Cuba, Castro en democratie: Meer dan kanttekeningen bij de revolutie

Het bezoek van de Paus aan Cuba geeft een inkijk in wat sommige mensen nog steeds als een progressiever soort maatschappij zien dan het Westen. Ooit fel anticlericaal, lijken het regime van Castro en de kerk nu twee handen op één buik. Cubanen kregen een dag vrij om naar de paus te gaan, en 70 leden van de dissidente vrouwengroep Damas de Blanco werden opgepakt. Een nieuw boek over Cuba sinds de revolutie geeft de context die dit soort gebeurtenissen verklaart.
26 maart 2012

Door Suzanne Veldhuis

Als het over Cuba gaat, laten veel mensen zich meeslepen door het romantische idee dat ergens op deze wereld van neoliberalisme en imperialisme er één land is dat zich al decennia lang hiertegen verzet, waar de sociale voorzieningen van ongekend niveau zijn. De problemen in de voormalige kolonie worden vaak uitsluitend geweten aan de economische boycot door de VS. In het boek Cuba Since the Revolution of 1959 – A Critical Assessment maakt Samuel Farber korte metten met dit soort ideeën.

Farbers belangrijkste argument is dat de ‘schaduwkanten’ van het regime geen ongewenste bijverschijnselen zijn. Ze zijn onderdeel en gevolg van de politieke keuzes van de leiders van de revolutie, met name Fidel Castro. Noch het ontstaan van het huidige systeem, een vorm van staatskapitalisme (al noemt Farber het niet letterlijk zo), noch de politieke en culturele repressie door de eenpartijstaat is te verklaren aan de hand van interne en externe bedreigingen. Dit alles is regeringsbeleid.

Ook toont hij aan dat de mislukte economische ontwikkeling van het land niet slechts het gevolg is van de economische blokkade door de VS, maar vooral te wijten is aan het bureaucratische systeem waarvoor Castro heeft gekozen.

Bovendien maakt hij direct duidelijk dat er geen sprake is van democratie. Alle beslissingen worden bovenaf genomen en via de verscheidene staatsorganen en instituten naar beneden doorgevoerd. Farber nuanceert optimistische ideeën over de verworvenheden van de revolutie en bespreekt wat volgens hem de enige weg vooruit is: het opbouwen van socialisme van onderaf.

‘Anti-imperialisme’

Een interessant hoofdstuk gaat over de buitenlandpolitiek van Cuba. Cuba leek het enige land te zijn met een daadwerkelijk anti-imperialistische politiek: Cubaanse soldaten vochten in Angola en Congo in de onafhankelijkheidsstrijd, en Che Guevara stierf zelfs in de jungle van Bolivia in een poging ook daar de revolutie te ontketenen.

Maar Farber toont aan dat de Cubaanse buitenlandpolitiek meestal niet bepaald werd door idealen, maar vooral door het streven de Sovjet-Unie te vriend te houden.

Hij illustreert bovendien aan de hand van een aantal specifieke voorbeelden dat er nog wel meer kanttekeningen te plaatsen zijn bij de verworvenheden van de revolutie. Hij beschrijft, zeer goed gedocumenteerd, het totale falen van het economische beleid. Hij laat zien dat de extreme bureaucratisering en centralisatie van de maatschappij geleid heeft tot bizarre situaties, waarin bijvoorbeeld mango’s vanaf het platteland eerst via twaalf verzamelpunten worden overgebracht naar Havana om vervolgens weken later weer naar datzelfde platteland vervoerd te worden, waar ze dan verrot en oneetbaar aankomen.

Een aantal hoofdstukken zijn gewijd aan de positie van minderheden als mulatten, zwarten, vrouwen en homoseksuelen. Farber laat zien dat het bestrijden van racisme nooit een speerpunt geweest is van het regime, dat de prerevolutionaire houding van ‘racisme bestaat niet op Cuba’ voortzette met alle nadelige gevolgen van dien.

Na de revolutie traden Cubaanse vrouwen massaal toe tot de arbeidsmarkt. Maar de regering schoot te kort in het verlichten van hun huishoudelijke taken, zodat ze niet ontkwamen aan de dubbele last van een fulltime baan en het runnen van een huishouden. De positie van homoseksuelen was na de revolutie slechter dan daarvoor. Zij verdwenen, evenals politieke tegenstanders, zelfs in werkkampen.

Het grootste verwijt dat Farber het Cubaanse regime maakt is dat het allerlei groepen onmogelijk wordt gemaakt zich te organiseren om zich te emanciperen en te strijden voor hun rechten. Organisaties werden hetzij verboden, hetzij overgenomen door het regime. Het meest schadelijke voorbeeld hiervan zijn de totaal verlamde vakbonden, die slechts dienst doen als lange arm van de regering.

Eenpartijstaat

Farber schrijft dat het ontstaan van het huidige politieke en economische systeem een bewuste keuze was van de leiders van de revolutie, maar jammer is dat hij niet uitlegt wat hun beweegredenen waren. Er wordt ook vanuit gegaan dat de lezer al op de hoogte is van de geschiedenis van Cuba.

Tegelijkertijd is hij nogal ambivalent over zijn ideeën wat de toekomst van Cuba betreft. Hij is ervan overtuigd dat Cuba zich aan het ontwikkelen is naar Chinees/Vietnamees voorbeeld, een kapitalistische eenpartijstaat waarin de staat zowel politiek als economisch de touwtjes in handen houdt, inclusief de daarbij behorende repressie. Op sommige momenten lijkt hij deze ontwikkeling zelfs aan te moedigen.

Hij suggereert dat er alleen door onvermijdelijke massaontslagen en afbraak van de sociale zekerheid een protestbeweging zal ontstaan op Cuba. Maar hij is er wel duidelijk over dat alleen via strijd van onderaf echte democratie mogelijk is.

Ook veel mensen die inzien dat Cuba geen socialistische maatschappij is, steunen ‘de revolutie’ vanwege verworvenheden als onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid. Volgens Farber is het verwarrend en oneigenlijk om te spreken in vage termen als ‘de revolutie’, omdat het uiteindelijk gaat om het steunen van het regime.

Het belangrijkste tegenargument geeft de auteur in de conclusie: ‘Het wiskundig optellen en aftrekken van winst en verlies is de verkeerde benadering van de vraag of een sociaal systeem of politiek regime progressief is en politiek gesteund zou moeten worden. (…) Er is slechts één verlies dat niet gecompenseerd kan worden door welke winst dan ook (…) en dat is het verlies van de vrijheid om zich als klasse of groep onafhankelijk te organiseren.’