regelmatig bij aan Le Paria (de communistische krant voor immigranten en koloniale arbeiders) en werd in 1924 bijna in het parlement gekozen. Als levenslange moslim betoogde Abdelkader dat communisten een niet-polemische houding moesten aannemen ten opzichte van de islam.

In de huidige periode, waarin het begrip ten dienste wordt gesteld van islamofobie, is het extra belangrijk om laïcité van haar voetstuk te stoten. Dat vereist een begrip van laïcité, niet als een nobel ideaal dat vervormd en verkeerd geïnterpreteerd is, maar als een idee dat vanaf het begin grote gebreken had.

Dit is een ingekorte vertaling van Jacobin.