Racisme en klasse in ‘pro-actief politiewerk’

Cultureel antropoloog Sinan Çankaya promoveerde op culturele beelden van de politie en de gevolgen hiervan voor het handelen. Het onderzoek is rijk aan voorbeelden uit de praktijk en geeft een zeldzaam inkijkje in de gedachtenwereld van de politie.
26 augustus 2015

Door Ewout van den Berg

Çankaya heeft onderzoek gedaan naar ‘pro-actief politiewerk’ in korps Amsterdam-Amstelland. Dit is werk waarbij de agent op eigen initiatief optreedt en over het algemeen zonder een concrete verdenking van strafbare feiten. Ongeveer de helft van het contact tussen agenten en de bevolking valt hieronder. Hiervoor is Çankaya tussen 2007 en 2008 ongeveer 200 uur op stap gegaan met agenten en heeft hij 57 diepte-interviews met hen afgenomen.

Methodes

Çankaya laat zien hoe het gedrag van individuele agenten voortkomt uit de methodes van de politie als instituut. Van hogerhand worden agenten gebrieft over de ‘doelgroepen’ die ze in de gaten moeten houden tijdens hun dienst. Gedrag alleen is niet voldoende. Op papier wordt de term ‘doelgroep’ voor uiteenlopende groepen gebruikt, maar in de praktijk komt dit neer op ‘jongeren met een Marokkaanse herkomst en mensen uit Centraal- en Oost-Europa’. Een agent zegt zelfs dat ‘doelgroep’ een ander woord is voor ‘naffer’.

Deze doelgroepen zijn hardnekkig. Çankaya vertelt hoe politieagenten in de jaren 90 de term ‘naffer’ gebruikten voor mensen uit Noord-Afrika en vooral Marokkanen. De term is afgeleid van ‘kaffer’ een Arabisch scheldwoord voor zwarte Afrikanen. Toen deze benaming niet meer gebruikt mocht worden, schakelden agenten over naar ‘pisvlekken’ en ‘natos’ – Noord-Afrikaanse Teringlijers Op Sportschoenen.

Plaatje

Agenten leren kijken naar diegene die ‘niet in het plaatje past’, maar dit plaatje zelf is racistisch. Çankaya laat zien dat de combinatie van een Marokkaanse jongen in een rijke, overwegend witte wijk, voor de politie reden is hem te controleren. Terwijl dezelfde jongen ook naar de kant wordt gehaald wanneer die zich in een ‘etnisch heterogene wijk’ bevindt. Hiertegenover staat: ‘De voorbeelden over ‘vreemde’ combinaties bij autochtone Nederlanders worden niet verzwegen of verborgen, maar zijn simpelweg afwezig in dit onderzoek.’

Agenten wordt geleerd dat ze voordat ze iemand aanspreken op een overtreding, ze moeten weten of ze een boete of waarschuwing geven. In de praktijk laat de agent dit afhangen van het gedrag van de aangesprokene. Voor mensen die tot een doelgroep behoren, betekent deze ‘spiegelende houding’ dat ze vaker beboet worden, terwijl mensen met meer ‘cultureel kapitaal en status’ er vanaf komen met een waarschuwing.

Alleen al het feit dat iemand tot een ‘doelgroep’ behoort, zorgt ervoor dat diegene vaker staande gehouden zal worden. Dit leidt zelden tot arrestaties maar wel vaak tot een aantekening in het politiesysteem. De volgende keer dat een agent de persoon aanhoudt, ziet die dat de persoon een aantekening heeft, en zal die hier één aan toevoegen. Agenten die dit niet doen, worden aangesproken op hun lage aantal registraties. De criminalisering van een hele bevolkingsgroep door middel van ‘doelgroepen’ wordt zo voor politieagenten een zelf-vervullende waarheid.

Klassen en buurten

Naast het bestendigen van racisme, reproduceert de politie ook ongelijkheid. Iemand die bijvoorbeeld in een verwaarloosde buurt rondloopt is voor de politie eerder verdacht dan ‘jongeren die hetzelfde gedrag vertonen tegen een decor van orde, overzicht en kalmte’. In de conclusie schrijft Çankaya ‘De politiecontroles dragen vooral bij aan het proces waarin de exclusiviteit van de groepen met een hoog sociaal-economisch niveau wordt bestendigd en versterkt.’

In het overwegend witte en rijke Amstelveen neemt de politie een ‘preventieve politiestijl’ aan terwijl in het armere Amsterdam Zuid-Oost agenten een ‘repressieve politiestijl’ gebruiken. Çankaya laat zien hoe dit samenhangt met de ideeën van agenten over bewoners van de wijk, zoals over hoe Surinaamse Nederlanders naar de politie zouden kijken. Dit komt overeen met het recente nieuws dat agenten uit Rotterdam een workshop geven hoe om te gaan met Antillianen, die ‘een lagere drempel hebben’ om geweld te gebruiken.

Marx of Foucault?

Çankaya concludeert dat de grote hoeveelheid pro-actief politiewerk en het werken met doelgroepen tot relatief weinig arrestaties leidt. ‘Dit staat in contrast met hoe straatagenten een selectieve aandacht voor bepaalde etnische groepen rechtvaardigen. De selectieve aandacht zou namelijk de effectiviteit van het werk ten goede komen. Dit blijkt niet uit het onderzoek.’

Maar waarom houdt de politie ondanks het gebrek aan resultaat toch vast aan deze racistische vooroordelen? Çankaya geeft een deel van het antwoord wanneer hij stelt dat de historische rol van de politie gezocht moet worden in het ‘beschermen van de middenklasse en de hogere klasse’ tegen de lagere klassen. De focus op ‘etniciteit en sociale klasse’ is hierbij een weerspiegeling van de ‘onderliggende machtsverhoudingen in de samenleving’.

De auteur schrijft dat dit aan lijkt te sluiten bij ‘een marxistische visie op de werking van het politieapparaat’, om hier vervolgens op terug te komen door in lijn met de Franse filosoof Foucault te stellen dat machtsrelaties versplinterd en diffuus zijn. Dit terwijl Çankaya in het laatste hoofdstuk zelf laat zien dat verschillende politiestijlen bestaan – boevenvanger, handhaver, pragmaticus – maar dat uiteindelijk de overeenkomsten groter zijn dan de verschillen.

Het gedetailleerde onderzoek van Çankaya is een verademing ten opzichte van apologeten van politiegeweld die in de media en politiek normaal gesproken ruim baan krijgen. Met de moord op Mitch Henriquez in het achterhoofd krijgt de uitspraak van een agente tegen de meelopende onderzoeker een heel andere lading: ‘Als je mij op iemand ziet springen, spring er dan maar lekker ook zelf op. Je kunt dan moeilijk blijven kijken, toch?’

Sinan Çankaya
De controle van marsmannetjes en ander schorriemorrie
BOOM / 209 pagina’s / €28,50